Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
VoorwoordDes Wissens Anfang ist de Schlüssel - hast du den, Tritt auf die Dinge zu. Slechts weinig tijdperken uit het verleden zijn zo grondig bestudeerd als dat van het begin en de oorsprong van de opstand der Nederlanden. Ongeveer een eeuw geleden was Bakhuizen van den Brink reeds van oordeel, dat er op dit terrein bij zo'n overvloed van bestaande auteurs werkelijk geen onderdeel meer onbekend of niet al een keer beschreven was. [Theissen-Bakhuizen. Corr. Marg. Voorw. pag. XI]. Sindsdien zagen bergen nieuw documentatiemateriaal het licht. De Duitse historicus Moritz Ritter verlangde naar een geleerde, die er een volledig mensenleven aan zou wijden, om heel die stof in zich op te nemen en te verwerken: het onvoltooid gebleven werk van Rachfahl, die dit ideaal trachtte te benaderen, doet de vraag rijzen, of zelfs een mensenleven daar wel lang genoeg voor zou zijn. Zo beschouwd lijkt het waarlijk driest, wanneer een schrijver, die bovendien op historisch gebied een autodidact is, durft te beweren, dat hij over dit onderwerp iets nieuws en in elk geval iets principieel geheel anders dan zijn voorgangers heeft mee te delen. Desniettemin maakt de schrijver van dit boek hier aanspraak op, waar hij dan bovendien nog aan toevoegt, dat hier niet eens zo zeer sprake is van een nieuwe nuance of schakering, als wel van een volmaakt andere methode van geschiedschrijving dan tot nu toe gebruikelijk was. Om misverstand te voorkomen laat hij daarop volgen, dat het nieuwe van zijn interpretatie niet berust op de ontdekking van op zich zelf onbekende historiebronnen, documenten en dgl. Alle verborgen geheimenissen van die tijd zijn - tot aan de intiemste diplomatieke intriges toe - nu al sinds tientallen van jaren door de ontdekking van geheime en zeer geheime correspondenties ontsluierd. De overvloed van gedrukt bronnenmateriaal maakte het voor de schrijver bovendien slechts zeer terloops noodzakelijk om eigen archiefstudies te ondernemen. Het nieuwe | |
[pagina 24]
| |
in zijn wijze van behandeling is veeleer te herleiden tot een gewijzigde probleemstelling en berust op een bewerking van het aanwezige materiaal uit een eigen gezichtshoek. Men stelle het zich duidelijk voor ogen: de reeds gepubliceerde bronnen voor onze periode, de correspondenties, staatsstukken, memoires, apologieën, rekeningen en verantwoordingen enz. beslaan een paar honderdduizend bladzijden druks en bevatten dienovereenkomstig ontelbare détails. Zelfs de meest uitvoerige historicus moet zich beperken tot een kleine bloemlezing, en wel van die feiten, die hij persoonlijk belangrijk vindt. Welke dat zijn, hangt af van zijn probleemstelling. De tot nu toe gebruikelijke geschiedschrijving stelde hoofdzakelijk of uitsluitend belang in de leidende persoonlijkheden, hun oogmerk en hun karakter, hun diplomatiek spel en tegenspel. Als typische vertegenwoordiger van die methode noemen wij nogmaals Rachfahl, die in het Voorwoord van zijn boek [blz. VII] zijn standpunt aldus scherp formuleert: ‘Hoe meer ik mij in de geschiedenis van de opstand verdiepte, des te duidelijker leerde ik beseffen, dat een geschiedenis van de afval der Nederlanden tot 1584 feitelijk identiek is aan een geschiedenis van de Zwijger.’ Bij alle respect voor Rachfahls gedegen arbeid, moeten wij toch een standpunt innemen, lijnrecht aan het zijne tegenover-gesteld. Voor ons is de geschiedenis van de opstand der Nederlanden aan niets anders identiek dan aan de geschiedenis van het Nederlandse volk. De opstand werd niet in het leven geroepen door de daad van een enkele persoonlijkheld, over hoe schitterende eigenschappen deze ook beschikt moge hebben, doch veeleer door geweldige feitelijke tegenstellingen. De opstand ontwikkelde zich pas tot een nationale bevrijdingsstrijd langs velerlei langdurige fases, waarin hij in minstens even hoge, ja zelfs in hogere mate het karakter van burgeroorlog had, om als zodanig zijn sterkste impulsen te ontvangen van tegenstellingen binnen het Nederlandse volk zelf en vooral van tegenstellingen tussen de verschillende klassen der bevolking, welke controversen dan weer haar ideologische weerspiegeling nu eens in religieuze, dan weer in politieke, dan weer in nationale leuzen vonden. | |
