| |
III Rijkdom of armoede?
Beschrijvingen door vreemdelingen van de Nederlanden in de 16e eeuw zijn steeds vol lof over de hoge ontwikkeling van het economisch bestel. Daaruit ontstaat veelal de onjuiste schijn, alsof er toen slechts welstand en weelde heerste. De aristocraat Commines had reeds tegen het einde der 15e eeuw het Nederland der Bourgondische hertogen als het ‘beloofde land op aarde’ beschreven. Hij zeide:
‘Zij [de Nederlanders] waren met rijkdommen overladen en leefden in zalige rust, wat thans niet meer het geval is.... De weelde en de kledij van mannen en vrouwen waren overdadig en overvloedig. De gastmalen en gelagen waren groter en verkwistender dan in welk land ook, dat ik leerde kennen, de baden en feesten met vrouwen groot, liederlijk en schaamtelozer [ik spreek over de vrouwen van geringe stand]’ [gec. bij Delbrück, Kriegskunst, III 545].
Niettegenstaande de ridderlijke restrictie aan het slot van het citaat is het duidelijk, dat Commines hier het leven van de hogere standen schildert. Hetzelfde geldt van Guicciardini, de te Antwerpen woonachtige Florentijnse koopman, wiens een
| |
| |
eeuw later, in 1565, verschenen beschrijving der Nederlanden groot opzien baarde. De Antwerper koopmanschap vormde toentertijd het meest internationale gezelschap, dat men zich kan voorstellen, het bestond uit Spanjaarden, Portugezen, Joden, Italianen, kooplieden uit de Oostzeegebieden, Hoogduitsers, Engelsen, Fransen en - voor het kleinste gedeelte uit Nederlanders. Hier schepte men de room van het leven af, hier wist men van vreugde en feestgeluk. Geen wonder, als de beschrijvingen van de Florentijn steeds weer zijn afgestemd op bewondering en op geestdriftig optimisme. Zoals alle mensen, wie het goed gaat, vond ook Guicciardini, dat de wereld voortreffelijk was ingericht. Hij vond het ook goed en schoon, dat de Nederlanders dank zij de inventie van makkelijk te bedienen machinerieën, reeds de vier- en vijfjarige kinderen in de textielwerkplaatsen ‘op eerzame wijze’ hun brood lieten verdienen! [pag. 4]. Als hij elders zegt [pag. 55]:
‘De mensen hier gaan goed gekleed hun kledij heeft chic en is elegant van coupe, hun huizen zijn uiterst rein en zo fraai ingericht, dat men het niet beter kan verlangen, enz.’,
dan heeft hij die indrukken natuurlijk opgedaan in de huizen, waar hij placht te verkeren. Scherper dan Guicciardini keek zijn landsman Badoero rond, die naar Venetië schreef:
‘Het volk hier is arm en ellendig, maar de hogere standen zijn rijk door handel en kapitaal’ [pag. 293 l.c.].
Geen algemene rijkdom, doch de scherpste klassetegenstellingen tussen rijkdom en bedelaarsarmoe - dat is het werkelijke beeld van die tijd. Zo zag Henricus Geldorpius, een aanhanger van de prins van Oranje, het ook, die het geschrift van Vives over armenzorg in 1566 in het Nederlands vertaalde en in zijn inleiding over zijn vaderland het volgende opmerkte:
‘Tegenover den rijkdom stond een schamele, benauwde, hongerige gemeynte’ [gec. bij de Bosch Kemper 77].
Maar ja, wij ontmoeten veel meer een onberedeneerd optimisme à la Guicciardini, omdat de historici nu eenmaal bijna zonder uitzondering zelf uit de hogere standen afkomstig zijn. Zo prijst b.v. de Gentse patriciër M. van Vaernewijck zijn Vlaanderen
| |
| |
aldus: hier hebben de mensen weinig weet van armoede, zoals andere landen die kennen. Doch diezelfde Van Vaernewijck schildert ons al dadelijk het Gentse hongeroproer van 1566 en later beschrijft hij, hoe de armen in de zomer van 1567 in dichte drommen op de vuilnisbelten neerstrijken, die ‘den armen tot een schat en een buit’ waren geworden, om daar naar wat eetbaars te zoeken; het waren er zo velen, dat men ze niet meer kon tellen.... Was het elders erger?
