Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
6. SlotbeschouwingIn beide romans is het opvallend hoe snel de helden zich herstellen van de gebeurtenissen, die in korte tijd veel van hen hebben gevraagd. Ik heb al opgemerkt dat dit door Andreas als oppervlakkigheid wordt gekarakteriseerd, en door Victor als humor. Maar ook het feit dat ze zich nauwelijks meer iets herinneren van alles wat zich heeft afgespeeld, is merkwaardig. Victor bijvoorbeeld kan zijn verhaal niet navertellen en bemerkt dat het tot een mythe geworden is, die slechts als parabel overgebracht kan worden. Mythe, dat is het juiste woord; mythe, illusie, fictie zijn termen waarmee de ideologie aangeduid wordt: de interpretatie vanuit een persoon, die een bepaalde status heeft en een idee bevat waarmee de relatie tot de heersende ideologie uitgedrukt wordt. Wij lezers hebben wel de hele toedracht voor ogen gekregen, wij weten meer dan de held op het einde. Wij weten alles en voor ons ligt de schone taak er iets uit te leren, terwijl de held zich opmaakt voor nieuwe avonturen, ‘losgezongen’ van zijn eigen verieden. Voor hem is het niet meer van belang, het is gestolde geschiedenis. Daarentegen is Bardamu, uit Voyage au bout de la nuit, niets vergeten, en uit hij de wens er niet meer over te spreken. Roquentin uit La Nausée gaat aan het eind een boek schrijven, dat misschien wel de tekst is die de lezer in zijn handen houdt. Kristiaan Watteyn uit Poging tot afstand eindigt zijn avon- | |
[pagina 342]
| |
turen zoals elk goed en fatsoenlijk avontuur moet eindigen: hij trouwt met ‘een kind uit het volk (...), groot en sterk, dat nauwelijks schrijven kon, maar dat de kerngezonde moeder werd van zijn kinderen.’Ga naar eind30 zodat hij zich ongestoord aan zijn geliefde hobbies kan overgeven. Voor al die helden maakt het fragment van hun leven waar wij als lezer getuige van zijn geweest, deel uit van de rest van hun bestaan. Bij Andreas en Victor krijg je het gevoel dat na afloop van de cyclus de zaak bekeken is; er blijft een boodschap over, die weliswaar heel fundamenteel is (die van vrijheid en verzet), maar dan is alles voorgoed vergeten. Dit versterkt het idee dat beide verhalen nauw met elkaar verbonden zijn, iets wat we ook kunnen zien aan de structuur (een cyclisch verloop met een verschuiving aan het eind) en aan de reeks motieven, waarvan de belangrijkste de volgende zijn: Toeval Lichamelijkheid Omkering van de hiërarchie Subjectieve waarheid Identiteitsprobleem Tijdsprobleem Het relatieve van de kunst Het spel Het probleem van de vrijheid
Het thema in beide romans is het probleem van de relatie tussen gewoon en ongewoon, dat ik geanalyseerd heb om aan te tonen hoe Ter Braak de ideologische plaats schetst van zijn personages ten opzichte van de maatschappij. Gewoon/ongewoon kunnen we ook vertalen als orde/chaos, begrippen die niet in een zuiver Hegeliaanse dialectiek uitgebeeld worden, maar de vorm krijgen van breuken, van plotselinge omkeringen, waaraan één van de grondgedachten van de romans en essays ten grondslag ligt: het reactualiseren van de oerchaos en tegelijkertijd het karikaturale omkeren van de instituties. Het herbeleven van de oerchaos betekent een terugkeer tot preculturele tijden: geen verboden, geen regle- | |
[pagina 343]
| |
menten, geen cultuur, en wellicht steekt daarachter het heimelijk verlangen naar de schoot van de moeder als grond van een universele eenheid met de kosmos, en tevens de moord op de vader, schepper van alle cultuur. Angst en schuldgevoelens zijn de gevolgen van deze voorstellingen; spel, rituelen, bezweringen, maskers en uniformen, moeten deze emoties afwenden en de verschillende fasen van aanpassing en transformatie uitbeelden. Beide romans zijn ook cyclisch in die zin dat ze uitgaan van een terugval naar het oorspronkelijke, gevolg van de evenwichtverstoring binnen de aangepaste gevoelswereld, waardoor de sociale relaties verstoord worden. Er heeft dan een heroriëntatie plaats die ritueel uitgebeeld dient te worden. Tenslotte wil ik ingaan