[pagina 25]
| |
Wij richten ons onderzoek dus niet voornamelijk op de daden van afzonderlijke individuen, doch in de eerste plaats op de structuur van de Nederlandse maatschappij ten tijde van de opstand, op de economische omstandigheden, waaronder zij leefde en streefde, op de spanningen en tegenstellingen, welke haar ontwikkeling in het leven riep, op de geestelijke stromingen, waarin de barensweeën van een nieuwe maatschappelijke orde zich manifesteerden en op de ontlading der opgehoopte tegenstellingen in revolutionnaire daden. In het verloop onzer studie zal blijken, hoe zeer gerechtvaardigd en hoe vruchtbaar deze probleemstelling is. Wanneer men aldus de historie als geschiedenis der collectiviteit opvat, is het terrein van de Nederlandse opstand geenszins een kaalgegraasde weide, doch veeleer een nog onbekend land, dat op ontdekking wacht. Onze probleemstelling brengt voorts met zich mede, dat wij een geheel andere keuze uit de onbeperkte hoeveelheid feitenmateriaal deden dan al onze voorgangers. Terloopse gegevens over sociale en economische toestanden, die men in de documenten der diplomaten en elders rondgestrooid vindt en die zij als van ondergeschikt belang verwaarloosden, - zij vormden ons belangrijkste materiaal, te zamen met soortgelijke feiten, die door de beoefenaren der economische geschiedenis - meestal bij de bestudering der historie van plaatselijke industrieën - aan het licht werden gebracht. Voor de individualistische geschiedschrijving kwam de volksmassa altijd op de laatste plaats. ‘Wij hebben tot nog toe nauwelijks van het volk te spreken gehad’, begint Fruin het laatste deel van zijn ‘Voorspel van den tachtigjarigen oorlog’, die klassieke behandeling dezer stof uit de tweede helft van de 19e eeuw, - en daarna gewaagt hij van de uit de massa voortgekomen martelaren om des geloofs wille, zonder dat hij de omstandigheden, waaronder deze leefden, een nadere beschouwing waardig keurt.Ga naar eind1 Wij stellen ons voor, de gezichtshoek waaruit het individualisme de dingen bekijkt, met een resoluut gebaar om te keren. Zijn blik gleed van de top der sociale pyramide omlaag: hij richtte zich eerst op de vorsten, vervolgens op de bezittende burgerij, | |
[pagina 26]
| |
om amper tot de massa door te dringen. Onze blik echter beroert allereerst de basis, het volk en gaat van daar omhoog. Dat brengt met zich mede, dat vorsten en edelen soms op een achtergrond blijven, die, het zij toegegeven, weinig bij hun stand past. Welbewust lopen wij over dingen, die in elke geijkte studie van ons onderwerp uit en te na worden besproken, zoals b.v. het spel der intriges, dat aan beide kanten werd gespeeld, met een paar summiere opmerkingen heen, om ons des te uitvoeriger bezig te houden met de drijfveren van omlaag de sociale noden en tegenstellingen. Wij weten ons daarbij vrij van dat snobisme, dat slechts opzien wenst te baren, door alles anders dan anderen te doen, zoals iemand, die in de schouwburg zo door zijn binocle kijkt, dat zij verkleint in plaats van te vergroten. Wij volgen veeleer de raad van Henri Pirenne, die een mensenleeftijd geleden schreef [Une crise industrielle, pag. 4]: ‘Men kan met een enkele blik op de imposante documentenpublicaties, die aan de 16e eeuw zijn gewijd, volstaan, om te weten, dat zij uitsluitend “staatspapieren” (papiers d'état) bevatten .. Wil men echter de grote gebeurtenissen van de 16e eeuw op waarlijk wetenschappelijke wijze waarderen, dan dient men zeer nauwkeurig het volk te leren kennen, dat daarvan gelijktijdig de medespeler en de getuige was; dan behoort men dat volk aan een even nauwkeurige en volledige analyse te onderwerpen, als de geleerden, die de Middeleeuwen bestudeerden, dat b.v. met de middeleeuwse burgerijen deden.’ Elders [pag. 6] spreekt Pirenne over de sociale als over de ‘onzichtbare’ geschiedenis van de 16e eeuw. Op het ogenblik is deze niet meer zo volkomen onzichtbaar: Pirenne zelf, Posthumus, Coornaert, van Ravesteyn, Unger en anderen hebben bepaalde onderdelen daarvan zichtbaar gemaakt, men kan hun studies samen met de aanduidingen, die nog allerwegen in de bronnen verscholen liggen, geredelijk tot een omvattend beeld van de sociale structuur van die tijd aaneenvoegen. Ziedaar dan tevens de voorwaarde en grondslag van onze studie, waarbij wij ons ten doel stelden het aldus verworven inzicht toe te passen op een concrete historische feitenreeks: de revolutionnaire beweging van het jaar 1566, waarin wij de officiële | |
[pagina 27]
| |
geschiedschrijving ten spijt niet een ‘voorspel’, doch het begin van de Nederlandse opstand zien. Periculosae plenum opus aleae
Tractas....
Deze waarschuwende woorden, door Horatius tot een historieschrijver van zijn tijd gericht, kunnen wij ook op ons van toepassing verklaren. Nog voor men tot zakelijke critiek overgaat, zal men ons, aldus voorspellen wij, morele verwijten maken; men zal er ons van beschuldigen, dat wij een quasi geheiligde periode uit de Nederlandse geschiedenis ‘ontwijden’, door haar naar de laagvlakte ener materialistische geschiedbeschouwing ‘omlaag te halen’. Hoogstwaarschijnlijk zal daarbij het luidst worden geprotesteerd door hen, die er geenszins door geschokt werden, dat het de moderne geschiedschrijvers beliefde het lage volk, overal waar het een actief aandeel aan de handeling op het toneel der historie had, verachtelijk voor ‘gespuis’ en ‘gepeupel’ [beide qualificaties bij Fruin] uit te maken. Zulke beledigingen plegen de patriottische gevoelens ener beschaafde burgerij noch te grieven noch te kwetsen, immers zo goed als bijna elke klasse identificeert zij de natíe met zich zelve, doch aan zakelijke critiek wenst zij zichzelve niet blootgesteld te zien; de anderen - dat kan er mee door! Het is bij dit alles echter geenszins onze bedoeling, de Bengaalse belichting, die de hogere klassen voor haar eigen optreden reserveerden, nu onzerzijds even eenzijdig ten voordele van de massa te ontsteken. Wij willen - en dat geldt zo goed voor ‘boven’ als voor ‘beneden’ - noch bewieroken noch ontwijden; wij willen alleen maar de dingen in hun oorzakelijk verband beschouwen. Men voere ons daarbij nu niet aan, dat de materialistische geschiedbeschouwing uitsluitend het motief van het ordinairste economische belang laat gelden, dat zij alle edeler aandriften loochent, dat zij geen idealisme noch offervaardigheid voor hogere geestelijke goederen erkent. Neen, zulke dwazen, dat wij de ogen zouden willen sluiten voor wat duidelijk zichtbaar is, zijn wij allerminst; maar wij zijn ook niet zo oppervlakkig, om de causale correlaties tussen het materiële en het geestelijke over het hoofd te zien, - wederzijdse betrekkingen, waarvan de | |
[pagina 28]
| |
