Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 41]
| |
InleidingDe 16e eeuw heet de eeuw der Hervorming en der godsdienstoorlogen. Bijna geheel Midden- en West-Europa, welks bevolking voordien gesloten tot de katholieke kerk behoorde, werd het schouwtoneel van de afval van brede massa's van de algemene kerk, die in de meeste Romaanse landen weliswaar haar macht wist te handhaven, maar die in de meeste Germaanse landen die macht daarentegen verloor. De beweging van afvalligheid, die men samenvat onder de naam Hervorming had allerminst overal hetzelfde verloop. Van het begin af aan was zij gesplitst in ver uiteenlopende richtingen en stromingen; ook chronologisch gezien breidde zij zich uit in golven en met rukken, waar soms tientallen jaren tussen lagen. De ideeën dier beweging zaten letterlijk in de lucht, de beroemde Hervormers zijn de mannen, die algemene vage gevoelens op bijzonder krachtige, welsprekende of scherpzinnige wijze onder woorden brachten. Ook als Luther en Calvijn toevallig in de wieg gestorven waren, - dan nog had deze beweging zich onder een andere naam en geleid door andere leiders baan gebroken. De Hervorming verliep ook allerminst op vreedzame wijze als het werk van uitsluitend godsdienstige predikatie en beginselstrijd. Veeleer nam zij al spoedig een strijdvaardig en revolutionnair karakter aan. Dat kwam gedeeltelijk, doordat de katholieke kerk het als haar goed recht beschouwde, de door haar als zodanig beschouwde dwaalleren ook met de scherpste middelen op gewelddadige wijze uit te roeien. Daarnaast echter laat zich niet verhelen, dat de Hervorming op de voet werd gevolgd door velerlei uiteenlopend streven, dat zich, ver over de religieuze doelstellingen der Hervormers héén, op politieke en sociale omwentelingen richtte en dat zich slechts langs de weg van het geweld liet doorzetten en verwezenlijken. Dit secundaire streven, zoals men het zou kunnen noemen, is - al naar de dragers er van - verschillend van aard. Soms breekt het zo krachtig baan, dat het oorspronkelijke religieuze doel op de achtergrond raakt. Maar vooral in zijn velerlei uitwerking eindigt tevens de laatste gelijkvormigheid der | |
[pagina 42]
| |
hervormingsbeweging; die verschillende uitwerkingen staan diametraal tegenover elkaar; in Engeland helpt de Hervorming Hendrik VIII om de macht van het monarchale absolutisme te versterken; in Duitsland versterkt zij de macht der territoriale heren tegenover de centrale keizerlijke macht; in Frankrijk tracht de hoge adel door middel van de Hervorming het koningschap onmondig te maken; in de Nederlanden wordt de grote burgerij door de Hervorming de heersende macht in de staat; in de Duitse Hanze-steden Lübeck, Stralsund enz. roept de Hervorming een democratische beweging van de kleine burgerij tegen de grote burgerij in het leven en behaalt deze een tijdelijk succes; in Zuid-Duitsland trachten de boeren met behulp der Hervorming het juk der lijfeigenschap van zich af te schudden; in Midden-Duitsland beogen mijnwerkers en arme stedelingen een anti-kapitalistische maatschappelijke orde; te Münster ten slotte stichten de Wederdopers hun communistisch Godsrijk. Zo zien wij, hoe de Hervorming door de meest uiteenlopende maatschappelijke klassen gebruikt of misbruikt werd - het doet er weinig toe welke kwalificatie wij de voorkeur geven - om haar speciale klassebelangen tegenover die van andere klassen door te zetten. Slechts in zuiver negatieve zin bestaat er tussen de verschillende stromingen, van de absolutistische tot de communistische, iets gemeenschappelijks: zij richten zich in eerste aanleg tegen de katholieke kerk, d.w.z. tegen de macht, die het gespleten en verdeelde Avondland de hele Middeleeuwen door als een kram bijeenhield, en het als een geestelijke