Ook volgens Pontus Payen, een patriciër uit Atrecht, zijn de Nederlanden omtrent 1566 het ‘rijkste en bloeiendste land ter wereld’ [I 23] - en toch weten wij, hoe groot juist in Artois de bedelaars- en vagebondenplaag was. [De Croos 9; Fris, Vlaanderen 86]. Bor prijst de toestanden onder de regentes Margaretha van Parma aldus [I 2]:
‘En de Coopmanschap [d'welk den rijkdom deser landen is] nam alle dagen meer en meer toe.’
Ziehier de openlijke identificatie van het algemeen belang met dat der kooplieden.
Wij verbazen ons dan ook niet, wanneer de volksmassa voor onze optimisten niet alleen iets bijkomstigs is, doch wanneer zij haar ook haten; zij is in hun ogen een monster gelijk Shakespeare's Caliban. Slechts de latere P.C. Hooft heeft woorden van erkenning en waardering voor haar gevonden, maar zelfs hij schrijft eens [I 28]: ‘.... gelijk 't meestedeel der armen van quaade opvoedinge, woesten wandel en stout in den bek is.’ Voor Payen is het volk een ‘ontembaar beest’, beheerst door ‘razernij en dolle beduchtheden’ [II 73], volgens Guicciardini is het steeds tot kwaad geneigd [136 l.c.], bij Van Vaernewijck [I 24] wordt het minachtend gequalificeerd als mateloos en omwentelingsgezind. Bor echter besluit zijn eerste boek zelfs met spotdichten op de massa, die hij half Latijns Heromnes [Heer Allen] doopt. Het kortste luidt:
‘Heromnes is als de wind ongestadig,
Schandelijk, ondankbaer van goetheid weldadig.
Angstvluchtig voor gevaer, gierig na der winsten fuik,
Ende mind boven vrijheit den snoden dienst van den buik!’
Van deze laffe en lage Heromnes leidt waarlijk geen enkele
| |
| |
brug naar de opvatting van Groen van Prinsterer, die [Archives I, X] de godsdienststrijd tot de causa causarum van de opstand verklaart, ‘een motief, zonder hetwelk men licht de bloedige botsingen had vermeden en zeker geen tachtig jaren van node had gehad om tot een verzoening te geraken.’ Hoe nu? Strijdt de uitsluitend op de ‘dienst van den buik’ bedachte Heromnes tachtig jaren voor de religie? Inderdaad: een wonder!
Overigens, de ‘dienst van den buik’ kon met oneindig veel meer recht aan de hogere standen van die 16e eeuw worden verweten. Over weinig dingen bestaan zoveel eenstemmige en steeds weer herhaalde getuigenissen als over de pantagrueleske zuip- en vraatzucht van die tijd. Natuurlijk was deze allereerst het kenmerk van de hogere kringen, al werd zij door de anderen maar al te vlijtig nagevolgd. P. Payen brandmerkt de adel als drankzuchtig [I 26]. Zelfs lofredenaars werden wat dit betreft hekelaars. Guicciardini, die anders altijd vol geestdrift is voor alles wat Nederlands is, klaagt over de onmatige drinkgelagen, die soms verschillende dagen achtereen voortduren. Velen, zegt hij, sterven voor hun tijd ten gevolge van hun onmatigheid en anderen ruïneren hun lichaam en hun ziel. ‘Zij kennen allen hun eigen ondeugd, en laken die ook, maar toch kunnen zij er zich niet van onthouden.’ [pag. 53]. Hetzelfde beeld roept Badoero [pag. 293 l.c.] op en een derde Italiaan getuigt: ‘De mannen bedrinken zich alle dagen, de vrouwen ook, zij het lang niet in dezelfde mate.’ Carel van Mander, de schrijver van het Schildersboek, noemt in zijn levensbeschrijving van Frans Floris, die aan drankzucht ten onder ging, deze ondeugd: ‘ons ghemeen Nederlandsche siekte van drank-liefdicheyt.’ De magistraat van Doornik moest in 1565 aan de herbergiers der stad het schenken op crediet verbieden, wijl tal van kleine luiden hun hebben en houden verdronken. Wat op drankschulden in pand was gegeven moest onafgelost worden teruggegeven [P. de la Barre I 2]. Doch bij de volksmassa's stiet deze ondeugd tegen de ijzeren muur van de armoede: voor velen was de ‘dienst van den buik’ allang ontaard in een wanhopige strijd tegen de honger. De sociale ellende werd omtrent die tijd tot een werkelijk massaverschijnsel.