op het specifieke maatschappijbeeld dat Ter Braak aan de lezer voorschotelt. Ik zal beginnen met een aantal overeenkomstige trekken aan te duiden in de romans. Beide hoofdfiguren zijn intellectuelen, met alle eigenschappen die daaraan verbonden zijn; zij begeleiden hun handelingen met analyse en commentaar. Hun visie op de samenleving en de andere personages wordt gekenmerkt door die instelling. In de samenleving zoals die in de twee verhalen geschetst wordt, zijn de adel, haute-bourgeoisie en arbeidersklasse totaal afwezig. De lezer heeft te maken met een Nederlandse maatschappij, overwegend samengesteld uit middle- en lower-middleclass: studenten, leraren, handelsmensen, secretaresses, boeren, etc. Beide verhalen spelen zich af na de eerste wereldoorlog, en tonen in hun sociale beschrijving het conflict tussen een gestratificeerde maatschappij die veel weg heeft van de 19e eeuwse standenmaatschappij en van de moderne klassemaatschappij waarin de nivellering ver doorgevoerd is. De standenmaatschappij wordt door de duistere krachten van de moderne tijd ernstig bedreigd. Dat vinden we terug in de oppositie platteland/stad, die vergeleken kan worden met verloren paradijs/massa. En ook in het probleem van het individu tegenover de collectiviteit. In zulke overgangssituaties is het ideologiseringsproces bijzonder actueel, omdat de positie van de enkeling en vooral de ‘e- | |
[pagina 344]
| |
lite’ (in ons geval de intellectueel) onzeker wordt. Dan komen vragen op als: ‘Wie ben ik, in een samenleving die ik niet begrijp?’ ‘Uit welke bron put ik mijn kennis over de realiteit?’ en ‘Waarvandaan komen mijn dromen, mijn illusies, mijn mythes?’ De vanzelfsprekendheid van de antwoorden is verdwenen en Ter Braak heeft niet gewacht tot zijn lectuur van Nietzsche met aan de houdbaarheid van de bestaande hiërachie te twijfelen. De geborgenheid van de standenmaatschappij raakt verloren, nieuwe relaties met de ideologie moeten geproduceerd worden. Deze verschuivingen komen heel pregnant tot uitdrukking in de identiteitscrisis van beide helden; de onzekerheid van het bewustzijn, dat niet meer weet hoe het zich moet handhaven, wordt gemaskeerd door constante subjectvorming. Het onderscheid tussen de wereldbeelden van de beide romans ligt vooral in de manier waarop ze gepresenteerd worden, in het hanteren van het vertelperspectief. In DDV geeft de verteller ons veel duidelijker informatie over de verschillende types, waardoor wij beter inzicht krijgen in de maatschappelijke hiërarchie. In HC ligt het perspectief bij Andreas (met uitzondering van de passages waar de verteller ingrijpt). Kijken we naar zijn relaties met andere personages om zodoende een bepaald beeld te krijgen van de sociale organisatie in het boek, dan merken we dat ze sterk onderhevig zijn aan ad hoc-gevoelens die vaak wisselen (Zie par. 3.1 in dit hoofdstuk). Er is nog een detail dat om uitleg vraagt, namelijk de relaties van de helden met de verschillende vrouwen die ze tijdens hun avontuur tegenkomen. Het is opmerkelijk hoe agressief Andreas en Victor kunnen zijn tegenover hun vriendinnen. Als Andreas Eline kust, denkt hij: ‘ik zal je, ik zal je’. Later herinnert de Derde hem aan het dierlijke in hem: ‘met je tanden kun je waarachtig nog wel bijten, al zijn ze geplombeerd, en met je studentenhanden kun je een lief meisje nog heel best de keel dichtknijpen’. Met Maffie is hij niet minder wild: ‘Je gaat er aan!’, sist hij tot tweemaal toe, als hij met haar op de sprei van chrysanten ligt. Maar ook Victor weet van wanten, als hij Karin opwacht, denkt hij: ‘ik grijp haar | |
[pagina 345]
| |
