| |
| |
| |
Eerste deel
Het land der overbevolking en der scherpe tegenstellingen
I De bevolking
Volgens de schatting van de Venetiaan Badoero [Alberi, Rel. Ser. 1, III 289] die algemeen als betrouwbaar geldt, leefden er in het midden van de 16e eeuw in de Nederlanden ongeveer 3 millioen mensen. De tijdgenoten vonden dat verbazend veel, zij vermeldden het dichte mensengewriemel [Guicciardini 35]. En toch betekende dat toen [volgens Pirenne, Histoire de Belg. III 282] slechts hoogstens 40 mensen gemiddeld per vierk. kilometer, tegen ruim 250 tegenwoordig en zelfs 500 à 600 in de provincie Noord-Holland. Als vandaag de dag op dezelfde bodem meer dan het zesvoud van de toenmalige bevolking in zijn levensonderhoud moet voorzien [met inbegrip van de Frans geworden gebieden welhaast 19 millioen mensen], dan is dat alleen mogelijk dank zij de ontwikkelde structuur van het machinetijdperk. Doch ook het levensonderhoud van de toen nog veel minder dichte bevolking vormde reeds een gecompliceerd economisch probleem.
Wij leren dat het best begrijpen, als wij een vergelijking maken met het verste verleden. De geschreven geschiedenis van de Nederlanden begon juist 2000 jaar daarvóór, toen Caesar met zijn Romeinse legioenen het land der Belgae betrad. Dat land stond toen, economisch bezien, op een zeer lage trap van ontwikkeling, slechts een klein gedeelte er van was in cultuur gebracht, de rest werd bedekt door bossen, moerassen en zand. Bij de Belgae woonden misschien 7-8 mensen op een vierk. kilometer, bij de Germaanse stammen, die nog meer in het Noorden onder de oercommunistische verhoudingen leefden, waarschijnlijk slechts 5. Op een gebied van ongeveer 75000 vierkante kilometer kunnen amper meer dan een half millioen mensen zo goed en zo kwaad als dat ging geleefd hebben.
| |
| |
Daarmee vergeleken betekenen de 3 millioen van de 16e eeuw reeds een zesvoud, zo goed als de 19 millioen van thans opnieuw een zesvoud zijn. Nu herbergt elk land normaliter net zoveel mensen als er onder het vigerende economische bestel gevoed kunnen worden. Waaruit wij de gevolgtrekking kunnen maken, dat het economisch bestel van de 16e eeuw dat der Oudheid even veel vóór was, als het onze dat der 16e eeuw.
Bij nadere beschouwing blijkt de volkshuishouding der 16e eeuw inderdaad een zeer gecompliceerd mechanisme te zijn. Er waren meer dan duizend jaren nodig geweest om dat mechanisme tot ontwikkeling te brengen. Tijdens de val van het Romeinse rijk, ten tijde der Volksverhuizing, waren de toestanden in het grootste gedeelte van dit gebied nog vrijwel ongewijzigd. Bij het begin der Middeleeuwen was er nog altijd slechts een derde gedeelte van het land in cultuur gebracht, wat volgens Brants [Classes rurales, 35] eeuwenlang voor de bevolking voldoende was. Maar de bezitsverhoudingen waren verschoven: het vroegere Germaanse gemeenschappelijke bezit van grond en bodem der dorpsmarke had geleidelijk aan plaats gemaakt voor het grootgrondbezit, de gelijkheid had voor de ongelijkheid, de persoonlijke vrijheid had voor de onvrijheid van de grote meerderheid moeten wijken. De vroegere vrije leden der gemeenschap waren gedegradeerd tot horigen, die deels aan de adel, deels aan de kerk hadden te gehoorzamen. En dat had een zodanig verval van de vroegere weerbaarheid ten gevolge gehad, dat de bevolking slechts in onvoldoende mate aan de in de ge eeuw beginnende invallen der Noormannen weerstand kon bieden. De verwoesting van het land en een bijna volledige vernietiging van het begin ener cultuur waren daarvan het gevolg. Pas nadat het gevaar der Noormannen was geweken, kon het land er weer langzaam bovenop komen.