en maatschappelijke eenheid deed voortbestaan. Men kan de strijd tegen de katholieke kerk dus ook zien als de strijd tegen de door haar vertegenwoordigde maatschappij-orde der Middeleeuwen. Men beoogde haar ontbinding, - een duidelijk teken, dat zij, die zo goed had gepast bij de economische structuur van een afgelopen periode, thans was gaan contrasteren met de wijziging van het economisch bestel. Zo was het inderdaad. De grote ontdekkingen van de Nieuwe Wereld en van de zeeweg naar Indië, de toenemende verdringing van de ‘Natural-’ door de ‘Geldwirtschaft’, het hand over hand toenemen van kapitalistische vormen in bankwezen en groothandel, het begin van | |
[pagina 43]
| |
kapitalistische productiemethodes in het mijnwezen, de metaalen vooral de textielindustrie, de stimulering van die ontwikkeling door de schatten aan edele metalen, die uit de Nieuwe Wereld binnenstroomden, - ziedaar de primaire factoren, die het ontbindingsproces van het middeleeuwse feudalisme op economisch gebied op gang brachten en hielden. Naarmate dat feudalisme in het verleden wegzonk, verloor de katholieke kerk haar betekenis als het bindmiddel van een overigens reeds in verval geraakt organisme. Zij werd rijp om door andere machten te worden afgelost en opgevolgd. Telkens als de mensheid een hogere productietrap beklimt, gaat dat gepaard met zware weeën, bloedige oorlogen en revolutionnaire krampen. De tijdgenoten worden meestal slechts pijnlijk getroffen door de ondergang van het oude, die hen met smart vervult, terwijl zij het nieuwe, dat bezig is te ontstaan, nog niet zien. In de woelingen rondom de Hervorming wist in tal van landen het absolute vorstendom zich door te zetten als de staatsvorm, die de twee of drie volgende eeuwen zou beheersen, waarbij het de middeleeuwse standenstaat opzij schoof. In de Nederlanden en een eeuw later in Engeland zegevierde de nieuwe klasse van de kapitalistische bourgeoisie onder het vaandel van de godsdienst. De adel daarentegen leed, als een klasse die in hoofdzaak in de Middeleeuwen wortelde, bijna overal schipbreuk: in Duitsland, in de Nederlanden, in Frankrijk. De kleine burgerij, de boeren en vooral de geproletariseerde massa's der thuiswerkers en der arbeiders in de manufactuur bleken over de gehele linie nog te zwak en ongedisciplineerd om meer dan tijdelijke successen te behalen, hoe bloedig hun rebellie vaak ook was. Het politieke resultaat van de godsdienstoorlogen mag men overwegend anti-democratisch heten, en dat lag in de rede. De middeleeuwse democratie wortelde in een particularisme, dat het nationaal verband ondermijnde, en in de vèrgaande zelfstandigheid van krachtige stadsgemeenschappen en boerenkantons. De economische ontwikkeling echter in de richting van het kapitalisme vereiste een gecentraliseerd staatswezen, dat naar binnen en naar buiten een eenheid vormde; aan deze tendenz viel de middeleeuwse democratie ten offer, terwijl de | |
[pagina 44]
| |
krachten der moderne democratie nog niet tot ontwikkeling waren gekomen. Hoe dit zij, in elk geval moeten wij ons - dat leerden wij nu reeds inzien - van één voorstelling geheel vrijmaken: alsof de mensen der 16e eeuw bij al hun doen en laten uitsluitend streefden naar hun hemels heil en alsof zij onder al hun godsdiensttwisten de realiteit van hun aardse bestaan volledig of goeddeels uit het oog verloren. Niets is minder waar dan dat. Het is ontegenzeglijk juist, dat het geloof aan het hiernamaals zich toentertijd een sterkere macht betoonde dan tegenwoordig. Men had toen nog zo goed als geen duidelijke voorstelling van de wereldruimte, de leer van Copernicus [gest. 1543] bleef tijdens diens leven vrijwel onbekend en zij moest eerst door Kepler en anderen verder worden uitgewerkt, eer de middeleeuwse geocentrische