| |
| |
Ook hierover bezitten wij talrijke literaire documenten. Zij komen echter uit andere bron dan de gekleurde verheerlijkingen van de rijkdom: naast de humanistisch gevormde literaten uit de hogere standen was er in de Nederlanden een wijd verbreide groep van volksdichters, de rederijkers. Elke stad, ja, zelfs ieder dorp van enige omvang had zijn rederijkerskamer, waar handwerkers en middenstanders zich onder de leiding van lagere geestelijken, klerken, schoolmeesters en andere pennevoerders in de rijmkunst [dichtkunst kan men het niet noemen] oefenden. Kunstwerken van hoog gehalte zijn uit die rederijkerskamers niet voortgekomen, het weinige wat ons van hun overdadige productie bewaard gebleven is, staat tegenwoordig in geen al te goede roep, want de norm, die men daarbij aan pleegt te leggen, is die der heren vakaestheten. De omstandige rijmspelen met hun eeuwige herhalingen en vaak platte gedachten, waarin bovendien in plaats van mensen begrippen en symbolen de toneelrollen vervullen, zeggen hun weinig. Des te meer zou de sociale historicus er uit hebben kunnen leren, als er ten minste tot nu toe iemand op het denkbeeld zou zijn gekomen om de rederijkerspoëzie als bron van sociaal inzicht te benutten. En toch is het bepaald verbazingwekkend, hoe scherp-nauwkeurig in een aantal spelen de sociale wantoestanden worden aangevallen. Dat kan moeilijk anders, want de mannen die ze schreven, waren uitstekend over de algemene nood ingelicht, omdat zij zelf immers midden in het leven stonden. Hoe precies beschrijft b.v. Everaert, die zelf te Brugge verver en volder was, de noden van een kleine handwerksman, die zelf zijn weefgoed, dat door de crisis onverkoopbaar werd, naar de markt van Bergen op Zoom of Antwerpen brengt, waar de kooplui hem dan nog flink te kort doen, en dozijnen van dat soort dingen meer. De mededelingen, die de Haarlemmer Lauris Jansz in zijn ‘Spel van 't Coren’ over de duurte van 1565 doet, kloppen tot in de kleinste trekjes met het beeld, dat schrijver dezes zich aan de hand van een uitvoerige bronnenstudie vormde [vgl. hfdst. XXVI].
Beide rederijkers geselen de sociale wantoestanden zo onovertroffen, dat een van de twee geleerden, die het werk van Everaert uitgaven, dr J.W. Muller, een aantal van diens
| |
| |
spelen als ‘socialistische pamfletten’ karakteriseert. [Bijdragen der Vlaamsche Acad. 1907]. Dat is overigens niet geheel juist: Everaert komt noch voor de klassenstrijd noch voor het gemeenschappelijk bezit op. Zijn spelen - en datzelfde geldt ook voor Lauris Jansz - eindigen bij alle scherpte van critiek toch altijd met een vermaning om te dulden en te verdragen. Maar daar is een plausibele verklaring voor: de magistraat zou de opvoering van oproerige stukken eenvoudig niet gedoogd hebben [om van de landelijke overheid te zwijgen]. Twee sociale spelen van Everaert werden dan ook verboden, ‘omdat de waarheid daarin niet verheeld werd’, zoals de dichter zucht.
Wij mogen rustig aannemen, dat het publiek van die tijd, dat op het toneel de toestand, waarin het zelf verkeerde, te aanschouwen kreeg, heel goed begreep wat de schrijver bedoelde en dat het straf- en boetpredikaties aan het slot meer als een onvermijdelijk kwaad aanvaardde dan dat het er zich naar bekeerde. Des te gretiger hield het zich aan de critiek van het eerste deel, zelfs al werd die door de latere anticritiek schijnbaar weerlegd. Daar is b.v. een spel van Everaert, dat de titel ‘Aerm in de buerse’ draagt. De gemene man ontslaat zijn knecht, de armoede, omdat hij genoeg van hem heeft. ‘Aerm in de buerse’ biedt nu achtereenvolgens zijn diensten aan aan een goedgesitueerde burger en rijke dame. Doch geen van beiden wil iets van hem weten, zodra zij ontdekken wie hij is. In het gesprek met de rijke vrouw vindt Everaert een kostelijke gelegenheid om de hang naar weelde van deze nietsnut scherp te hekelen. Ten slotte keert ‘Aerm in de buerse’ weer naar de gemene man terug, in het juiste besef, dat zij met hun tweeën bij elkaar horen. Bij een andere gelegenheid brandmerkt Everaert de muntvervalsing, en dan weer de schraapzucht in elke vorm, de fabricage van onnut weeldeweefsel enz. enz. Wij zullen op een aantal van zijn spelen nog dieper ingaan, telkens wanneer onze kennis van de tijdsomstandigheden daardoor verrijkt kan worden.
