Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Tweede deel
| |
[pagina 72]
| |
evenals de landelijke pachters en kleine boeren - in tegenstelling tot de vrije boeren in Friesland. Adel en geestelijkheid wortelden economisch in het grootgrondbezit, sinds de Middeleeuwen behoorde hun een groot gedeelte van de landelijke bodem toe, aan de geestelijkheid bovendien een deel van het huizenbezit in de steden. De burgerstand vertegenwoordigde in de eerste plaats het beweeglijke kapitaal, dat in de handel, doch daarnaast ook in toenemende mate in de industriële productie-in-het-groot was belegd; natuurlijk had hij ook grote belangen bij huizen- en grondbezit in de steden. De economische macht dezer burgerij hield gelijke tred met de groeiende betekenis van het belegging zoekende kapitaal, terwijl in dezelfde mate de economische betekenis van de adel achteruitging: dit blijkt hieruit, dat hoe langer hoe meer adellijk bezit in burgerlijke handen overging. De bloeitijd van de adel had in de Middeleeuwen gelegen. Toen belichaamde hij tegelijkertijd de regering en 's lands weermacht. Bij de primitieve ontwikkeling van het geldwezen bood het leenstelsel de vorsten de enige mogelijkheid hun land te administreren en troepen op de been te houden: zij moesten goederen in leen geven in ruil voor bepaalde diensten. Bij de zwakte der centrale regering verstonden de leenmannen het maar al te goed hun goederen tot erfelijk bezit te doen worden, daarin ligt de oorsprong van het adellijk grondbezit. De perfectionnering van het geldwezen wierp dit stelsel echter omver. De toenemende rijkdom van de steden verschafte de vorsten, die op goede voet met de burgerij wisten te komen, spoedig voldoende geld en belastingopbrengst, zodat zij de diensten, die zij behoefden, niet meer in ruil voor het in leen geven van goederen behoefden te verwerven: voor de administratie werden ambtenaren, voor de oorlogvoering soldeniers gehuurd. Op die manier konden zij het hoe langer hoe meer voor de administratie des lands zonder de hogere en voor de oorlogvoering zonder de lagere adel stellen. Hun beider invloed was weliswaar veel te groot dan dat zij konden gedogen, dat men hen op stel en sprong op straat zette, maar toch zien wij juist in de Nederlanden de hogere adel vlak voor de opstand een wanhopige strijd voeren tegen de plannen | |
[pagina 73]
| |
van Philips ii om de feitelijke regeringsmacht aan een college van beroepsambtenaren in handen te geven en het bewind der edelen tot een zuivere formaliteit te degraderen. Want dat is namelijk de diepere zin van de strijd tussen kardinaal Granvelle enerzijds en Oranje en Egmont anderzijds. Wanneer de hogere adel zich onder het driemanschap van Oranje, Egmont en Hoorne formeel tot een ‘Ligue’ tegen de kardinaal verenigt, dan is de betekenis daarvan in laatste instantie de strijd tegen de ‘lange rokken’, zoals de gestudeerde beroepsambtenaren door de Edelen werden genoemd en als wier krachtigste exponent de kardinaal zelf gold. Vandaar dan ook, dat ook wanneer Granvelle teruggeroepen is, de strijd allerminst ophoudt, doch vrolijk tegen de ‘kardinalisten’ wordt voortgezet. De beroepsambtenaren hadden weliswaar op de grote heren datgene voor, wat vaklieden op dilettanten en leken [uitzonderlijke figuren als Oranje daargelaten] voor hebben: hun kennis was grondiger en intensieve werkzaamheid gaf hun een beter overzicht over de dingen. Daarvoor wreekten de Edelen zich, door hun superieure maatschappelijke positie uit te spelen. Tegenover de aanmatiging der heren konden de ambtenaren slechts naar één steun grijpen: de gunst van hun hoogste heer, de monarch. Liet deze hen vallen [zoals Philips met Granvelle deed], dan was het met hen gedaan. Geen wonder, dat lage eerzucht en kruiperij onder de ambtenaren welig tieren, daarvan getuigen de spotnamen, hun door de adel gegeven: zo heet b.v. het lid van de Raad van State Hopperus om zijn slaafse houding tegenover de