primaire oorzaak regelmatig is te herleiden tot veranderingen in de materiële sfeer, tot veranderingen in de productiewijze. ‘Volgens de materialistische geschiedbeschouwing’, schreef Friedrich Engels in 1890 aan J. Bloch, ‘is de in laatste aanleg doorslaggevende factor in de geschiedenis de productie en reproductie van het werkelijk leven. Meer heeft Marx noch ik ooit beweerd. Als iemand dat nu zo verdraait, alsof de economische factor de enige doorslaggevende zou zijn, dan verandert hij die uitspraak in een nietszeggende, abstracte, absurde frase.’ [Gec. naar Kautsky, Materialistische Geschichtsauffassung I, 831]. In gelijke geest schrijft Karl Kautsky [I, 6 l.c.]: ‘Terecht zou men onze geschiedbeschouwing de ergste eenzijdigheid kunnen verwijten, wanneer zij de stoffelijke belangen als het enige motief van menselijk handelen zou laten gelden. Wij maken ons aan die eenzijdigheid niet schuldig. De “voornaamste beweegkracht” der geschiedenis zien wij niet in het economische belang, doch in de economische ontwikkeling.’ Wij zullen er allerminst op uit zijn om overal, waar mensen zich voor een idee offerden, hun doen en laten rechtstreeks te herleiden tot materialistische instincten, hebzucht en dgl! Zulks ware tegenover de houding der martelaren om des geloofs wille uit de 16e eeuw een onzinnig pogen. Maar heel iets anders is het, als men zich afvraagt, in hoeverre de verbreiding van nieuwe godsdienstige denkbeelden en vooral hun omslaan in rebellie en gewapende opstandigheid verband houdt met gelijktijdige of voorafgegane ingrijpende wijzigingen in de sociale en economische structuur van een bepaald land. Men stelle zich de vraag: waarom is vandaag de dag de kracht der zelfde dogma's, die toen als vlammen schroeiden, zo verslapt; waarom is de bekeringsdrift schier uitgeblust? Waarom sluiten dezelfde Calvinisten en Katholieken, die elkaar toen als razenden afslachtten, thans vreedzame regeringscoalities? Hun religies zijn nog volmaakt dezelfde, doch het zijn de sociale en maatschappelijke verhoudingen, die tot in de grond toe zich wijzigden. Nogmaals halen wij Kautsky aan [pag. 7 l.c.]: ‘Zij [Marx en Engels] richtten hun onderzoek niet op de vraag, hoe het komt, dat de mensen denken en handelen, dat zij ideeën en idealen hebben en zich daardoor laten leiden, doch op de vraag, hoe het komt, dat die ideeën en idealen in verschillende tijden zo zeer uiteenlopen en er b.v. in de 14e eeuw geheel anders uitzien dan in de 18e. De vraag | |
[pagina 29]
| |
die hen bezighield, luidde: vanwaar die wisseling van ideaal? En wat zij ontdekten was, dat de laatste oorzaak van de wijzigingen der ideeën gezocht moet worden in de veranderingen der economische voorwaarden, waaronder de mensen leven.’ Meer willen ook wij niet bewijzen. Niet de Calvinistische dogmatiek, doch wel de felle kracht, waarmee die leer zich van de gemoederen meester maakte, om aldus tot de revolutionnaire drijfkracht der 16e eeuw te worden [terwijl tegenwoordig haar ijverigste aanhangers zich in Nederland ‘anti-revolutionnairen’ noemen] - ziedaar hetgeen uit materiële verhoudingen zal af te leiden zijn. Wanneer dan blijkt, dat de nieuwe maatschappelijke klassen, die haar ontstaan aan een economische omwenteling te danken hadden, voor deze jonge leer het toegankelijkst waren, mag o.i. aan zulk een verklaring van haar uitbreiding allerminst een poging tot aantasting van haar specifiek-religieuze waarden ten laste worden gelegd. Nu heeft weliswaar geen enkele religie het kunnen beletten, dat haar geestelijke inhoud door de eigen aanhangers veelal in dienst van zeer profane oogmerken werd ontwijd: het katholicisme heeft heers- en genotzuchtige prelaten als voorwendsel voor het leiden van een herenleven gediend en de reformatie aan koningen en volksmassa's als voorwendsel tot inbezitneming van het kerkelijke vermogen. Om dit vast te stellen, heeft men echter niet eens het historische materialisme nodig gehad: het oog van de religieuze tegenstander had in dit opzicht van meet af aan een onovertroffen, ja, overdreven scherpe blik. Wij zijn geenszins bereid om naar dit voorbeeld in zulke excessen en ontaardingen het wezen