De nieuwe bloei voltrok zich onder leiding van de kerk. Vooral de monniken bleken goede pioniers te zijn. Hun werkmethodes, gebaseerd op gemeenschap van goederen, stelden hen in staat grote streken in cultuur te brengen, waarvan het particuliere bezit de kolonisatie niet had aangedurfd, omdat de daarin geïnvesteerde arbeid pas na vele jaren vruchten droeg. Ten
| |
| |
gevolge van de aanwinning van dit nieuwe land en de verbeterde werkmethodes nam de bevolking langzaam doch gestadig toe.
Zij groeide sneller in getal, toen na het jaar 1000 een levendige stedenvorming inzette. Met die stedenvorming ging een hoe langer hoe scherpere werkverdeling tussen stad en land gepaard, waarbij de stad voornamelijk de nijverheidsproductie, het land de levensmiddelenproductie voor zijn rekening nam.
De steden ontstonden oorspronkelijk uit de markten der kooplieden, maar in toenemende mate breidde zich daar ook het handwerk uit en wel aanvankelijk voornamelijk als kleinbedrijf. De gildewetten schakelden de concurrentiestrijd tussen de meesters in het zelfde vak ook zoveel mogelijk uit, waarborgden een ieder zijn ‘nering’ en beletten tegelijkertijd een al te grote uitbreiding van het bedrijf ten koste van de andere gildebroeders. De klantenkring van de kleine handwerksman beperkte zich tot de stadsbevolking en tot de omliggende riddergoederen, kloosters en dorpen, voor zover die niet zelf in hun productiebehoeften voorzagen. Rijkere klanten kreeg hij pas, als een geestelijke of wereldlijke vorst zijn hofhouding in de stad opsloeg en een schare van hovelingen, ambtenaren en parasieten de belasting-opbrengsten van een gebied van enige omvang in luxegoederen omzette.
Doch de nijverheid zag pas de grootste mogelijkheden voor zich opengaan, zodra de handel zijn producten uitzond over heel de wereld. Natuurlijk gebeurde dat - vooral bij het dure en onveilige transportwezen der Middeleeuwen - uitsluitend met die waren, waarvan de productie aan bepaalde plaatsen gebonden was, hetzij omdat men alleen daar over de nodige grondstoffen beschikte, hetzij omdat slechts daar voldoende geschoolde arbeidskrachten aanwezig waren, ofwel omdat men elders het zorgvuldig geheim gehouden arbeidsprocédé nog niet kende. Zodra de handwerksman voor de uitvoer begon te werken, wijzigden zich al zijn bestaansvoorwaarden. Hij bediende nu niet langer een bekende en overzichtelijke klantenkring, maar een aantal vreemde markten, waarover niet langer hij zelf, doch uitsluitend de koopman een overzicht had. Hij ontving niet langer onmiddellijk na de aflevering de tegen- | |
| |
waarde voor zijn product, maar het duurde voortaan vele weken of maanden, eer voor dat product afzet werd gevonden en de betaling geschiedde, - iets waarop de aan kapitaal arme handwerksman in de regel niet kon wachten. Dus moest hij de verkoop van zijn product en de regeling van de daarop te maken winst overlaten aan de koopman, die de producent met een vast arbeidsloon afscheepte: aldus werd de aanvankelijk zelfstandige handwerksman gedegradeerd tot de loonarbeider van de koopman-ondernemer. Dat was de eerste schrede op de weg van het handwerk naar de grootindustrie.
De geschiedenis nu der Nederlanden staat in zeer nauw verband met het feit, dat de inwoners van oudsher een bijzondere kunde en vaardigheid bezaten in de gecompliceerde fabricage van wollen lakens. De ‘Friese’ lakens, zoals men ze ten tijde van Karel de Grote; de Vlaamse, zoals men ze later noemde, overtroffen in kwaliteit de producten van alle overige landen; de machtigen en rijken, die zich volgens hun stand wensten te bewegen, dienden in die lakense stoffen gekleed te gaan; hun afzetgebied strekte zich dan ook uit over vrijwel alle landen, die de Middeleeuwse handel vermocht te bereiken. Aan deze omvangrijke markt had in Vlaanderen een bevolking van tienduizenden het te danken, dat zij zich op de lakenfabricage kon specialiseren. Het monopolistische privilege echter van die lakenfabricage bezaten de drie ‘goede’ steden Brugge, Gent en Yperen. Daar nam het aantal handwersklieden-arbeiders, en vooral dat der wevers en volders, zo geweldig toe, dat men, niettegenstaande hun bestaan zich nog afspeelt in de vormen van het handwerksgilde, volmaakt de indruk krijgt van een proletarische ‘massa’, een massa, die zich - vooral tijdens de zestiende eeuw - kenmerkt door een gestadige bereidheid tot revolutie en een hardnekkige strijdlust. De drie genoemde steden waren voor middeleeuwse begrippen verbazingwekkend dicht bevolkt, helaas beschikken wij wat het aantal inwoners betreft, slechts over fantastische overdrijvingen, doch niet over betrouwbare gegevens.
