Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendVI De burgerijDe burgerij was als klasse later opgekomen dan adel en geestelijkheid, maar daar stond tegenover, dat zij zich in de opgaande lijn bevond en dat haar economische macht die van de beide oudere klassen reeds begon te overvleugelen. Haar ontwikkeling hield nauw verband met de opkomst der steden en daarbij kunnen wij duidelijk twee soorten burgers onderscheiden: de grote burgerij, bestaande vat huis- en grondeigenaren, grote kooplieden, grote nijverheidsondernemers en geldschieters en de kleine burgerij, waartoe dan in de eerste plaats de kleine handwerkslieden en daarnaast de herbergiers, kleine handelaars enz. behoren. Als bezittende klasse kunnen wij uitsluitend de grote burgerij aanmerken; de kleine burgerij leefde, hoewel zij niet volledig bezitloos was en het in sommige gevallen tot een welgedane welstand bracht, in hoofdzaak alleen van de opbrengst der eigen arbeidskracht; de levensstandaard der meeste handwerkslieden was maar heel weinig hoger dan die van een loonarbeider. Afgezien van het patriciaat, dat zich, aanvankelijk in de steden, uit de bezitters van de grond had gevormd, was het koopmansschap de Middeleeuwen door het typische beroep van de grote burgerij geweest. Nog tot in de 16e eeuw zijn de woorden | |
[pagina 91]
| |
koopman en burger vaak aequivalent. Want hoewel er toen reeds een aantal takken van waren-producerende nijverheid waren, beschouwde men toch de handel, die aan die waren de nodige afzetmogelijkheden bood, als het belangrijkste en doorslaggevende, te meer omdat hij ook over het grotere kapitaal beschikte; de lakenfabricage treedt dikwijls slechts als een onderdeel van de lakenhandel op. Als dus in de oude bronnen eenvoudig over ‘koopmanschap’ wordt gesproken, moeten wij dat zo verstaan, dat daarmee zowel de handel als de nijverheid wordt bedoeld. Men houde daar in ons verdere betoog rekening mede. Juist in de 16e eeuw ontwikkelt de nijverheid zich snel. Die ontwikkeling kenmerkt zich hoofdzakelijk hierdoor, dat het aantal werkkrachten, dat een enkele onderneming mag te werk stellen, niet langer, zoals bij het handwerk, tot een paar man beperkt wordt. Wij halen als typisch bewijs het volgende geval aan: in 1553 wil een speldenmaker uit St. Oedenrode zich te Utrecht vestigen; hij wordt, omdat er geen speldenmakersgilde bestaat, bij dat der zadelmakers ingedeeld; hij laat weten dat hij, als hij zich moet onderwerpen aan alle bepalingen van het gilde, geen kans ziet ‘profytelyck en oirbaerlyck’ te werken. Hij heeft namelijk 20, 30 of meer personen als meesters, knechten en leerjongens voor zijn bedrijf nodig [bewijs van een reeds tamelijk ver doorgevoerde werkverdeling bij de speldenmakerij]; hij kan dus geen genoegen nemen met het kleine aantal gezellen, dat het zadelmakersgilde aan zijn leden toestaat. Zijn verzoek wordt door de magistraat ingewilligd [S. Muller, Schetsen uit de Middeleeuwen, 79-80]. Zulke grote bedrijven waren er al een flink aantal in de 16e eeuw en er kwamen steeds nieuwe bij; wij rekenen daar ook de in het groot bedreven haringvangst in de Noordelijke provincies met haar hulpbedrijven voor zoutbereiding, inmakerijen enz. bij. In Namen en andere Zuidelijke gewesten ontwikkelde zich ook het mijnwezen van nature tot een grootbedrijf.Ga naar eind13 Maar in het verloop van ons betoog zullen wij ons vrijwel uitsluitend bezighouden met die ene tak van nijverheid, die al spoedig alle andere in betekenis overtrof en op hele landstreken zijn stempel drukte: de textielindustrie.Ga naar eind14 | |
[pagina 92]
| |