ener religie te zien. Doch de lezer behoeft niet te vrezen, dat zulke speculaties dit boek zullen vullen. Wij hebben te maken met een concrete stof, met de beweging van 1566-1567. Ongetwijfeld krijgt dit speciale onderwerp pas betekenis, doordat men er grote, algemene vraagstukken in weerspiegeld ziet. Anderzijds echter heeft de beperking tot bepaalde feiten en gebeurtenissen uit een bepaald tijdperk het voordeel, dat er in plaats van abstracte en algemene, zeer concrete en tastbare antwoorden kunnen worden gegeven. Onze bronnenstudie heeft ons talloze malen het bewijs geleverd | |
[pagina 30]
| |
[wij zullen verderop de meeste desbetreffende passages woordelijk citeren], dat de allerbelangrijkste materiële oorzaken van de opstandige beweging aan de tijdgenoten daarvan, ja, ook nog aan de op hen volgende generatie, geenszins zijn ontgaan. Pas bij de latere geschiedschrijvers en als de tendenzen van aanklacht of rechtvaardiging gaan overwegen, verbleekt dat besef hoe langer hoe meer, totdat de gehele beweging als een gevoels-uitbarsting - en dus als iets onverklaarbaars - wordt geschilderd. Zeker, reeds omstreeks 1850 wees de Belg Gachard, de verdienstelijke navorser der Spaanse archieven, de werkelijke oorzaken van de beweging van 1566-1567 in de volgende korte zinsnede zeer juist aan [Correspondance de Guillaume II XXIX]: ‘Aan de ontstemming, die de godsdienst-decreten van de koning wekten, paarden zich de hoge graanprijzen en de door de handelscrisis veroorzaakte ellende der arbeidersklasse.’ Maar desniettemin blijft het verbazing wekken, hoe weinig de geschiedschrijvers zich tot nu toe aan de hier zo duidelijk genoemde materiële oorzaken hebben gelegen laten liggen. Terwijl over de godsdienst-decreten van Philips II, over de strijd rondom hun publicatie en over hun bedoeling en uitwerking tonnen papier werden volgeschreven, maakt het weinige, dat men zelfs bij gezaghebbende geleerden over de hongersnood en de economische crisis kan lezen, een bepaald povere indruk. Weliswaar schreef een halve eeuw geleden na Gachard de Noordnederlander Blok zeer juist [Geschiedenis eener Hollandsche stad II 253]: ‘Het is intussen onbetwistbaar, dat menig geschiedkundig feit niet naar behoren kan verklaard worden, zonder dat men de graanprijzen in aanmerking neemt’, maar toch is er nauwelijks één geschiedschrijver van de opstand, die het dolle spel van woeker en graanprijzen tijdens de hongersnood van 1565-1566 meer dan slechts een terloopse vermelding waardig keurt. Bij Pirenne echter vinden wij de belangrijke opmerking [Une crise industrielle 34-35]: ‘Ik moet mij wel heel erg vergissen, of de geschiedenis van de Vlaamse textielindustrie in de 16e eeuw is niet alleen voor de econoom van belang, maar draagt er ook harerzijds toe bij, de geestelijke, sitiuatie | |
[pagina 31]
| |
in dat tijdperk begrijpelijk en verklaarbaar te maken.... Anderzijds: als het juist is, dat de bestaansvoorwaarden van de arbeidende bevolking van Armentières en Hondschoote er toe bijdroegen, dat in die streek de beeldenstorm uitbrak, - moeten wij dan niet erkennen, dat de economische geschiedenis zelfs aan de godsdienstige geschiedenis der Nederlanden goede diensten kan bewijzen?’ Van die goede diensten echter is tot nu toe nog maar een zeer matig gebruik gemaakt, omdat een onuitroeibaar vooroordeel zich nu eenmaal verzet tegen het leggen van verband tussen religieuze bewegingen en economische oorzaken en omdat het de fictie niet wil aantasten, alsof zulke bewegingen slechts uit een metaphysische schoot worden geboren. Slechts Coornaert heeft in zijn monografie over Hondschoote en zijn textiel-industrie - helaas alleen en passant - belangrijke bevestigingen van Pirenne's hypothese gebracht. Doch ook hiervan heeft men zeer weinig notitie