De textielnijverheid maakte een aanzienlijke vergroting van het aantal inwoners van het land mogelijk [vooral omdat allerlei methodes, waardoor het werk vereenvoudigd werd, uiterst
| |
| |
langzaam werden toegepast]; maar het bestaan van die aangegroeide massa werd in toenemende mate afhankelijk van de exporthandel. Elke storing door oorlogen - zelfs de verstverwijderde -, ongeregeldheden en dgl. zette zich om in een onregelmatige afzet, crisis en pijnlijke werkloosheid. Maar ook nog van iets anders hing het bestaan dier massa's af: de voornaamste grondstof van de industrie, de schaapswol, werd in het eigen land in onvoldoende hoeveelheid en hoedanigheid geproduceerd; men was op de Engelse wolleveringen aangewezen. Een derde vorm van afhankelijkheid vloeide voort uit de voedselpositie: de eigen bodem was niet in staat de arbeidersmassa's, die rondom de lakenindustrie op een zeer klein terrein opeengedrongen leefden, te voeden; Gent b.v. verbouwde in het midden van de 16e eeuw zelf slechts een twaalfde van het graan, dat het nodig had. Daarom was een geregelde graaninvoer een levenskwestie geworden. In tegenstelling tot de Oudheid, toen de voedselvoorziening der grote steden als Athene, Rome enz. zeer bepaald regeringszaak was [vgl. Ferrero, Grösse und Niedergang Roms II, Anhang 379 sq.], werd zij in de Nederlanden aan de particuliere graanhandel overgelaten, die zich aldus ontwikkelde tot een belangrijk onderdeel van het economische organisme. Met andere woorden: een zelfgenoegzaam [autarkisch] economisch bestel was voor de Nederlanden tot een onmogelijkheid geworden, overal zag men zich voor de bevrediging van allerlei behoeften aangewezen op de handel met andere landen. Zo was 's lands uiterlijk door het stille, nijvere werk van enige tienduizenden wevers, volders enz. sinds de dagen der Middeleeuwen gestadig aan veranderd: bij dat resultaat vergeleken verzinken alle rumoerige twisten van graven en edelen, die ons meestal als de geschiedenis van die tijd worden voorgezet, in het niets der onbeduidendheid.
Met de 15e en vooral echter met de 16e eeuw spitst zich de ontwikkeling opnieuw toe. De lakenindustrie had op de plaatsen harer oorspronkelijke vestiging het hoofd toch eindelijk voor de Engelse concurrentie moeten buigen. Het bloedige strafgericht, dat men in de 14e eeuw na de opstanden van Brugge, Gent en Yperen regelmatig tegen de rebelse wevers en volders placht te voltrekken, had zovelen hunner over het Kanaal
| |
| |
gedreven, dat de Engelsen aldra zelf de weverij konden gaan beoefenen, waarbij zij Vlaanderen met te meer succes konden beconcurreren, omdat zij de wol uit het eigen land konden betrekken. Met het verval der ‘goede’ steden werd de hoogmoed der hogere klassen gewroken.