Met een moderne uitdrukking kan men de textielnijverheid de ‘sleutelindustrie’ van het land noemen, van haar bloei hing de gehele conjunctuur af. Zij bestond uit verschillende branches, waarvan de voornaamste de fabricage van wollen stoffen was, heel ver daarna kwam de linnenweverij, een armoe-industrie, die niet in hoog aanzien stond; qualiteitsproducten werden voorts geleverd door typische luxe-industrieën, zoals de tapijt[gobelin]weverij, de kantklosserij enz. Wat wij aanduiden met het trotse woord ‘industrie’ was echter ïn de 16e eeuw nog een wonderlijke, bijna onontwarbare chaos van handwerks- en kapitalistische bedrijfsvormen. Als men die op de keper beschouwt, ontdekt men het handwerk als de buitenkant, het kapitalisme als de kern van het geheel. De lakenfabricage past van nature niet in de bedrijfsvorm van het kleine handwerk, want de verwerking van schaapswol tot laken is een gecompliceerd procédé, er zijn elf à twaalf speciale handelingen voor nodig, als sorteren, kammen, spinnen, weven, walken, verven, scheren, spannen, appreteren enz. - het aantal afzonderlijke handgrepen is nog veel groter. Nu zien wij in de middeleeuwse textielsteden Gent, Brugge, Yperen een verdeling van het arbeidsproces over even zovele groepen schijnbaar zelfstandige handwerkslieden, als er onderdelen van het procédé zijn. Daarbij is het aan elke groep ten strengste verboden op het arbeidsterrein van de andere te komen: geen wever mag vollen, geen volder mag verven enz. Van werkelijke zelfstandigheid is daarbij echter geen sprake. Want dat zou betekenen, dat de wever het garen, waarvan hij het doek weeft, zelf zou inkopen en dat hij zijn product zelf zou verkopen, zoals zijn buurman, de schoenmaker, dat met leer en schoenen doet. Doch wat tot het wezen van de economische zelfstandigheid behoort, de vrije beschikking over grondstof en product - dat is het juist wat de wevers en walkers uit de Middeleeuwen ontbreekt. Bij het gehele arbeidsproces is er maar een, die over dat alles de beschikking heeft: de koopman. Hij is het die op de stapelplaats te Calais de wol inkoopt, hij verdeelt haar om te sorteren, kaarden en spinnen, hij geeft de garens aan de wever, hij brengt diens weefsel naar de volder enz. enz., hij verhandelt ten slotte het product in de lakenhal | |
[pagina 93]
| |
en steekt de opbrengst in zijn zak: ieder ander echter, die een schakel vormt in dit lange arbeidsproces, wordt met een vast loon naar huis gestuurd. Onder uiterlijk handwerksachtige vormen vestigde het kapitalisme zijn heerschappij. Wij spraken over de ‘koopman’, zoals hij in alle bronnen heet, maar eigenlijk moesten wij hem ‘ondernemer’ noemen. Weliswaar een ondernemer zonder eigen fabriek, maar beide functies, die van de koopman en die van de ondernemer, zijn hier in een persoon verenigd: In de 16e eeuw gaan die twee verschillende functies zich langzamerhand ook aan twee verschillende personen vasthechten. Naast de koopman verschijnt de ‘drapier’ [drapenier], die zich uitsluitend of hoofdzakelijk met de fabricage bezighoudt: de oervorm van de kapitalistische fabrikant. Uiterlijk zouden wij hem als zodanig helemaal niet herkennen, want hij pleegt nog zelf aan de weefstoel mee te werken en zijn bedrijf heeft nog volmaakt het uiterlijk en de allure van het handwerk; in één opzicht verschilt de drapenier echter essentieel van de meesterwever, die met een paar gezellen werkt: hij leidt niet alleen het weefproces, maar houdt met zijn kapitaal de gehele fabricage van wol tot eindproduct aan de gang. Weliswaar stond dan nog altijd, als de rijkere en aanzienlijke, de koopman boven hem, aan wie de drapenier zijn product verkocht, maar die zelf de eigenlijke afzetmarkten bezocht. Zo wierp het handelskapitaal zich op als leider der textielindustrie. Toch was dat niet het karakteristieke. Als handelsen woekerkapitaal had het kapitalisme reeds de gehele Middeleeuwen door bestaan; ook thans stond de zuivere tussen- en geldhandel in havensteden als Antwerpen en Amsterdam nog ver op de voorgrond, doch dat daarnaast het nijverheidskapitaal een rol begon te spelen, typeerde de ontwikkeling van de nieuwe tijd. De bankierskantoren, de Antwerpse specerijenhandel en de Amsterdamse graanhandel wierpen ongetwijfeld schitterende winsten af en maakten hun kapitalisten rijk. Maar afgezien van de scheepvaart en de vervoerbedrijven gaven zij in het binnenland slechts aan weinig handen werk. Geheel anders was het met de op binnenlandse productie aangewezen textielhandel. | |
