Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekendV De geestelijkheidHet kerkelijke grondbezit, waar de adel naar haakte, vormde sinds de Middeleeuwen een ontzaglijk stuk vermogen; maar de gezonde economische en sociale functie, die het oorspronkelijk bekleedde, was aan het verdwijnen. De kerkelijke goederen waren - doch slechts voor een slinkend gedeelte - de schat der armen. Nog steeds was een aantal kloosters een toevluchtsoord | |
[pagina 81]
| |
voor de behoeftigen [Viglius, Mémoires, 52], het adellijke nonnenklooster Rhijnsberg verstrekte - ten minste volgens Guicciardini [pag. 305] - op sommige weekdagen bijna 2000 porties eten. De Florentijn noemt dat een grote weldaad, maar vele van zijn standgenoten dachten daar anders over. Daar waren b.v. de Leidse lakenfabrikanten, wie het allerminst aanstond, dat zo'n ver doorgevoerde liefdadigheid honderden proletariërs van de dwang beroofde om geregelde nijvere arbeid aan de weefstoel te verrichten. Een Leids rapport over de Armenzorg van 1577 [‘De Beweging’, 1e jaargang, 2 pag. 72 vlg.] noemt onder de oorzaken der massale bedelarij uitdrukkelijk het lukraak uitdelen van aalmoezen door de kloosters voor de Reformatie [vgl. ook hfdst. VIII]. Het kapitalisme, dat juist bezig was op te komen, had geen belang bij luie bedelaars, doch des te meer bij werkkrachten, die zich noodgedwongen goedkoop aanboden. Anderzijds was het dat zelfde kapitalisme, waardoor het bedelaarspauperisme tot een massal verschijnsel werd, zoals het tijdens de Middeleeuwen nog nimmer was geweest, waardoor het tevens van een kwestie van liefdadigheid tot een maatschappelijk vraagstuk werd. Vandaar dat in de 16e eeuw een ingrijpende hervorming van de armenzorg plaats vindt, waarbij deze ten dele aan de kerk wordt onttrokken. Initiatiefnemer was de ongetwijfeld philanthropische, doch tegelijkertijd in kapitalistische gedachtengangen bevangen Spanjaard Vives. Aan de hand van zijn voorstellen werd tegen het einde van de jaren twintig te Yperen en spoedig daarop ook in andere steden de armenzorg ingrijpend hervormd: alle weldadige instellingen, fondsen enz. werden bij een stedelijke instantie geconcentreerd, die tot taak had, gezonden en tot arbeid bekwamen niet voor ondersteuning in aanmerking te doen komen. Wel tekende de kerk tegen haar uitschakeling heftig protest aan, maar omdat het Yperse stelsel in de lijn der economische ontwikkeling lag, zette het zich door. Aan de andere kant was het de kerk zelve, die in verband met haar voortdurend groeiende beheerskosten haar armenzorg beperkte. De grote bestuurshervorming onder Granvelle, waarvan wij in ons vorige hoofdstuk in ander verband melding | |
[pagina 82]
| |
maakten, deed niet alleen bij de adel, doch ook bij de behoeftige bevolking een storm van verontwaardiging opsteken: het waren immers in hoofdzaak de rijke abdijen, die de kosten der nieuw op te richten bisdommen zouden moeten dragen en men vreesde niet ten onrechte, dat zij deze kosten op haar armenkassen zouden afwentelen en dat zij dienovereenkomstig de tot nu toe gebruikelijke aalmoezen zouden beperken. [Viglius l.c.; Weiss, Papiers VIII 310; Hooft I 28]. Reeds een mensenleeftijd eerder had Erasmus van Rotterdam de verkwisting gelaakt, waarmee de kerken zo pronkend werden opgesierd, terwijl het geld aan de armen werd onttrokken [Kalff, Ned. Litt. v.d. 16e eeuw, I 70]. De armenzorg was slechts één van de sociale functies der kloosters. Hun belangrijkste sociale functie oefenden zij allang niet meer uit: gedurende een deel der Middeleeuwen waren de monniken ware pioniers der beschaving geweest. Een groot gedeelte van het land werd, gelijk wij zagen, door hen in cultuur gebracht. Aanvankelijk werkten de monniken zelf lustig met bijl en schop mede. Doch zodra zij een stuk wildernis in bouwland hadden herschapen, plachten zij er pachters op neer te zetten, om zichzelf aan een nieuwe taak te wijden. Op die manier steeg met de jaren het aantal kloosterpachters, waarmee de opbrengst der pachten gelijke tred hield [Vgl. Brants, Classes rurales, 107 vlg.]