regentes ‘Ja, madame’ en haar secretaris Armenteros ‘Madame's barbier’.Ga naar eind6 Hovaardige krenkingen der beroepsambtenaren door de Edelen zijn aan de orde van de dag. ‘Wij zijn voor hen veel te armoedige kerels’, zucht president Viglius eens [Weiss, Papiers IX 279-80]. Sommige uitbarstingen werpen een eigenaardig licht op het beschavingspeil der heren: ‘We zullen jullie lange rokken zo kort snijden, dat ze jullie achterste niet meer bedekken’, sist graaf van Hooghstraten de president van de Rekenkamer Longin in het gezicht, als deze hem tegenspreekt [C.C.Gr. I 208]. Het lid van de Raad van State Damhouder, | |
[pagina 74]
| |
een verdienstelijke rechtsgeleerde, moet zich aan tafel voor alle gasten voor een melkmuil [marmouset] laten uitmaken. De secretaris Bave geeft er de voorkeur aan, in het geheel niet met de Edelen om te gaan, om aldus niet doorlopend aan zulke vernederingen te worden blootgesteld. [Weiss, Papiers VIII 372]. Maar de meesten trachten al kruipend in de gunst te komen. ‘De verachting van de lange rokken zal niet minder worden, omdat ze allemaal in het gevlij trachten te komen’, zegt hoofdschuddend proost Morillon, de vertrouwde van Granvelle [l.c. 297]. Daarentegen blijken de stedelijke ambtenaren, de pensionarissen, tegenover de creaturen van de centrale regering uit veel steviger hout gesneden. Men mag daarbij echter niet over het hoofd zien, dat zij ook als ambtenaren binnen hun klasse bleven, die van de burgerij, terwijl de anderen uit hun milieu waren losgerukt: creaturen, van de genade des konings afhankelijk. Geen wonder, dat de woede der Edelen grenzenloos toenam, als zo'n beroepsambtenaar zelfs boven hen werd gesteld, zoals dat met Granvelle het geval was: in hem hebben zij niet eens zo zeer de vreemdeling of de reactionnaire clericaal, als wel de parvenu gehaat, die hun boven het hoofd was gegroeid: ‘Zijn purperen hoed, zijn scharlaken mantel schroeiden hen [de Edelen] erger dan een vlam. Want door die stralende tooi, die aan de koninklijke majesteit herinnerde, werden reeds van ver de kentekenen der ridders van het Gulden Vlies overschaduwd.’ Zo kenschetst een tijdgenoot de afgunst en naijver van de grote heren op de kardinaal [Viglius, Mémoires, 44]. Intussen was de strijd van de adel tegen de kardinaal niet alleen tot ergernis te herleiden, hij richtte zich ook op een positief doel: de adel wilde zijn monopolistische invloed op de regering, die hij in de Middeleeuwen had bezeten, heroveren; de ‘lange rokken’ behoorden van ministers tot zuivere deskundige adviseurs te worden gedegradeerd [zie hfdst. XXVIII]. Onmiddellijk na de val van Granvelle scheen het, of de adel had dat doel tijdelijk bereikt.Ga naar eind7 Maar juist die korte periode is het, waarin de schaduwzijden van een adelsheerschappij duidelijk aan de dag treden [zie verder hfdst. XV]. | |
[pagina 75]
| |
Zo was de strijd van de ‘Ligue’ der Edelen tegen Granvelle in laatste instantie helemaal niet zo vooruitstrevend en nationaal, als men het vaak doet voorkomen, hoewel de adel de algemene ontevredenheid der bevolking heel goed voor zijn eigen bedoelingen wist uit te buiten. Ook als hij zich opwierp als paladijn en beschermheer van 's lands oude rechten en vrijheden, dan bedoelde hij toch in de eerste plaats zijn vrijheden en zijn rechten. Hij wilde opnieuw, net als in de Middeleeuwen, zijn heersersrol spelen; elke edele wilde in zijn stadhoudersschap een kleine vorst zijn: in dit streven lag de kern van de versplintering des lands, zoals die in de rest van het Heilige Roomse rijk een noodlottig feit zou worden. Niemand heeft zo scherp het reactionnaire karakter van het streven der Edelen onderkend als hun voornaamste offer, kardinaal Granvelle. In een introductie, die hij kort voor zijn vertrek voor president Viglius opstelde, legde hij er de nadruk op, dat een adelsheerschappij in een verburgerlijkt land als de Nederlanden, ‘qu'est à demy populaire, ou il y a commerce’, een