genomen. In boek en tijdschrift herhaalt men vrolijk de legende van de ‘zuiver godsdienstige opstand’ en alles wat daar niet mee rijmt wordt volgens de door Schopenhauer zo voortreffelijk gekarakteriseerde methode doodgezwegen. Men verwijt het historisch materialisme zo gaarne, dat het ‘eenzijdig’ zou zijn. Welnu, onze ergste eenzijdigheid schijnt hieruit te bestaan, dat wij de hoogst eenzijdige tekortkomingen en nalatigheden van de idealistische geschiedkunde trachten te verbeteren en goed te maken! Een gezond realisme was niet alleen het kenmerk van de Nederlandse schilderkunst, doch ook van de Nederlandse geschiedschrijving in haar grote tijd. Het was niet Karl Marx, doch Hugo de Groot, die als de werkelijke oorzaak van de Nederlandse opstand van 1572 niet de onderdrukking der religie, of de executie van Egmont en Hoorne, of de roof der oude vrijheden en privilegies, doch - de gehate, door Alva ingevoerde belasting van de ‘tiende penning’ noemde. De grote Nederlandse geleerde heeft zijn inzicht nog eens onderstreept door een zin, die hij waarlijk twee eeuwen voor Marx aldus formuleerde [Annales, Latijnse uitgave, blz. 34]: ‘Hier bleek, dat geen eensgezindheid zo duurzaam is als die, welke door de band van het persoonlijk belang bijeen wordt gehouden.’ [Documento erat, nullam esse tam firmam concordiam, quam quae privatae rei vinculo continetur]. | |
[pagina 32]
| |
Een zin, waarin Marx' leer van de klassenstrijd in nuce ligt opgesloten. [Onze eigen denkwijze brachten wij zo zinrijk mogelijk in de titel van ons boek tot uitdrukking, dat wij het ‘hongerjaar’ 1566 doopten, terwijl door de oude kronieken de naam ‘wonderjaar’ voor 1566 ingeburgerd raakte. [Naar oude kalendertrant begon het jaar met Pasen 1566 en eindigde het met Pasen 1567 en het omvatte dus bijna volledig alle gebeurtenissen van de aanbieding van het smeekschrift der edelen tot aan de emigratie van de laatste geuzen uit de Nederlanden.] Zo schrijft de antwerpse kroniekschrijver [Chronijkje, blz. 69]: ‘1566 - d'Welck men hiet het jaer van wonder, om de grouwelijcke veranderinghe die men sach in het out Christenen Gelooff, ende de groote muyterije, dier gebeurdde onder den Adel, met noch oproerighe ende quaetwillige gemeynte....’ Met onze titel willen wij dit zeggen: er is geen wondergeloof nodig, om deze dingen te verklaren, maar wèl laat zich een belangrijk gedeelte daarvan, vooral de hysterische geprikkeldheid der massa, door honger en economische nood verklaren. In dit verband nog een laatste opmerking over de massa. Wij geloven, dat wij haar in geen enkel opzicht hebben geïdealiseerd; alleen reeds de smart van de cultuurmens over de vernielingen van de beeldenstorm verhindert zulks [hoewel de beeldenstormers vergeleken met de brisantbommen van tegenwoordig bepaald stumperswerk verrichtten]. Doch niets is meer misplaatst dan de intellectuele hoogmoed, waarmee de geschiedschrijving der bourgeoisie - toen zo goed als thans - op doen en laten van die massa's neerziet. Het is zo makkelijk, om de uitgebuite en uitgemergelde proletariërs van de vroegste industrie bij hun eerste optreden op het toneel der historie als wanordelijk gepeupel af te doen, - maar: dat gepeupel heeft voor de zaak des volks gestreden, toen adel en burgerij haar in de steek lieten! Schrijver dezes zou willen hopen, dat hij er in geslaagd is, het thans levende proletariaat der beide Nederlanden een beeld te schetsen van zijn voorouders, dat het met belangstelling en niet zonder sympathie kan beschouwen. Want bij alle verschil van doelwit, denken en voelen toen en nu: ook deze voorouders stelden zich offervaardig en moedig in dienst | |
[pagina 33]
| |
van een gemeenschappelijke zaak. Ook hun oren vernamen de klank der grote mensheidsleuzen: waarheid, vrijheid, gerechtigheid.