. Daarmede hielden de monniken op, zelf te werken, zij stelden daarvoor betaalde krachten aan. De beste elementen onder hen wijdden zich nu aan een geestelijke taak, de anderen werden lui en hovaardig. De rijkdom der oude kloosters, vermeerderd door steeds nieuwe schenkingen en legaten, maakte het kloosterleven aantrekkelijk. In de welgestelde kloosters kon men alleen nog maar worden opgenomen, wanneer men zich met een bepaalde som inkocht. Zo degradeerden bepaalde kloosters tot toevluchtsoorden voor zoons, die niet wilden deugen en voor adellijke of rijke burgerdochters, die moeilijk aan de man konden worden gebracht. Vol bitterheid vergelijkt M. van Vaernewijck de ouders van zulke kinderen met Kaïn, die aan God het slechtste offerde wat hij bezat: ‘Hebben wij kinderen met een bochel, lam, met één oog of zwak van geest, dan worden ze naar het klooster gestuurd!’ [I 124-125]. | |
[pagina 83]
| |
Met dit stadium der ontwikkeling begint het zedelijke verval der kloosters, waar de letteren van die tijd vol van zijn: daar wordt de luie, vraatzuchtige monnik een stereotiepe figuur. Aan pogingen tot herstel door het stichten van nieuwe orden met verbeterde kloosterregels ontbrak het niet: zij werkten een tijdlang voorbeeldig, om dan echter meestal eveneens tot de ontaarding van hun voorgangers te vervallen. Zo baatte het b.v. niet, dat de H. Franciscus van Assisi de door hem gestichte bedelorde elk bezit verbood: spoedig na zijn dood werd dat voorschrift opzij gezet en snel behoorden de Franciscaner kloosters tot de rijkste. Daar staat tegenover, dat het weren der onvermogenden uit de rijke kloosters tot de stichting leidde van de meer proletarische begijnen- en beghardenhoven, waar vlijtig gewerkt, vooral gesponnen werd. Veelal besloten arme spinsters tot een gemeenschappelijke huishouding, omdat dit haar de enige mogelijkheid bood om van haar karig loon te leven: ziedaar waarschijnlijk een van de oorzaken van het ontstaan der Begijnenhoven. De burgerij had waardering voor deze nijvere en bescheiden werksters: tegen de herhaalde verboden van de kerk in, die in de begijnenhoven haarden van ketterij meende te bespeuren, zette zij het door, dat zij konden blijven voortbestaan. Zelfs door de Hervorming werden zij veelal geduld. Maar hoe rein en zuiver er ook in de begijnenhoven en in de armere kloosters werd geleefd - in het tijdperk van het kapitalisme verkeerde de oorspronkelijke pioniersarbeid in onzuivere concurrentie voor de vrije arbeiders daarbuiten, die hun gezin moesten onderhouden en belastingen moesten betalen, waarvan de geestelijke stand goeddeels was vrijgesteld. De klacht, dat de kloosters de burgers het voedsel ontnemen, wordt reeds in de 15e eeuw steeds meer vernomen. Philips de Goede gelastte in 1446 een onderzoek naar de toestanden te Leiden, omdat de inwoners daar door de vele nieuwe kloosters hun bestaansmogelijkheden verliezen, hetgeen de vorst aan het teruglopen der belastingen had gemerkt. [Elsevier, Inventaris I 45]. Reeds in 1421 had dezelfde stad aan de begijnen de uitoefening van koopmansschap en de fabricage van wollen stoffen - behalve voor eigen gebruik - moeten verbieden [pag. 203 l.c.]. Desniettemin zijn het ook tijdens de 16e eeuw de vrouwen- | |