onding was. Hij raadt de president aan, met de vertegenwoordigers van de burgerij, met de pensionarissen van de steden, een verbond aan de gaan tegen de Edelen, om hun machtswellust in te perken, want ‘de steden willen geen provinciedespoten’ [les villes ne veullent tyrans particuliers]. De ambtenaren raadt hij aan, hun vakkennis tegenover de onwetendheid van de adel uit te buiten: ‘Car en affaires ilz sçavent et entendent plus’. [Weiss, VIII 337]. Dat is inderdaad het recept, waarnaar de grote Franse kardinalen Richelieu en Mazarin een paar generaties later de fronde van de adel de baas zijn geworden. Maar Granvelle was geen Mazarin en wat hem niet gelukt was, daartoe was de zwakke en laffe Viglius eerst recht niet in staat. Ons is geen enkele ernstige poging van Granvelle bekend om de burgerij tegen de adel uit te spelen. Integendeel: daar waar dat mogelijk geweest ware, heeft hij zich zelf de weg door zijn orthodoxie versperd. Wij denken b.v. aan zijn kerkelijke hervormingsmaatregelen, het glansstuk van zijn regeringsperiode. Zij waren ten dele tegen de adel gericht, aan wie zij de hoge geestelijke ambten onttrokken, die tot nu toe belangrijke bronnen van inkomsten | |
[pagina 76]
| |
voor de jongere zoons van de hoge adel vormden.Ga naar eind8 Voortaan zouden deze ambten door gestudeerde theologen worden bekleed. Even verbeten als de adel zich er tegen verzette, dat hij ook dit privilege aan de ‘lange rokken’ moest afstaan, even sympathiek moest deze op zich zelf verstandige maatregel de burgerstand zijn, die hier won wat de adel verloor. Maar toen werd het aantal bisdommen met een dozijn vergroot en daarin zag de burger een verscherping van de inquisitie en een verdere verankering van de vreemde Spaans-clericale heerschappij. Zelfs een deel der geestelijkheid wist Granvelle tegen zich in het harnas te jagen, door de nieuwe bisschoppen uit de praebenden van de abten te betalen: hij dreef, met andere woorden, zijn natuurlijke bondgenoten in deze strijd regelrecht in de armen van zijn vijand, de adel. Granvelle was van nature veel te zeer een vorsten- en kerk-knecht, om zoals Richelieu en Mazarin datgene wat hij als juist inzag ook te doen: namelijk met de opkomende burgerij een verbond tegen de adel te sluiten. Daardoor is hij uiteindelijk mislukt; dat zijn monarch hem op aandrang van de adel liet vallen, is slechts een bijkomstigheid, een gevolg van de door Granvelle zelf geschapen situatie. Een tweede revolutionnaire factor - tot de opkomst van het geldwezen te herleiden - was de verandering der ridderlijke krijgsmacht in huurtroepen. De ridderlegers hadden ook in militair opzicht afgedaan: met name de overwinningen der Zwitsers op de élitelegers, die Karel de Stoute tegen hen in het veld bracht [1467-77] hadden eens voor al de superioriteit aangetoond van een in tactisch verband vechtende infanterie boven de krijgvoerende ridders. [Vgl. Delbrück, Kriegskunst III, hfdst. VII]. Spoedig leerden ook de huursoldaten op zijn Zwitsers te vechten en daardoor werden zij van hulptroepen hoofdmacht. De landsknechten volgden de Zwitsers op. Terwijl in het legerverband der ridders het kader werd gevormd door leden van de hoogste maatschappelijke kaste, maakte voortaan een vaderlandsloos lompenproletariaat de legerkern uit. Weliswaar bleven de officiersposten en de allerhoogste rangen aan de adel voorbehouden, maar dat betekende niet veel, vooral niet omdat de huurlingen wegens hun hoge kosten slechts korte | |
[pagina 77]
| |