voorstelling van het heelal voorgoed tot het verleden kon gaan behoren. De mensen waren er nog heilig van overtuigd, dat achter het blauwe gewelf boven hun hoofden de door engelen en zaligen bewoonde hemel schuilging en dat in de schoot der aarde daarentegen het vuur brandde van de hel. De hoop op die hemel en in nog sterkere mate de angst voor die hel oefenden op de mensen een grote invloed uit; zij hielpen vooral de kerk aan eindeloze schenkingen en legaten. De vraag, of de kerk nu ook werkelijk over de betrouwbare en deugdelijke genademiddelen beschikte om voor de mens de hemel te openen en hem uit de hel te redden, speelde zonder twijfel in het denken van velen een belangrijke rol. Het heeft niet weinig tot de val der katholieke kerk bijgedragen, dat haar genademiddelen, met name door de handel in aflaten, in discrediet waren geraakt en het maakte in propagandistisch opzicht de kracht der nieuwe religies uit, dat zij er aanspraak op maakten, de ware en betrouwbare weg tot zaligheid te kunnen wijzen. Het rotsvaste vertrouwen daarop deed de trots der martelaren geboren worden, die zingend en God prijzend de pijnen van de brandstapel verdroegen. Op haar beurt bekrachtigde de standvastigheid der bloedgetuigen de overtuiging der anderen, dat het een waar geloof was, waarvoor die martelaren in de dood waren gegaan. Al geven wij dit alles toe, dan nog is het onjuist, dat voor de | |
[pagina 45]
| |
doorsnee-mens de bezorgdheid aangaande zijn voortbestaan na de dood het voornaamste is, dat hem in zijn leven van alle dag bezighoudt. Die bezorgdheid duikt meestal pas op, als hij de dood van heel dichtbij te aanschouwen krijgt, en daarom waren de meesten er pas op hun doodsbed toe te bewegen, hun vermogen of een groot gedeelte daarvan aan de kerk te vermaken. Tobbers en melancholici daargelaten, wijst de gezonde, midden in het leven staande mens de gedachte aan de dood zolang mogelijk van de hand, om al zijn kracht op het aards bestaan te richten. De doorsnee-gelovige prees weliswaar de moed der martelaren, maar desniettemin gevoelde hij zelf niet de minste lust de brandstapel te beklimmen. De protestantse overlevering, evenals de oud-christelijke, overdrijft het aantal bloedgetuigen soms geweldig. Zeker, zelfs de betrouwbare cijfers zijn nog ijzingwekkend voor een ieder, die ook één enkel dodelijk offer om des geloofs wille nog te veel acht. Over het algemeen stuiten wij bijna overal op het verschijnsel, dat in een stad, waar van honderd of duizend ketters er een paar ter dood zijn gebracht, de anderen zich een hele tijd volmaakt rustig houden, zodat de beweging van de zichtbare oppervlakte verdwijnt. Wanneer men de doorsnee-mens neemt zoals hij nu eenmaal is, weet men dat de natuur der meeste mensen er toe bijdraagt om overdreven idealistische bewegingen geleidelijk een ander karakter te geven. Zo heel erg veel vertrouwen hebben zij toch niet in een hiernamaals, dat nog geen menselijk oog aanschouwde. Natuurlijk, zij willen voor zich zelf in de hemel graag een zo mooi mogelijke plaats, maar zij voelen er niets voor om die plaats met méér aards lijden te kopen dan strikt noodzakelijk is. En voor de handigen en de slimmen wordt de godsdienstige beweging al zeer spoedig het middel om hun aardse verlangens zo goed mogelijk te bevredigen: de vorst, die in zijn land de Hervorming invoert, denkt er niet aan om van zijn wereldlijke macht afstand te doen, integendeel hij versterkt en vergroot die wereldlijke macht door de rijkdommen der kerk te onteigenen en te plunderen. Op diezelfde rijkdommen loert een adel, die diep in de schulden steekt en die nog net aan een bankroet kan ontsnappen, door zich de rijke landerijen der kloosters toe te eigenen. Een krachtig en zelfbewust geworden | |
[pagina 46]
| |