[pagina 84]
| |
kloosters, die oneerlijke concurrentie aandoen aan de Leidse wolkaardsters en spinsters en haar lonen op de ergste wijze drukken [Posthumus, Lakenind. I 287]. Overigens waren er voor de nonnen ook nog andere bronnen van inkomsten: de zusters van St. Michiels te Leiden krijgen b.v. krachtens een legaat een halve gulden extra vergoeding voor bepaalde gebeden voor gestorvenen ‘tot sonderlinghe spise ende dranc, op dat si te vuerigher moghen bidden’ [Elsevier I 258]. Als dat niet heeft geholpen! In de 16e eeuw nemen de klachten van de handwerkslieden over de concurrentie der kloosters allerminst af. Bij de opstand van 1539 te Gent eisen de gilden, dat de kloosters binnen een bepaalde omtrek van de stad de uitoefening van elk handwerk of nijverheidsbedrijf wordt verboden. Het eveneens opstandige Oudenaerde eiste bovendien nog de opheffing van de geestelijke belastingprivileges voor de kloosters [Lerberghe en Ronsse I 56]. Doch tegenover de arme, nijvere kloosters stonden ook schatrijke, zoals b.v. dat van St. Baafs te Gent, waarvan de dertig kloosterbroeders elk jaar 20.000 gouden guldens [tegen 28 stuivers] onder elkaar te verdelen kregen, en dat in een tijd waarin het dagloon van een arbeider 4 à 5 stuivers bedroeg [Fris, Vlaanderen 60]! De prior van het klooster had een jaarlijks inkomen van 7 à 8.000 gulden [Mémoires de Viglius et Hopperus, XIII noot 2]. Zulke kloosters waren het dan ook, die tot aan de opkomst van een stand van burgerlijke geldwisselaars als bankiers van het land fungeerden. Het economische probleem der kloosters werd nog verscherpt door hun grote aantal. Volgens Sombarts feuilletonistische manier van uitdrukking waren de straten der middeleeuwse steden ‘zwart van pijen en soutanes’ [Kapitalismus, I 160]. Een paar getallen: Amsterdam telde voor de beeldenstorm van 1566 achttien kloosters [Hooft I 113]. Die waren bijna alle reeds in de 14e eeuw gesticht, toen Amsterdam nog een onbelangrijke stad was. In 1414 had de magistraat zich genoopt gezien, de overdracht van percelen gronds, hetzij door koop, schenking of legaat, aan religieuze orden te verbieden. Een soortgelijk verbod werd in 1446 door Philips de Goede in het | |
[pagina 85]
| |
belang van Leiden uitgevaardigd [Elsevier I 45]. Desalniettemin kon het daar een vijftig jaar later gebeuren, dat er woningnood ontstond, omdat de elf stadskloosters voor hun uitbreidingen een groot aantal huizen hadden afgebroken - het aantal stookplaatsen was daardoor van 1144 op 876 gedaald [Blok, Leiden II 19]. Haarlem telde in 1514 zeven mannen- en twaalf vrouwenkloosters, een begijnenhof enz. In geheel Vlaanderen telde men in diezelfde tijd: 61 mannen- en 59 vrouwenkloosters met in totaal ongeveer 11.000 bewoners [Fris l.c.]. Geen wonder, dat er bij zo'n groot aantal kloosters zo nu en dan een moest liquideren. [Vgl. Elsevier, Inventaris I 266]. Andere ging het echter des te beter. Bepaald reusachtig was het vermogen, dat door de kerken en vooral door de kloosters werd beheerd: in Vlaanderen moet het zijn neergekomen op bijna de helft van alle boerenhofsteden en bezittingen [Fris l.c.] en in Friesland op twee-vijfde van alle grond [Theissen, Karel V 132]. Toen er in 1515 in Holland nieuwe belastingen werden ingevoerd, bleek het, dat er aan belastingplichtige onroerende goederen slechts ongeveer 200.000 morgen land [d.i. dus ruim twee-derde] en 45.000 huizen waren,Ga naar eind11 de rest was belastingvrij