Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
II Voedselpositie en graanhandelDe graanschuren der Nederlanden stonden voornamelijk in Noord-Frankrijk en de Oostzee-provincies. Het Franse graan werd langs de rivieren aangevoerd; de stad Gent, waar Leye en Schelde samenvloeiden, ontwikkelde zich tot stapelplaats. [Bijzonderheden bij Bigwood: Gand et la circulation des grains en Flandre etc. Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschafts-geschichte IV 397 vlg., Jg. 1906]. Het Oostzee-graan was op het vervoer over zee aangewezen, dat vervoer namen de handelsvloten der Noordelijke provinciën voor haar rekening, Amsterdam werd de voornaamste invoerhaven.Ga naar eind3 Het koren werd meestal te Danzig verladen, doch daarnaast ook te Reval, Koningsbergen, Stralsund enz. Op weg naar de Nederlanden moest het de nauwe Sond passeren, waarvan de beide oevers toen in Deens bezit waren. Dat was van de gehele tocht het gevaarlijke punt, want de Denen hieven niet alleen tol, zij sloten de Sond soms ook voor het scheepvaartverkeer en dan sprong de graanprijs in de Nederlanden onmiddellijk omhoog. Wij komen hier nog over te spreken. Hoe functionneerde over het algemeen de voedselvoorziening, die zoals wij reeds zagen, in handen van de particuliere graanhandel lag? Het antwoord luidt: de 16e eeuw was de eeuw der hongersnoden. Al die honderd jaren door zijn zij een periodiek terugkerend en soms chronisch verschijnsel. Bijna geen decennium zonder hongercatastrofe! Dat feit staat onomstotelijk vast, doch vergeefs zoeken wij in de geschiedenisliteratuur naar een afdoende verklaring, hoewel die in de bronnen ontelbare malen wordt aangeduid. Steeds is er bij de moderne historici slechts sprake van misoogsten, sluitingen van de Sond en dgl. Maar die verklaringen zijn niet voldoende. De sluitingen van de Sond duurden maar zelden lang. Het waren politieke chantage-manoeuvres van de Denen met het doel, dat zij door concessies zouden worden afgekocht, wat dan ook geschiedde. Mislukte oogst in het eigen land kon weer gecompenseerd worden door grote import. De transportvloot van de Noorde- | |
[pagina 59]
| |
lijke provinciën was daartoe technisch wel in staat. Een rapport van 1532 [bij Haepke I 30 no. 40] noemt alleen al voor de Hollandse handelsvloot 400 schepen met een bemanning van 8000 koppen. Wij concluderen daaruit een laadmogelijkheid van 60 à 70.000 ton.Ga naar eind4 Een mensenleeftijd later, in 1565, becijfert Guicciardini de Hollandse vloot zelfs op 800 grote schepen met een laadvermogen van 200-700 ton, en bovendien 600 haringbuizen. Nu maakt de Florentijn zich gaarne schuldig aan optimistische overdrijving, gelijk J. de Bosch Kemper reeds zeer juist heeft opgemerkt [Armoede, 76 aanm. 3]. Dit staat in elk geval vast, dat de Hollandse handelsvloot toen gestadig in omvang toenam. Haar tonnage was volmaakt voldoende voor de benodigde graanladingen, vooral wanneer wij in aanmerking nemen, dat de Oostzeevloot jaarlijks tweemaal of meer uitzeilde. De gehele graanaanvoer te Amsterdam bedroeg namelijk in het normale jaar 1539 rond 45.000 ton [Unger, Economist, 363]. Een van de ergste hongersnoden van de gehele eeuw, die van 1556-57 werd door het binnenlopen van een Oostzeevloot met 9 à 10.000 last [18 à 20.000 ton] graan met een slag opgeheven: te Amsterdam zakte de broodprijs ineens van 15 op 5 stuivers [Haepke I. 599 no. 830; Bor I fol. 11; Ter Gouw VI 13-14]. Over het algemeen was de aanvoer van Oostzeegraan naar de Nederlanden, vergeleken bij het totale verbruik, niet hoog. Wij ramen het jaarlijkse verbruik in die tijd, toen het menselijke voedsel zo goed als de menselijke drank [bier] hoofdzakelijk uit graan werd gewonnen, per hoofd op 200 à 250 kg.Ga naar eind5 Drie millioen mensen verbruikten dus per jaar 600 à 750.000 ton graan. Nu vervoerde de vloot der Nederlanden in de jaren zestig in doorsnee rond 80.000 ton graan per jaar door de Sond - en daarvan ging een belangrijk quantum [hoeveel, is niet vast te stellen] naar de landen rondom de Middellandse Zee. Ook van de 45.000 ton, die Amsterdam, gelijk hierboven vermeld, placht te importeren, was ongetwijfeld een gedeelte voor de doorvoer bestemd. Aan het totale Nederlandse verbruik van 600 à 750.000 ton hebben de Oostzeelanden dus op zijn hoogst tien procent bijgedragen. | |