tijd bijeen werden gehouden en bij het invallen van de winter, en in elk geval bij het afsluiten van de vrede, werden afgedankt. Daarnaast was er een begin van een staand leger: dat telde echter in de Nederlanden slechts 15 compagnieën van alles bijeengenomen 3000 man, waarvan een gedeelte bovendien alleen maar op papier stond. Grote heren als Egmont, Oranje enz. waren in vredestijd commandant van een compagnie van in het geheel 250 man, edelen van lagere rang moesten zich met 200 of 150 man vergenoegen; voor de laagste adel bleef dan alleen nog de dienst als gewone ‘homme d'armes’ over, waarvan er onder die 3000 man 60 waren, of zelfs als ‘archer’, en dat voor een soldij van 14 resp. 6 stuivers per dag. De burgerlijke beroepen waren voor de adel gesloten, daarom trok een gedeelte naar de steden en verburgerlijkte daar, om die beroepen toch te kunnen uitoefenen; een ander gedeelte vond een onderdak in het gevolg van de regentes of van grandseigneurs als Egmont en Oranje en leidde een parasitair, doch geenszins weelderig bestaan aan vreemde tafels. De oorlog gaf hun tijdelijk betere kansen, maar de lange vredesjaren na 1559 betekenden voor de lage adel een tijd van armzalig vegeteren. Een klasse, welker existentie geen redelijke zin meer heeft, zoekt daarvoor maar al te vaak een schijnvergoeding in een schijnbestaan. De Nederlandse adel trachtte zijn slinkende betekenis in het openbare leven te maskeren achter een praal en verkwisting, die in schril contrast stonden met zijn werkelijke positie en deze uiteraard nog verergerden.Ga naar eind9 Banketten vol luidruchtigheid, het aanrichten van gastmalen, waarbij de een de ander met een schijn van weelde trachtte te overbluffen, waren bijkans het belangrijkste, waarmee zij zich bezighielden. Bij een doopmaal, dat de prins van Oranje aanrichtte, werden vier gangen, elk uit 15 tot 20 schotels bestaande, opgedist. Bij een andere gelegenheid nuttigde men bij wijze van afwisseling - zeehonden! [Rachfahl I 247]. Hun magen moesten veel kunnen verdragen, vooral een overdaad aan geestrijk vocht [zie hfdst. III]. Grote daden hoefde men niet te verrichten, het was voldoende in plaats daarvan van zich te doen spreken - al was het alleen door excentriek gedrag. Gunst en eerbewijzen van de monarch hadden de plaats ingenomen van echte | |
[pagina 78]
| |
verdienste. Van de eerzuchtige Egmont, wie het overigens niet aan verdiende roem ontbrak, getuigt de mensenkenner Granvelle: ‘Es amigo de humo’ - hij is een vriend van loze schijn [Weiss, Papiers VII 115]. En dat zal op anderen nog meer toepasselijk zijn geweest! De verkwisting moest het economisch fundament, waarop de adel stond, wel ondergraven. De uitgaven namen tot in het onmetelijke toe; de inkomsten, die meestal uit pachtgelden bestonden, konden daarmee geen gelijke tred houden, want de grondrente is een vrij stabiele factor, men kan haar niet maar willekeurig amhoogschroeven, zonder de pachter en tegelijk diens pachtheer te ruïneren. Het enige wat er dus overbleef, was schulden maken tegen woekerrente. Dat bracht met zich mee, dat de pacht hoe langer hoe meer in de zak van de burgerlijke geldschieter terechtkwam, totdat deze de landgoederen zelf in handen kreeg. Daar kwam nog iets bij: 's konings dienst, gezantschapsreizen met groot gevolg en dgl. vereisten aanzienlijke middelen, want zij die met opdrachten werden vereerd, moesten de kosten uit hun eigen zak betalen. Weliswaar verplichtte de traditie de koning om daar van tijd tot tijd door belangrijke gratificaties een vergoeding tegenover te stellen, maar Philips, eeuwig in geldnood, vond daar dit op, dat hij zijn edelen grote sommen toekende, doch de uitbetaling daarvan van jaar tot jaar uitstelde. Of het werkelijk zijn bedoeling was, aldus de afhankelijkheid dier edelen nog te vergroten, laten wij in het midden. In elk geval heeft hij hen in meer dan een geval geruïneerd, - maar zich daardoor ook verbitterde vijanden op de hals gehaald: graaf Hoorne, die zijn betrekkelijk geringe vermogen in Spanje als vertegenwoordiger der Nederlanden moëst verbruiken, is daar het markantste voorbeeld van. Menig edelman zocht wanhopig naar middelen om zich uit de impasse te redden en waagde zich dan b.v. op het gladde ijs der beursspeculatie. Omdat de grandseigneurs zich eigenlijk niet met koopmanszaken mochten afgeven, vonden de tegemoetkomende Antwerpse bankiers voor hen een bijzondere vorm van participatie uit: het depositum. [Reiffenberg, L'état enz. 223]. Met Gaspard Schetz, een der grootste bankiers en een | |