kerkelijk bezit [Reiffenberg, l'Etat enz. 158]. Om paal en perk te stellen aan een toenemende vermindering van het belastbaar bezit, verordineerde Karel V, die toch zeker geen vijand van de kerk was, dat geestelijken slechts met toestemming van hun landheer grondbezit mochten verwerven [Guicciardini 75]. Niet alleen de vetste akkers, ook de beste stadsgebouwen waren het eigendom der kerk. Te Amsterdam waren dat volgens een telling van 1514 van de 2507 huizen rond 600; maar hun feitelijke bezit was nog groter: op tal van huizen, waaronder de meest waardevolle, drukte een zware rentelast ten gunste der kerk; in totaal rustten daar ongeveer 100 beneficiën en officiën op [Ravesteyn 3]. Door de belastingvrijdom der kerk nam vanzelfsprekend. de belastingdruk op het bezit der leken toe. Daarenboven waren nog vele huiseigenaren aan de kerk cijnsplichtig, omdat de grond waarop zij gebouwd hadden, aan die kerk behoorde. De steden voerden dan ook een doorlopende strijd tegen het | |
[pagina 86]
| |
toenemende kerkelijke grondbezit en de drukkende rentelasten [Theissen l.c. 135]. En daar kwamen nog de vele kerkelijke tienden bij, waaraan alle bebouwde land onderworpen was. Oorspronkelijk waren dat kerkelijke belastingen, waaruit de geestelijken werden betaald, maar langzamerhand waren zij ontaard in een bron van inkomsten van de patroons der kerken of van de beheerders der praebenden, die een arme vicaris tegen een jammerlijke vergoeding het beheer over de parochie lieten voeren, maar zelf de opbrengst van de tienden binnenhaalden. Er waren ontelbare vormen van tienden: grote en kleine, oude en nieuwe, tienden van het graan, van de opbrengst van koeien, van klein vee, van pluimvee, van wijnbergen, van boomgaarden, van bijenstanden, van de opbrengst van tuinbouw enz. Dat de clerus belastingen inde, maar er zelf geen betaalde, wekte vaak geduchte ontevredenheid. Zo leidde in het jaar van de Duitse boerenopstand, 1525, de weigering van de geestelijkheid van 's-Hertogenbosch om bij te dragen in de zware lasten van de oorlog tegen Frans I van Frankrijk, tot een volksopstand in de stad, waarbij twee kloosters werden verwoest. De goed-katholieke, maar humanistisch-verlichte M. van Vaernewijck spreekt wat dit betreft [1558] duidelijke taal, als hij schrijft [I 123]: ‘Ten anderen rees den aet [haat] des volcx over hemlieden [de inquisiteurs] ende generalic over alle gheestelicke om haer onversadelicke ghiericheijt ende hooveerdie, die zij haer toeleijden, ziende ooc hoe dat vele cloosters ende abten inne hadden tbeste ende tmeeste ghoet van christenrijcke, zuver ende vrij van tienden, ende haelden noch boven dien tienden up ander lieden eerfgront, arme ende rijcke, ende ander lasten, waren van vele gheacht als verschatters ende die tghoet tonrechte bezaten, als die niet en deden de diensten, die zij voor de tienden ende ander ghiften schuldich waren te doene, ofte die te laten ghebruucken, diese metten rechte toebehoorden.... zoo wij noch hier naer zegghen zullen, daer wij spreken zullen, hoe de veltpredicanten up dese ende andere hare abusen gheropen hebben. | |
[pagina 87]
| |