Als meedogenloze aanklager treedt ook een latere rederijker, Eduard de Dene op. Terwijl Everaert hoofdzakelijk omtrent 1530 schreef, was het in 1561, dat de Dene zijn ‘Testament
| |
| |
Rhetoricael’ maakte. De Franse oorlog van 1552-1559 had funeste economische gevolgen gehad. De Dene was arm en had thuis, naar hij zelf getuigt, ‘geld noch bier noch brood’, toen hij de ‘referijnen’ schreef, die de ellende des volks schilderen en waarvan wij hier drie strofen weergeven [volledige tekst bij Frédéricq, Proza, aanh. pag. 381]:
Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden.
Wat zal tschamel ghemeentte varyncx ghaen maecken?
Tes al diere, dat men te mondewaerts steict.
Doet dit behoorlick provisie niet staecken,
Veel zalder ghaen slaepen met verhongherde caecken
Doch tes een aerme bruloft, daer broodt ghebreict.
Tes meest al van ghebreke, dat tghemeentte spreict.
Eerbaer herten, die en connen niet lude thieren.
Eist ons schult, dat dierste dus op ons leict?
Of zijnt de schulden van die ons regieren?
Wie weet de cause van dezer manieren?
Gheweist, ghequelt, met drie scerpsnydende zweerden,
Oorloghe, dierste, peste en boven dees dangieren:
Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden.
Tvolck es lastich vermoeyt;
En de spyse, voor den beesten in tvelt ghegroeyt,
Ziet men sommeghe mensschen duer aermoe eten.
Hoe vruchtbaer de ackeren hebben ghebloeyt,
De schueren zo vul zyn datter overvloeydt,
Nyemandt wil zyn graen tzynder tydt huutmeten.
Symonnie die heeft Gods liefde verbeten,
Ende wouckere heeft liefde totten naesten gedoodt.
Vueghelgryp die es nu int hooghste ghezeten,
Ende tschamel ghemeentte light in den noodt.
Thin, yser, motael danst huut om broodt.
Wy worden overreden met ghiereghe peerden.
Maer, al claeght zyn ghebreck zulck van honghere groot,
Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden.
| |
| |
Tghemeentte wint lettel ende tmoet vele gheven.
Tes redene, tribuut moet ghegheven wesen.
Maer, alst al ghegheven es, waer zalt by leven?
In den doobouck ghescreven?
Zommich drooghen broodt eit met loock ghewreven,
Want tzuvele es buten der regule gheresen.
Tghemeentte es thenden huutghemolcken, mits desen,
Ende vaeryncx nyemandt esser, diet doet bystandt.
Men zalder vaeryncx mueghen wel requiem lesen,
Want machteloos ligghet metter nuersen int zandt.
De broodschapra heeft inghesloct tlaetste pandt.
Ingheboren hulpe es ghereyst zynder veerden.
De groote buersen hebben nu dueverhandt.
Daer en es gheen bermherticheyt upder eerden.
Dat is de uitdrukking van de volksstemming in het begin van de jaren zestig - onmiskenbaar een revolutionnaire volksstemming. Wanneer de verzen van de Dene niet mank gingen aan de slechte rijm- en andere franjes van de rederijkersstijl, dan zouden zij de vergelijking met het weverslied uit het begin der jaren veertig van de 19e eeuw kunnen doorstaan. Hier krijgt de wanhoop, maar ook de aanklacht jegens de bezitters en de heersers een stem: ‘de groote buersen hebben nu dueverhandt’ - onbemanteld wordt het grootkapitaal verantwoordelijk gesteld voor de krasse noodtoestanden, die het gedicht in velerlei variatie belicht. Het is alleszins begrijpelijk, dat men bij schier alle moderne burgerlijke historici wel de lofzangen van een Guicciardini op de Nederlandse rijkdom, doch bij geen enkele de aanklacht van de rederijker de Dene tegen de rijken en machtigen geciteerd vindt. Ook de beeldende kunst van de 16e eeuw documenteert veelvuldig de toenmalige volksellende. Men beschouwe uit dit oogpunt de schilderijen van Pieter Brueghel [1525-1565], zijn oorlogsvoorstellingen en vooral de armzalige ellendefiguren van de ‘Kreupelen’ [Louvre, Parijs] en de ‘Blinden’ [Napels]. Als men die afbeeldingen van het schuim der menselijke samenleving bekijkt, begrijpt men, waarom het burgerdom de grootste kunstenaar van zijn tijd als ‘vies’ afwees en waarom zijn naam eeuwenlang onbekend en vergeten kon blijven.
|
|