Die achteruitgang echter maakte zich in de rest van het land weinig voelbaar; immers, omtrent het begin van de 15e eeuw werd de Nederlanden een onverhoopt geschenk in de schoot geworpen: ten gevolge van de ontdekking van de zeeweg naar Indië en de Nieuwe Wereld verplaatsten zich de voornaamste handelsroutes van de Middellandse Zee naar de oceaan. De Nederlandse kust kwam in het brandpunt van het wereldverkeer te liggen; het bloeiende Antwerpen verhief zich tot de eerste handelsstad van het Noorden. De nieuwe banden met landen, die tot nu toe buiten de gezichtskring lagen, betekenden voor de Nederlandse textielindustrie de mogelijkheid van ongekende afzet. Die industrie ontwaakte daardoor tot nieuw en krachtig leven, doch niet meer op de oude plaatsen. Uit de ommuurde steden trok zij hoe langer hoe meer naar de open plaatsen, naar het platteland; jongere ondernemers trachtten de Engelse concurrentie uit te schakelen, doch nu niet meer door de vroegere bijzondere en streng gekeurde kwaliteit van het fabrikaat, doch door goedkope massaproductie. De levendige handel stimuleerde ook andere industrieën, het mijnwezen, de metaal-bewerking, de papierfabricage, enz.; doch hij opende vooral verre afzetgebieden aan de visvangst, met name aan de in het groot bedreven haringvangst, en aan de boter- en kaasproductie. Elke vergroting van de uitvoer echter maakte tevens verhoging van de invoer noodzakelijk. Het belangrijkste importartikel bleef, naast de wol, het buitenlandse graan, dat nodig was voor de voeding ener gestadig toenemende bevolking. Een hoge regeringsambtenaar, president Viglius, schreef omstreeks 1570 zeer juist:
‘Het land is dicht bevolkt door een menigte mensen, die van de manufactuur leven. Derzelver producten plegen zij hun buren en vreemdelingen mede te delen; als contraprestatie importeren zij graan, wijn en andere noodzakelijke voedingsmiddelen, om daarmee hun levensbehoeften te dekken en de mensenmenigte te voeden, verder voeren zij de grondstoffen in, die zij behoeven’ [Mémoires, 208].
| |
| |
Zeker, er waren nog provincies, welker agrarische structuur nog maar weinig was aangetast. In het door wouden bedekte Luxemburg en het moerassige Drente, zullen amper meer dan 12 à 14 mensen op een vierkante kilometer hebben geleefd. In die streken behoefde geen graan te worden ingevoerd, evenmin als in de vruchtbare landouwen van Henegouwen, Artois enz. Doch geheel anders was het gesteld met de aan nijverheid en aan bevolking rijkste provincies: Vlaanderen, Brabant, Holland. Pirenne becijfert voor Brabant de bevolking in het begin van de 16e eeuw op meer dan 50 bewoners per vierkante kilometer, voor Vlaanderen en Holland moet dat getal o.i. nog aanzienlijk groter zijn geweest. In de drie provincies, die wat oppervlakte betreft, amper een derde van het land besloegen, woonde welhaast drie-vijfde der bevolking. Haar sterke economische positie bleek wel hieruit, dat zij tezamen meestal zeven-tiende van de gemeenschappelijke belastingen van het land opbrachten [Vlaanderen ⅓, Brabant ¼, Holland ⅛, maar de verdeelsleutel werd dikwijls gewijzigd].
Dichtheid van bevolking betekende toen reeds zo goed als thans: een sterke positie van de stedelijke, resp. industriële bevolking te midden van het grote geheel der totale bevolking. Die positie was inderdaad, om met Pirenne te spreken, in de drie genoemde provincies ‘buitengewoon’. Volgens Schmoller [Grundriss I 267] en Sombart [Kapitalismus II 623-24] maakt de stedelijke bevolking tot aan het begin van het machinetijdperk op het vasteland van Europa bijna nooit meer dan een zesde of een vijfde van de totale bevolking uit. Daarentegen berekent Pirenne [Hist. de Belg. III 282 vlg.] het aandeel van de stadsbevolking van Brabant in de eerste dertig jaren van de 16e eeuw op 34 procent, wat dus vrijwel het dubbele is van het gebruikelijke maximum. Blok [Holl. stad II 2] komt voor Holland zelfs op bijna 50 procent aan stadsbevolking, maar hij heeft te hoog geschat. [Vgl. Unger, Levensmidd. 20, noot 1.] Bloks verkeerde opvatting blijkt ook uit Posthumus, [Lakenind. I 334]. Hoe dit ook zij, in de tweede helft dier eeuw heeft zowel in Brabant als in Holland [groei van Antwerpen en Amsterdam] het aandeel der stedelijke bevolking de 40 procent ongetwijfeld overschreden.