[pagina 79]
| |
tijdlang financieel dictator der Nederlanden, stonden de heren voor het grootste gedeelte op zeer vertrouwelijke voet: ‘Schetz is de god, bij wie zij allen zweren’, rapporteert hertog Alva in 1568 aan Madrid [Corr. Phil. II 23]. Nu geloven wij niet, dat vele edellieden op die manier rijk zijn geworden. Wij horen alleen maar van slinkende vermogens en van waanzinnige schulden. De nalatenschap van de in Spanje door Philips om het leven gebrachte Montigny, de broeder van graaf Hoorne, dekte volgens de mededeling van Alva niet eens de kosten van de inbeslagneming.Ga naar eind10 De prins van Oranje moet in 1566 bij Antwerpse geldschieters een echte woekerlening sluiten: hij gaf een zilveren servies in onderpand tot een waarde van 28.000 gulden, waarvoor hij slechts 18.000 gulden terugontving, echter niet in baar, doch in textielgoederen [C.C. Gr. I 95 noot]. Granvelle schrijft: ‘Zij wilden allen voor koningen doorgaan, overschreden hun crediet, wierpen zich in schulden en ruïneerden hun pachters en zich zelf ten slotte geheel.’ En op een andere plaats: ‘Er is niemand onder hen, die niet meer schulden dan bezittingen heeft en die desniettemin zijn uitgaven niet dagelijks opschroeft, om zijn crediet bij het volk te handhaven. Daarom is hun aller doel: een middel te vinden, om hun schulden niet te behoeven te betalen [Corr. Phil. I 274, no. 174].’ Woorden van een vijand, zal men zeggen. Maar toch woorden, die men veelvuldig bevestigd ziet. Zeer zeker waren er uitzonderingen op de regel. De prins van Oranje, die diep in de schulden steekt, wijst niettemin, en dat terwijl hij reeds met een been in de ballingschap staat, een geschenk van 50.000 [of 55.000] gulden af, dat de Staten van Holland hem bij het begin van 1567 voor door hem als stadhouder bewezen diensten aanbieden. Maar vaker beleeft men het tegenovergestelde: graaf Karel van Mansfeld bedreigt een ambtenaar van het gericht van de Hoge Raad te Mechelen, die hem een dagvaarding komt aankondigen, met zijn pistool; de ‘grote geus’ Brederode kondigt aan, dat hij ‘zijn schuldeisers met stokslagen zal betalen.’ [C.C.Gr. I 203; Weiss, Papiers VIII 535; Viglius, Mémoires 80]. Als de adel er dus geen been in zag om particuliere schuld- | |
[pagina 80]
| |
eisers door slaan, steken en schieten af te poeieren, dan klinkt Granvelle's vermoeden nog niet zo onwaarschijnlijk, dat de heren gaarne door een politieke ‘coup’ al hun schulden kwijtgeraakt waren. Meer dan dat: Granvelle's opvatting wordt bijna woordelijk gedeeld door de gereformeerde historicus P.C. Hooft, die schrijft [I 25]: ‘Etlyken staaken, ten tanden toe, in schulden, en wenschten alles in 't wildt om, by holgaand getyde, het hooft eens booven te krijghen, en eenen vryen hals te maaken, oft, door verwarring van orde, 't gerecht te Ieur te stellen.’ [Vgl. ook deel II, hfdst. XXVIII]. In de hoofden der lagere edellieden spookten soortgelijke gedachten rond. Men snakte naar een gelegenheid, om de rijke kerkgoederen onder elkaar te verdelen [P. Payen, I 132, 142]. Het leed toen geen twijfel of men kon ze gebruiken. Toen het met het jaar 1566 en tegelijkertijd met de adellijke ‘Ligue’ ten einde ging, gingen een paar van de voornaamste leden, onder wie d'Olhain, de latere admiraal van de Watergeuzen, failliet [C.C.Gr. II 146]. Weliswaar gaven de verarmde edellieden aan hun plunderplannen ook een oogmerk, dat in het gemeenschapsbelang heette te liggen: door de verdeling der kerkelijke goederen onder de adel zou het land kosteloos over een goede leenruiterij komen te beschikken [P. Payen I 278]. Maar zij zagen daarbij over het hoofd, dat ook de tijden van de ridderlijke leenruiterij aan het verdwijnen waren, reeds vrij spoedig zou de cavalerie in haar plaats komen. Wat de heren ook beraamden, alles was reeds uit de tijd. |
|