Het behoeft dus niet nog eens uitdrukkelijk te worden gezegd, waarom schrijver dezes er op uit was, zijn boek ook voor de intelligente arbeiderslezer begrijpelijk te maken, zonder daarbij iets te kort te doen aan de wetenschappelijke exactheid. Wie slechts die geschriften de naam waardig keurt van wetenschappelijk te zijn, die in de onbegrijpelijke geheime taal der geleerden zijn geschreven, moge onze studie als onwetenschappelijk van de hand wijzen. Ons echter zou het meer leed doen, wanneer een weetgierige leek zou moeten verklaren, dat wij aan zijn begripsvermogen te hoge eisen stelden. Wellicht zullen sommige lezers de vele woordelijke citaten storend en overbodig vinden. Met hoeveel tegenzin wij zelf de gang van ons betoog onderbraken, toch scheen het ons noodzakelijk toe om tegenover de te verwachten critiek bij voorbaat het onweerlegbare materiaal duidelijk in het geding te brengen. Met het geijkte verwijt, dat het historisch materialisme slechts op een paar moeizaam bij elkaar gezochte toevallige feiten steunt, zal men ons bona fide niet lastig kunnen vallen. Integendeel, uit onze studie zal pas duidelijk blijken, hoeveel dingen de even geijkte geschiedschrijving haar lezers.... heeft verzwegen! In Maart 1940 was het manuscript van dit boek persklaar. De verdere gebeurtenissen van dat jaar maakten de verschijning onmogelijk. De schrijver kan nu slechts hopen, dat zijn intussen nog eens omgewerkte manuscript bewaard moge blijven voor een toekomst, waarin de vrije wetenschap weer een begrip is en waarin de waardering harer resultaten niet langer afhankelijk is van de mate, waarin zij beantwoorden aan een voorgeschreven tendenz of aan de stamboom van de schrijver. Of zulke tijden ooit weer zullen aanbreken, daarover kan men op het ogenblik, dat dit wordt neergeschreven, slechts vermoedens uiten. Doch als zij ooit eens weer zullen aanbreken, dan zal - daarvan is schrijver dezes overtuigd - ook dit boek in de geschiedschrijving de plaats krijgen, die het verdient. De zeker- | |
[pagina 34]
| |
heid van die overtuiging is het enige loon voor een werk, dat drie jaar lang onder de allerongunstigste algemene zo goed als persoonlijke omstandigheden werd verricht. In een vroeger voorwoord had ik de namen vermeld van de mannen en de instellingen, wier wetenschappelijke en deels ook materiële steun mij in staat stelden mijn werk te voltooien. Sommigen hunner leven, resp. existeren niet meer, en wat de anderen aangaat, weet ik niet of ik er hun een dienst mee bewijs, als ik hun namen hier neerschrijf. Ik dank dus allen, die weten, dat die dank hen geldt.
Amsterdam, herfst 1940. |
|