[pagina 94]
| |
Die veronderstelde - vooral bij het lage technische peil van het arbeidsprocédé - grote aantallen vlijtige handen. Reeds de middeleeuwse lakenfabricage had, zoals wij zagen, Gent, Brugge en Yperen doen uitdijen tot wat naar toenmalige begrippen grote steden mochten heten; maar zij had ook een geweldige spanning in het leven geroepen tussen de klasse der ondernemers, de patricische kooplieden, en de grote massa der verproletariseerde wevers en volders - een spanning, die zich een eeuw lang, ongeveer van 1280 tot 1380, ontlaadde in voortdurende bloedige slachtingen, revoltes en opstanden [Wij verwijzen naar de klassieke schildering van die strijd door Pirenne in zijn Histoire de Belgique]. Weliswaar vormden die wevers en volders, die zich bij Kortrijk, Rosebeke en elders - en meer dan eens als overwinnaars - met de bloem der ridderschap maten, geen proletariaat in de huidige zin des woords. Zij waren nog volmaakt bevangen in de gildebegrippen van de Middeleeuwen; mede hun voornaamste oogmerk was steeds de besliste handhaving van het monopolie der lakenfabricage van de drie ‘goede’ steden. Na elke overwinning vernielden zij onverbiddelijk de weefstoelen van hun collega's op het platteland en in de kleine steden, wat niet bepaald met het huidige begrip van klassesolidariteit strookte, wel echter met hun eigenbelang, zoals zij dat zagen. Dat vrijwaarde hen voor de oneerlijke concurrentie der goedkoop levende dorpen. Slechts het met alle middelen gehandhaafde privilege beschermde hen tegen een mededinging, die hen - gezien de goedkope levensstandaard op het land en in de kleine steden - anders de baas was geworden en die hen voorgoed werkloos zou hebben gemaakt. Maar op de duur bleek het monopolie een schadelijke uitwerking te hebben. Niet alleen, dat wevers en volders zich, door krampachtig aan hun gilderechten vast te houden, van hun natuurlijke bondgenoten en hun klassegenoten isoleerden [hier ligt in laatste instantie de grond van hun definitieve débâcle], maar het monopolie belette bovendien, dat de industrie een trap van hoge organisatorische en technische ontwikkeling beklom. De bredere mogelijkheden der kapitalistische productie zijn, gelijk Marx heeft aangetoond, afhankelijk van het bestaan | |
[pagina 95]
| |
van een industrieel reserveleger. Doch zo'n reserveleger ontbrak tijdens de Middeleeuwen, of wel het bleef zeer klein, in de eerste plaats omdat het monopolie van de ‘goede’ steden een massa arbeidskrachten uit de kleine steden en van het platteland uitsloot en bovendien omdat de strenge ballotagebepalingen der gilden, met hun eis van ‘eerlijke’ geboorte enz. de onderste bevolkingslaag eveneens buiten het nijverheidsleven hielden [Vgl. S. de Wolff: Het proletariaat enz. De Nieuwe Tijd, 11e jaarg. 1906, 378 vlg., waar de betrokken bepalingen worden aangehaald]. Het gildenmonopolie stuitte voorts de technische vooruitgang. Waar de opperste economische wet de bescherming van ieders ‘nering’ is, moet men de invoering van werkbesparende methodes, waardoor bepaalde handen vrijkomen, wel schuwen als de pest. Zo raakte de Vlaamse industrie op de duur achterop, om ten slotte onder de Engelse concurrentie te bezwijken. In de eerste helft van de 16e eeuw waren er te Gent nog maar 25 en te Yperen nog slechts een honderdtal weefstoelen [Fris, Vlaanderen 69]. Maar in de kleine steden en op het platteland kwam dezelfde industrie toen tot herleving. Hier vond zij gunstiger ontwikkelingsmogelijkheden. De opvatting van Pirenne, alsof toentertijd in de landelijke industriestreken reeds een liberale vrijheid had bestaan, die de ondernemer in staat stelde zijn bedrijf in horizontale en verticale richting uit te breiden, gaat volgens Coornaert [in zijn monografie over Hondschoote] veel te ver. Toch blijkt uit Coornaerts studie wel zoveel, dat het principe der vrije concurrentie tussen de verschillende ondernemers toen reeds was gaan gelden en dat de kapitalistische concentratie reeds leidde tot vereniging van vroeger streng van elkaar gescheiden branches, als de weverij en de ververij of de volderij en ververij in een zelfde bedrijf [Posthumus, Tijdschrift v. Gesch. 