[pagina 60]
| |
Maar het Oostzeegraan dekte het topverbruik; van het binnenkomen of uitblijven er van hing het af, of er overvloed of gebrek was en daarom werd de totale prijs er, zoals de grensnuttheorie leert, door bepaald. Ziedaar het beslissende, tot nu toe echter zo goed als steeds verwaarloosde punt. Als het Oostzeegraan tijdelijk uitbleef, vloog de marktprijs te Amsterdam uiterst snel naar boven. Zo had in het jaar 1565 alleen al de aankondiging van de sluiting van de Sond, zonder dat deze dus nog een feit was geworden, ten gevolge dat de prijs van een last rogge van 30 tot 50 gulden omhoog schoot. [Zie hierna hfdst. XXV]. Zodoende werd het Oostzeegraan een voortreffelijk speculatie-object, en daarin ligt de ware reden van de talrijke hongersnoden, althans van hun hevigheid en hun lange duur. Zodra er namelijk een bericht binnenkwam, dat een prijsstijging voor langere tijd in uitzicht stelde, zoals misoogst, sluiting van de Sond enz., reageerde de handel door zijn voorraden vast te houden. Hij handelde precies tegenovergesteld aan het belang der volksvoeding. Want zijn eigen belang stond daar diametraal tegenover. Als de last rogge binnen een week van 30 op 50 gulden steeg, betekende dat voor allen, die over voorraden beschikten, een extra-winst van belang. Niets lag hun zo ver als de prijzen tot hun oude niveau terug te brengen. Integendeel, zij wisten, dat hoe meer het graan van de markt verdween, des te hoger de prijzen stegen. En zo handelden zij dan ook, gelijk wij in alle uitvoerigheid in de slothoofdstukken van ons tweede deel zullen aantonen. Zoals in alle tijden van nood maakte die speculatie zich schuldig aan een koortsachtige jacht op winst. Kettinghandel, termijnhandel en handelszaken in het luchtledige, waarbij graan werd verkocht, dat de verkoper bezat noch verwachtte, droegen het hunne bij tot de prijsopdrijving. Over al die dingen vindt men bij de huidige historici zo goed als niets, in de oude bronnen echter des te meer. Als men zich daarover wil oriënteren, is het om te beginnen al voldoende om een blik op de plakkaten te werpen, die de regering in kort tijdsbestek steeds weer tegen de graanwoeker uitvaardigde en die telkens vernieuwd moesten worden - een bewijs van hun | |
[pagina 61]
| |
gebrek aan uitwerking [bijeengebracht bij Graswinckel]. Meestal beginnen zij dan ook met bedroefd vast te stellen, dat de vorige verordeningen niets hadden geholpen [pag. 16, 26, 33, 54 enz. l.c.] zoals b.v. het plakkaat van 1571: ‘Alsoo wij alreede tot twee diversche stonden, sedert korten tijd herwaerts, doen uytroepen ende publiceren hebben, seeckere Placcaten ende Ordonnantien op 't stuk van den Grane, om de monopolien, 't uytvoeren ende verdieren van dien voor te komen ende verhoeden. Ende dat 't selfde niet jeghenstaende wij bevinden, dat in eenighe Provintien ende Landen van herwaerts-over die frauden, bedroch noch verdieringhe alsnoch niet en cesseeren, midts welcken wij benoodicht worden, daer inne scherpelijcker te versien enz.’ Dat de duurte voornamelijk een gevolg is van de woeker, spreekt uit de dorre woorden, waarmee het plakkaat van 25 September 1565 begint, dat de graanuitvoer verbiedt [pag. 84 l.c.]: ‘Alsoo 't Ghewas ende den Oughst van 't Kooren ende Graen van desen teghenwoordigen jare, sober ende kleyn is gheweest, daer uyt ende deur 't bedroch, abuys ende monopolie, 't welck daer inne daghelijckx ghepleeght wordt, alreede groote dierte gheresen ende ghevolcht is, ende groote apparentie is, nae de advertentien, die men deshalven van allen kanten ende quartieren heeft, tot meerder dierte te komen enz...’ Dit plakkaat bevat dan letterlijk een monstercollectie van de verschillende soorten van speculatief zakendoen, die bijdragen tot de prijsstijging. In een petitie van de stad Delft wordt speciaal de kettinghandel naar voren gehaald [pag. 65 l.c.]: ‘dat alle, ofte die meeste rijsinghe kompt ende ghepractiseert is, bij den Voorkoopers, die van den Greynen negotieren, ende die selfde dagelijckx onder die vierde ofte vijfde Koopman brenghen, elcke reyse tot hooger prijse....’ Een speciaal middel tot prijsstijging was de geforceerde uitvoer uit het hongerende land. Over deze ‘frauduleuse transporten ende uytvoeren’ spreekt het plakkaat van 11 October 1573: na het hongerjaar 1572 leek het of de goede oogst van 1573 de prijzen zou doen dalen, doch misoogst in de buurlanden en verboden graanuitvoer hebben de duurte gehandhaafd: ‘'t welck ook toekomt ende procedeert uyt dien, dat diversche Koopluyden ende andere Monopoliers.... de voorsz. Granen opkoopen ende solderen, om deur 't verdieren van deselve hun particulier proffijt | |
[pagina 62]
| |
te doene, tot confusie, oppressie ende verdruckinghe van de schamele ghemeynte.’ De Amsterdamse schout Willem Dircxen, door zijn strijd tegen de kliek der magistraten een historische persoonlijkheid, heeft het in een ambtelijke brief op precies dezelfde wijze over speculanten, die er zich niets aan laten gelegen liggen, ‘om deze landen te spysen ende daer inne graenen te brengen, maer alleenlijck om te consequeren haere singulier profyt.’ [Haepke II 144] In latere hoofdstukken zullen wij nog herhaaldelijk deze uitspraken aanvullen. Doch deze paar citaten reeds geven ons het recht de verbaasde vraag te stellen, waarom de geijkte historische wetenschap ons dit alles verzwijgt? Schaamt het Hollandse patriottisme zich voor zijn graanverkopende voorouders? Dan kan het van de classici der Nederlandse geschiedschrijving, Hooft en Wagenaar leren, welke plichten de historicus heeft. Want zowel Hooft als Wagenaar, die toch waarlijk geen mindere patriotten waren, is er niet voor teruggedeinsd om een van de meest corrupte graanmanipulaties, waarbij zelfs de magistraat van Amsterdam een kwalijke rol speelde, onbeschroomd aan de kaak te stellen [zie verderop hfdst. XXV]. Ons ‘eenzijdig’ materialisme zal in de loop van ons betoog, als wij over de nevelgordijnen van het idealisme gaan spreken, een machtige steun in dienst der waarheid blijken. Voorloopig bewees het ons reeds bij ons onderzoek naar de ware bron der hongersnoden de eerste dienst!
Nog een factor, die tot duurte bijdroeg was langzamerhand en gestadig aan: de devaluatie van het geld. Zij werd veroorzaakt door de stromen goud en zilver uit de Nieuwe Wereld, die vooral tussen 1550 en 1580 die uitwerking hadden. [Unger, Economist, 462.] Deze devaluatie had, naast de plotselinge prijsverhogingen, die wij reeds signaleerden, een voortdurende verhoging van het prijsniveau ten gevolge. De 16e eeuw vertoont in dit opzicht het volgende beeld: volgens Sillem betaalde men voor een mud tarwe in het begin dier eeuw 2 à 3, tegen het einde der eeuw 7 à 10 gram goud, resp. in het begin 30 en tegen het einde 90 à 120 gram zilver [deze getallen door mij afgerond. Schr.]. Dat is binnen honderd jaren een verdrie-, resp. | |
[pagina 63]
| |
vervierdubbeling. Verstandige lieden, die met de toekomst rekening hielden, plachten, als zij op een vaste rente staat wilden maken, die niet in geld, doch in granen vast te leggen, op die manier vrijwaarden zij zich tegen devaluatie. Een onder hertog Alva uitgevaardigd plakkaat van 5 Maart 1671 noemde [ten onrechte] zulke afspraken en contracten ‘smaeckende te seer die usuere, woecker ende onrechtveerdich ghewin’, - zulks overwegende ‘mits dat alle dinghen t'zedert grootelijckx verdiert zijn, ende alsnoch daghelijckx verdieren.’ Na dit plakkaat sloot men ook contracten af, waarbij de rente vastgelegd werd in een tegenwaarde van wijn, olie, hout, vlees enz. Bijna een ‘vlucht in de goederen’, zoals men die tijdens elke inflatie beleeft. |
|