voor haer zielen zou doen, zeer groote ende onredelicke sommen ghelts, als X, XX oft XXIV ponden grooten [à 6 fl.], boven dien belastende ten eeuwighen daghen haer huysen, lochtynghen [moestuinen] ende eerfgronden, zoo dat die hoirs nemmermeer uut dien last gheraken en conden. Maer men moet hier jeghen ooc considereeren den armen staet van veel gheestelicke religioenen [kloosters], die int eerste alzoo onderhauden ende upghebrocht worden, maer bijder tijt esser groote overvloet upghevallen in sommighe cloosters, dwelc haerlier corruptie van haer ghoet leven gheweest es, ghelijct in alle staten ende zaken, die ter weerelt zijn, vaert.’ De goedpratende slotzinnen ontnemen aan het gehele beeld niets van zijn scherpte. Vaernewijck geeft ons zelfs een klassiek voorbeeld van de hier gewraakte geestelijke ‘ghiericheyt’: bij de invoering van een nieuw accijns op wijn bleek in 1567 te Gent, dat de monniken van het reeds eerder genoemde schatrijke klooster van St. Baafs, behalve de wijn, die zij zelf vrij van accijns dronken, nog een belangrijke hoeveelheid uit het klooster verkocht hadden, waarbij zij het belastingverschil in hun zak hadden gestoken.Ga naar eind12 Hun proost was de reeds meer genoemde president Viglius, voor wie de vette praebende een zuivere sinecure vormde. Toen hij toevallig te Gent was, drong de magistraat er bij Viglius op aan, dat hij een eind aan het misbruik zou maken. Wat antwoordde de hoge staatsambtenaar? De gierige president was hogelijk verontwaardigd, doch niet over het gedrag zijner monniken, doch over de aanmatiging van het stadsbestuur. Dat moest volgens hem maar beter opletten! Voor hij, Viglius, de belastingvrijdom van zijn klooster liet aantasten, wilde hij liever met zijn door de jicht opgezette benen en met zijn kromme nek als pelgrim naar Madrid en de koning trekken, om daar persoonlijk voor zijn recht op te komen [M. v. Vaernewijck II 302]. Het zware zedelijke verval van de clerus wordt eveneens door onverdachte katholieke getuigenissen geboekstaafd. [Wij verwaarlozen opzettelijk de beschuldigingen van de gereformeerde tegenstander.] De aartsbisschop van Kamerijk beklaagt zich in de herfst van 1566, vlak na de beeldenstorm, in een brief aan Granvelle [C.C.Gr. II 3] aldus: alleen in de laatste maand is het in zijn diocees driemaal voorgekomen, dat geestelijken in dronkenschap iemand hebben doodgeslagen. [En dat | |
[pagina 88]
| |
in een tijd, waarin de clerus waarlijk alle reden had om zich ingetogen te gedragen! Schr.] De aartsbisschop had de daders naar Rome gestuurd om hen daar te laten berechten, maar hij was bang voor een nieuw schandaal, als zij in het bezit van gratie terug zouden komen! Dit brengt ons op een bijzonder chapiter, de geestelijke justitie. Daaraan waren alle geestelijken onderworpen, de wereldlijke rechter was tegenover hen machteloos. Alle reden dus voor jonge lieden om de tonsuur aan te nemen, want nu konden zij allerlei schanddaden verrichten, immers op de geestelijke rechtbank was de spreuk van toepassing, dat de ene kraai de ander het oog niet uitpïkt. Dat klinkt ongelofelijk, maar hij die dit beweert, is - de latere bisschop Sonnius, de geestelijke vader van de kerkelijke hervormingsmaatregelen van Granvelle en een ijverige ketterjager. Toen hij in 1558 te Rome met de Pauselijke Stoel over die hervormingen onderhandelde, legde hij een lange lijst met kerkelijke misstanden in de Nederlanden over, waaronder ook deze. Een ander bezwaar was, dat de Nederlandse parochies als praebende [vgl. hiervoren over de tienden] dikwijls aan pauselijke courtisanen werden geschonken, die ze dan door jammerlijk betaalde en volkomen onbeschaafde creaturen lieten beheren [vgl. Rachfahl II 22]. Even instructief als de memorie van Sonnius is een klachtenlijst, die aan een vergadering van de Staten van Holland in 1525 was voorgelegd [Theissen, Karel V, pag. 130 vlg. geeft een overzicht van de inhoud]. Naast tal van andere misstanden werd daarin o.a. de toelating van geestelijk en lichamelijk misvormde mensen tot het