1938, 393]. En dat niet alleen: nu is ook het industriële reserveleger er. Het stelt de ondernemers in staat om de arbeiders zo afhankelijk te maken, als de trotse wevers en volders van de 16e eeuw niet mogelijk hadden geacht. Want niet alleen, dat de dorpen, die nog altijd het grootste gedeelte der bevolking herbergen, thans | |
[pagina 96]
| |
in het werk kunnen worden betrokken, maar ook de gildemuren vallen: iedereen kan bij spinrad of weefgetouw worden neergezet - tot de landloper toe, die eens achter een heg uit een boerenmeid werd geboren. Op het land waren de levensmiddelen goedkoper dan in de stad, de werkkrachten waren er gewilliger en zij beschikten over geen gildeorganisatie, die aan de in de steden geboren en getogen handwerkslieden althans enige ruggesteun gaf. Vragen wij ons nu af, hoe de landman er toe kon komen zich onder zo'n juk te begeven, dan moeten wij ons vrijmaken van de voorstelling, alsof de boer van de 16e eeuw alle dagen zo leefde, als meester Brueghel dat op zijn boerenbruiloften en kermissen schilderde. Aan dezelfde meester danken wij ook de getrouwe afbeelding van de lamme en kreupele paupers, waarvan het toen in de dorpen en op de landwegen wemelde. Het feit, dat de dorpen massaal - niettegenstaande de lage lonen - het mensenmateriaal voor de industrie leverden, is in elk geval het duidelijkste bewijs, dat het boerse welvaren slechts bij een bovenste laag aanwezig is geweest. Wij mogen ook niet vergeten, dat het de pachter was, die met zijn zweet de weelde van de adellijke baron en de geestelijke prelaat betaalde en wiens graan de woekerrenten van de burgerlijke geldschieter moest dekken: geen wonder, dat hij en de leden van zijn gezin elke gelegenheid tot bijverdienste aangrepen. Maar juist ‘bijverdienste’ wordt altijd het slechtst beloond. ‘De vrij lage lonen te Hondschoote’, merkt Coornaert op [338], ‘vooral die der spinners, berusten blijkbaar op de concurrentie, die de arbeiders door de nabijgelegen dorpen werd aangedaan.’ Naarmate de textielindustrie daar doordrong, wijzigde zich de structuur van hele streken op het platteland. Met een anachronisme kan men van een ‘Amerikaanse’ ontwikkeling spreken. In een paar jaren werd de bevolking van dorpen, die van het boerenbedrijf overschakelden op het spinnen en weven, drie maal zo groot [Fris, l.c.]. In en rondom de oorspronkelijke kleine stad Oudenaerde hielden omtrent 1540 ongeveer 12 à | |
[pagina 97]
| |
14.000 mensen zich met de tapijtweverij bezig, mannen en vrouwen en kinderen [Gachard, Relation 232]. Zij woonden, zoals wij weten, ten dele in voorsteden, die tot de heerlijkheid Pamele hoorden, b.v. in 6 à 7 dorpen van het land van Aalst. [Zie hiervoor hfdst. I 56]. Het reeds geciteerde document van de magistraat gunt ons ook een blik op depositie van thuiswerkers, waarin deze arbeidskrachten zich bevinden: elke Zondag, zo heet het, komt de bevolking van de voorsteden en de dorpen naar de stad, levert daar haar werk af en neemt in ruil daarvoor nieuwe grondstoffen en haar loon in ontvangst. Het vlek Hondschoote in West-Vlaanderen groeide omtrent 1560 uit tot een centrum van de Westvlaamse sajet-industrie met 18 à 20.000 inwoners [volgens het rapport der inquisiteurs van 1562 bij Coussemaker IV 58]. De redenering van Coornaert, die het getal tot 12.000 wil terugbrengen, overtuigt mij niet tegenover de indruk, die de bronnen van het krioelende leven daar geven: Coornaert zelf ontwerpt van zo'n textielplaats een zeer aanschouwelijk beeld: ‘De werkplaatsen’, zo schrijft hij [pag. 307], ‘liggen willekeurig door elkaar, al naar de fantasie der producenten of de aankomst van nieuwe arbeiders. Een groepering naar straten en wijken was niet voorgeschreven.... In de meeste straten huizen zonder onderbreking wevers, wolkaarders en spinsters naast elkaar. In de hele stad tot aan de verste uithoeken klinkt het rhythmische geklepper van de weversbomen, het suizen van de weversspoelen, het gezoem van de spinnewielen en veroorzaakt een nimmer stakend gedruis.’ Onwillekeurig denkt men aan de Silezische textieldorpen omstreeks 1840, zoals Hauptmanns ‘Wevers’ die uitbeelden. Er is in drie eeuwen weinig aan deze huisindustrie veranderd, ook niet in de mentaliteit van de huiswever, zijn neiging tot godsdienstig gemijmer, die echter soms, wanneer men hem te na komt, omslaat in revolutionnair fanatisme. Het grote Westvlaamse textieldistrict strekte zich uit van de kust tot aan Armentières en Rijssel en had nog twee geweldige voorposten in de steden Doornik en Valenciennes. De bevolking van de rondom deze steden gelegen dorpen is net als die rondom Oudenaerde in het arbeidsproces der textielindustrie betrokken; maar uit een terloops door de stadhouder in een rapport over Henegouwen in 1562 gemaakte opmerking blijkt ons, dat te | |
[pagina 98]
| |
Valenciennes het fabriekssysteem de huisindustrie reeds verdrong: terwijl de arbeiders rondom Oudenaerde alleen 's Zondags in de stad komen, om hun waren tegen loon in te ruilen, keren de rondom Valenciennes woonachtige arbeiders juist des Zondags naar hun dorpen terug, om zich daar van levensmiddelen voor de rest van de week te voorzien, zij werkten dus door de week in de werkplaats van hun meester, en niet thuis [Paillard, Troubles de Val. III 390 n. 96].Ga naar eind15 Volmaakt onontbeerlijk werd voor het platteland het spinnen. Daar vonden verreweg de meeste handen werk bij; men rekende, dat er op elke wever vier spinsters kwamen [Ravesteyn 30]. Daar de wever zelf nog hulpkrachten nodig had voor het inslaan, haspelen enz., bleven er in een weversstad niet genoeg handen voor het spinnen over. Dus moesten de dorpen bijspringen; voor vele landbouwers was het spinnen een winterse bezigheid en dus een slecht betaalde bijverdienste [zie voorgaand], voor tal van dorpen echter werd het op den duur werk, dat het hele jaar door werd verricht, waarbij dan het werken op het land werd nagelaten. Alles wat niet geschikt was voor zwaar werk, werd aan het spinnen gezet: grijsaards, kinderen, oudere meisjes, kreupelen enz. De lonen waren ontzettend laag, waar dan nog de concurrentie van de spinnende vrouwenkloosters en de begijnenhofjes bijkwam. En toch - omdat de spinners verreweg de talrijkste arbeiderscategorie vormden - hing van hun lage loonpeil de rentabiliteit van deze hele nijverheid af. Vandaar dat de textielsteden veelal trachtten elkaar de spinnende dorpen afhandig te maken. Zo'n strijd ontstond in Holland b.v. tussen de oude textielstad Leiden, die in 1538 wel 37 dorpen voor zich liet spinnen, en het opkomende Amsterdam [Posthumus, Lakenind. I 292, 294]. Bij zulke gelegenheden gebruikte de concurrentie wel eens hogere lonen als lokaas. En wat de spinnende Gooise dorpen betreft, die moesten de reeds genoemde steden bovendien nog met Naarden en Haarlem delen [pag. 290 l.c., Ravesteyn 33]. Over het algemeen echter bleef de spinnerij een echt paupersvak. Zo waren rondom de textielcentra de dorpen van leveranciers van levensmiddelen voor de stad tot leveranciers van arbeidskrachten geworden. Hun economische functie had zich daar- | |
[pagina 99]
| |
door fundamenteel gewijzigd. Stad en dorp vulden elkaar niet meer aan, doch waren nu beide aangewezen op een levensmiddelentoevoer van elders, wat veronderstelde, dat hun gemeenschappelijke product eveneens elders afgezet diende te worden. De economie der zelfgenoegzaamheid [autarkie], waartoe stad en land zich tijdens de Middeleeuwen verenigden, was aldus verbroken; zowel stad als land was nu in het grotere wereldbestel opgenomen en zij waren beide van deszelfs economische conjunctuurfases en crises afhankelijk geworden. |
|