kapitalistische burgerij ziet in de Hervorming het middel om een politieke macht te veroveren, die evenredig is aan haar economische betekenis. De verpauperde lijfeigenen en dagloners ten slotte hopen van de nieuwe religie verlichting van de druk, waaronder zij dreigen te bezwijken. Allen prijzen zij weliswaar met luider stem de martelaren, doch zelf willen zij wel de winstmakers, doch niet de offers der beweging worden. In de talrijke godsdienstoorlogen ging het, als men eerlijk wil zijn, nooit alleen om de godsdienst, ja meestal ging het daar niet eens in hoofdzaak om. Kwesties van reële macht en feitelijke belangen staan overal op de voorgrond: ‘onder huichelachtige idealistische frases streed ieder voor zijn eigen machtsoogmerken’ [virtutum vocabula simulantes pro sua quisque magnitudine certabant], met die woorden ontmaskert de eerlijke Hugo de Groot de werkelijke kern van deze strijd [cit. Bentivoglio, pg. 61, aanm. 21]. Over de Hugenoten-oorlogen oordelen de aan president viglius toegeschreven mémoires [pg. 46]: ‘Zij vonden hun oorsprong in particuliere onenigheden, slechts naar buiten diende de religie als voorwendsel’ [publice tamen religio praetexebatur]. Aldus oordelen de tijdgenoten! Wat nu met name de hier behandelde Nederlandse opstand betreft, van oudsher bestaan over deszelfs eigenlijke oorzaken de meest uiteenlopende meningen. In zijn college bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt in October 1939 uitgesproken [‘Het vergruisde beeld; over het onderzoek naar de oorzaken van onze opstand’] somde prof. Jan Romein de talrijke verklaringen van die gebeurtenis op. Voor de ene historicus staat het godsdienstige, voor de ander het vrijheids-, voor een derde het nationale motief op de voorgrond; de laatste tijd combineert men die motieven op allerlei wijze. De idealistische geschiedschrijving, die zo zelfverzekerd neerkijkt op het historisch materialisme, is slechts in staat over de oorzaken van een wereldhistorische gebeurtenis van de eerste rang elkaar weersprekende of waterigvage antwoorden te geven. Een uiterst duidelijk en voor niet meer dan een uitleg vatbaar antwoord krijgt men daarentegen, wanneer men het resultaat der beweging onder de loupe neemt en uit haar uitwerking | |
[pagina 47]
| |
concludeert, welke haar oorzaken waren. Dat resultaat is duidelijk zichtbaar, men kan het kleden in de volgende tegenstelling: Noord-Nederland: Overwinning der Hervorming en daarmee onafhankelijkheid, heerschappij ter zee, vestiging van een koloniaal wereldrijk, bloei van Amsterdam, en dat alles terwijl gelijktijdig de kapitalistische grote burgerij aan de macht komt en de kapitalistische productie tot bloei geraakt. Rijkdom.Ga naar eind2 Zuid-Nederland: Onderdrukking van de Hervorming en daardoor verlies van de nationale vrijheid, verlies van de zeehandel en terugval tot uitsluitend binnenlandse handel, verval van Antwerpen, heerschappij van het absolutisme, verandering van het meest voorlijke industriegebied van Europa, Vlaanderen, in een achterlijk agrarisch gebied. Armoede. [Vgl. Fruin, Tien jaren, pg 272; Ter Gouw, Amsterdam VI 4]. Als er iets is, dat ons te denken geeft, dan wel het verbazingwekkende materiële eindresultaat van een beweging, die met het zuiverst denkbare idealisme en met de offerdood der martelaren begon. Om tot een afdoende verklaring van deze raadselachtige ontwikkeling te komen, is er o.i. slechts één middel: onder hun ideologisch omhulsel vandaan ook de werkelijke drijfveren van het begintijdperk bloot te leggen. Dit zal thans geschieden en het zal blijken, dat dit een werk zal zijn dat lonend is. Want waar wij bij de huidige historici vergeefs naar zoeken, daarover vindt men bij de tijdgenoten in voldoende mate veelvuldige en duidelijke aanwijzingen. |
|