priesterschap gewraakt; aangaande de geestelijke rechtbanken wordt het volgende herhaaldelijk voorkomende geval gememoreerd: te slechter naam en faam bekend staande vrouwen worden er toe gebracht bij de geestelijke rechtbanken een eis tot schadevergoeding wegens verkrachting tegen iemand in te dienen. Zij liggen onder een deken met de rechters en delen met hen de boete, waartoe de beklaagde steevast wordt veroordeeld! ‘De geestelijke rechtspraak is tegenwoordig gehaat’, constateert proost Morillon, de vertrouwde van Granvelle, zuchtend [C.C.Gr. I 505]. De Spanjaard Castillo, een fanatieke katholiek, bereist in | |
[pagina 89]
| |
1566-57 de Nederlanden, om in Spanje bijeengebrachte steungelden voor de katholieken hierheen te brengen. Zijn oordeel luidt, dat de geruchten over de slechte levenswandel der geestelijken volledig werden bevestigd door wat hij zelf aanschouwde [II 231 l.c.]. Bekend is het vernietigend oordeel van Morillon over de op grond van Granvelle's hervorming nieuwbenoemde bisschoppen van Haarlem, Middelburg en Utrecht [Vgl. Weiss, Papiers VIII 56, 168, 582]. Over de Haarlemmer, de ergste, merkt de proost sarcastisch op: ‘pinguis panis ejus’ [het vet is zijn brood]. De aldus gekenschetste hoge geestelijke had een aantal ‘vleiende’ bijnamen, zoals ‘wijnbisschop’ [i.p.v. wij-bisschop], ‘smeerbuik’ [effenrond], ‘dronken Klaesken’ [ebrius Nicolajusculus] enz. Ja, wij moeten hier zelfs de vurigste literaire verdedigster van de kerk citeren, de hoogbegaafde Antwerpse dichteres Anna Bijns. Niemand heeft zo scherpe en hatelijke ‘refereinen’ tegen Luther en de Hervorming de wereld ingeslingerd als deze vrouw. En toch, zodra zij zich opmaakt om de kerk tegen haar belagers in bescherming te nemen, valt haar verdediging uiterst slap uit. Haar verlegenheid blijkt uit de ‘stokregels’ [refereinen] van twee Hoofd-verdedigingsgedichten [eerste reeks XI en XIII]. Hoe weemoedig klint het: ‘Priesters sijn ooc menscen als ander lien’ en ‘die sonder sonde is, werp den eersten steen!’ Terwijl zij zich er zorgvuldig van onthoudt, de feitelijke waarheid der in omloop zijnde beschuldigingen tegen de clerus te loochenen [dat zou blijkbaar alleen maar de lachlust hebben opgewekt], komt Anna Bijns er steeds weer op terug, dat de aanklagers heus niet veel beter zijn. Volmaakt naïef verklaart zij: Ghij hoort ooc geerne inden budel geclanck;
Eest wonder, oft priesters geerne penningen sien?
Priesters sijn ooc menscen als ander lien.
Of zij verontschuldigt de liederlijkheid en vraatzucht der priesters aldus: De duvel, die u quelt, hen ooc tempteert....
Sij moeten ooc somtijts haer hertken verlichten....
Waarop het publiek niet ten onrechte had kunnen antwoorden: maar wij hebben dan ook geen gelofte van kuisheid en armoede afgelegd, wij eisen geen speciale voorrechten voor ons op, omdat | |
[pagina 90]
| |
wij tot een geestelijke stand behoren, die zogenaamd een voorbeeldige levenswandel waarborgt. Als de priesters dan ook maar mensen gelijk de anderen zijn - waarom dan hun afzonderlijke positie, hun belastingvrijdom, hun eigen jurisdictie, hun aanspraak op eerbiedige verering, hun vette baantjes? Daar zou ook de strijdbare dichteres niet goed antwoord op hebben geweten. Concluderend herleiden wij het verval der kerk nogmaals tot deszelfs economische oorzaken: wanneer een groot economisch bezit zijn sociale en economische functies niet meer of in onvoldoende mate vervult, doch desniettemin voortbestaat, wordt het tot een rem der ontwikkeling en kan het geestelijk en zedelijk verval van zijn representanten niet uitblijven. |
|