| |
| |
Voor het gehele land maken wij de volgende schatting: de Nederlanden telden voor de opstand 208 gesloten steden en 150 open steedse vlekken [Guicciardini 9; Hooft I 4]. Stellen wij de steden gemiddeld op 3000 inwoners, de vlekken op 2000 inwoners, dan komen wij op een stedelijke bevolking van 900.000 zielen, dat is dus 30 procent van een bevolking van 3 millioen. Wij geven toe, dat is enigszins ruw geschat, maar toch eerder aan de lage dan aan de hoge kant. Immers, de Nederlandse steden waren voor een deel zo dicht bevolkt, dat een gemiddelde van 3000 inwoners eerder te laag is. De handelsmetropool Antwerpen telde omstreeks 1560-1570 volgens de laagste schattingen 86.000 [C. C. Granv. II 91, de voorsteden zijn daar, naar wij mogen aannemen, niet bij meegerekend] of 100.000 inwoners [Bor II 67]. Gent wordt omtrent dezelfde tijd door de Gentse burger Van Vaernewijck [I 192] op ‘zes maal tienduizend’ zielen begroot. Met onderlinge variaties, doch meestal tussen 30 en 40.000 inwoners worden toegekend aan Amsterdam, Brussel, Rijssel, Doornik, Valenciennes en Brugge. Onder de open vlekken treffen wij Hondschoote aan met 18 tot 20.000 en Den Haag met 8.000 inwoners. Wij zullen ons niet in een nader détailonderzoek begeven. Doch uit de acht genoemde steden en de twee vlekken halen wij reeds 400.000 stadsbewoners méér. Onder de overige steden zijn er nog vele, die 10.000 of meer zielen telden [in Holland alleen al: Haarlem, Leiden, Delft, Gouda, Dordrecht]. Zonder onvoorzichtig te zijn, kan men onze schatting van de stadsbevolking tot 1.000.000 of 33 procent verhogen.
Doch zelfs boven deze schatting komt men nog uit, als men geen rekening houdt met de stedelijke, doch met de in de nijverheid betrokken bevolking. Immers de nijverheid was reeds lang over de stadswallen heengestapt. In de zeevarende Noordelijke provincies waren hele dorpen, zoals die van Waterland, waar de bevolking van de scheepvaart leefde. [Graswinckel 49-50.] In tal van dorpen werd - en niet alleen des winters - geweven en gesponnen. Zo werden in een verweerschrift van de stad der tapijtwevers Oudenaerde aan Alva's bloedraad als de woonplaats van de onrustige arbeidersbevolking zes à zeven dorpen in het land van Aalst genoemd:
| |
| |
‘wesende van ghelyken zeere bewoont, niet allene van volke doende lansneerynghe, nemaer van platers [ploters - wolscheerders] ende tapitsiers [tapijtwevers] of legghewerkers ende diereghelyke, met handtwerke ommegaande’. [Lerberghe en Ronsse V 41 vlg.].
Uit deze woorden blijkt duidelijk het overwegend industriële karakter van de dorpen. En zulke dorpen waren er niet alleen rondom Oudenaerde.
Dorpen, zoals ze hier geschilderd worden, vervulden niet meer de taak van het platteland om de steden van levensmiddelen te voorzien. Integendeel, zij moesten maar al te vaak door de steden mee worden gevoed. Zo plachten zich in de stad Hoorn 26 Noordhollandse dorpen van levensmiddelen te voorzien [Graswinckel 52], Amsterdam voorzag regelmatig het omliggende land van koren, waarbij men er uiteraard rekening mee moet houden, dat een groot gedeelte van het Hollandse boerenbedrijf zich gespecialiseerd had op de fabricage van boter en kaas. Doch wanneer in het begin van de 16e eeuw beweerd wordt, dat negen-tiende van de Hollandse bevolking van buiten af moet worden gevoed [Graswinckel 2], dan is dat blijkbaar een overdrijving van de bij de import belang hebbende koren-handelaars [waarschijnlijk Rijnlanders]. Weliswaar beschikte Holland in 1554 slechts over ongeveer 300.000 morgen [250.000 h.a.] bebouwde grond [P.d.l. Court, Interest van Holland 4], maar uit Guicciardini's beschrijving [314, 321, 322] blijkt, dat de graanbouw in een paar streken nog bloeide.
Alles bijeengenomen kan men zeggen, dat de Nederlandse landbouw, hoewel hij een betrekkelijk hoge trap van ontwikkeling had bereikt, in de 16e eeuw niet in staat was om met zijn overschotten een in de nijverheid werkzame bevolking van meer dan een millioen zielen te voeden. De invoer van de ontbrekende voedingsmiddelen, voornamelijk van graan, was voor het land dus een levenskwestie van de allereerste rang. Functionneerde die niet of onvoldoende, dan moest dat de meest funeste gevolgen hebben. En inderdaad, dat de graanhandel herhaaldelijk haperde en tekort schoot, was een voorname factor bij het uitbreken van de opstand.
|
|