bij de keel en duw haar terug zodat zij achterover slaat en...’. Tegelijkertijd roepen die meisjes met wie ze omgaan, een puberachtig gedrag op: Victor bijvoorbeeld treedt even als kwajongen op bij het eerste rendez-vous met Karin, en zijn gedrag als huwelijkskandidaat is ook niet vrij van speelsheid. Het ligt op hetzelfde niveau als de speurtocht van Andreas in het warenhuis, een spel dat serieus wordt. Dit tegengestelde gedrag van agressie en infantilisering, de manier waarop een echec als het ware in het gedrag tegenover de vrouw ingebouwd is, wijst veel meer op een psychische bijzonderheid dan op maatschappelijke kritiek. Een psycho-analytische benadering zal ongetwijfeld stof vinden voor een conclusie, waaraan ik me niet waag. Het enige dat ik kan constateren is dat de helden in de twee teksten kennelijk niet klaar zijn met het bepalen van hun relatie tegenover het maatschappelijk geheel, en dat ze daardoor een inbreuk op wat zij menen dat hun persoonlijke vrijheid is, nog niet aankunnen. Het statusverschil tussen de personages wordt binnen dit subjectief-realisme niet erg benadrukt. Eline, bijvoorbeeld, is een meisje van goede komaf, en Maffie verkoopster in een groot warenhuis. Zij is weliswaar minder gecompliceerd dan Eline, maar Andreas verlaat beide meisjes zonder meer; hij voelt voor beiden een hartstocht die sterk gevoed wordt door een gezonde lust om met ze naar bed te gaan. Als er al sprake is van standsverschil, dan wordt dat vrij summier in de tekst aangegeven. In DDV is er geen sprake van ‘het volk’ als zodanig, maar hebben we te maken met de techniek van het type, als vertegenwoordiger van een groep of klasse; hierbij speelt, zoals ik eerder heb vermeld, de rol van de verteller en de perspectiefwisseling een duchtig woordje mee. Bij Victor zijn de relaties met de andere personages constanter, afgezien van Karin natuurlijk, en door allerlei details en beschrijvingen kan de lezer zich een beeld vormen hoe de onderlinge verhoudingen liggen. Ik zal slechts een paar voorbeelden geven. Als we de beschrijving van de boer vergelijken met die van an- | |
[pagina 346]
| |
dere personages, moet men toegeven dat het ‘lage’ van het volk niet onder stoelen of banken gestoken wordt. Hij is een ‘potig’ heer, met een kop als een kalkoense haan. Hij draagt een fonkelnieuwe pet, ‘die nog niet bij het hoofd was aangepast’. De man is wel dronken, maar dat rechtvaardigt toch niet het detail: ‘het brede gat met vuile tanden in het opgezette hoofd’. De reactie van Victor is heel standsbewust: ‘wat een mislukte rhinoceros (...) daar word ik de enige keer, dat ik derde klasse reis op getracteerd’ (DDV 220). Hij is dierlijk in zijn dronkenschap, maar zonder de onschuld van dieren. Vergelijken we hem met de dronken George, dan springt het verschil wel erg naar voren. Bij hem hebben we te maken met de crisis van een mens die berouw gaat krijgen over zijn gedrag, bij hem komt door de aanwezigheid van Marie ‘schaamte en ontwakend fatsoen’ naar boven. De aanwezigheid van Karin was voor de boer slechts reden tot hitsig gedrag. De boer draagt een ‘glazen steen aan de middenvinger’, Lisse, de ronde, gemoedelijke handelaar een zegelring ‘aan zijn pink’! Wel een rang beter, maar niet echt van klasse! Lisse is van nature goed, en als de verteller op deze kwaliteit van hem ingaat, de gedachten van Marie vertolkend, voegt hij eraan toe: ‘Zonder zijn goedheid zou Lisse niets zijn: iemand met handigheid in zaken en een door en door valse voorkeur voor boeken boven zijn stand’. (DDV, 257) Ze bedoelt: te moeilijk voor een handelaar. Ook de slagersjongen wordt getypeerd met zijn ‘proletariërshoofd en zijn stekelige borstelharen’, die tegen Dumay opbotst omdat deze niet uitkijkt en die op diens opvliegende woorden terecht zegt: ‘kijk zelf uit je ogen, ik heb gebeld!’ Hetgeen door de verteller en Dumay als een onhebbelijk antwoord wordt opgevat! Nog sterker is de stereotypering in die passage waarin de gedachten van mevrouw Laurens worden weergegeven. Haar overpeinzingen geven het beeld van een familie, gezien door de bril van een bourgeois-met-universitaire-opleiding. Haar taal en retoriek liegen er niet om, de burgerlijkheid van het milieu straalt er aan alle kanten vanaf. En helemaal nadrukkelijk wordt dit als de verteller het heeft | |
[pagina 347]
| |
over de ‘vervaarlijke jood’ die met Victor bij de kapper zit en druk pratend mystiek en handel met elkaar verbindt. Deze passage, ingeklemd tussen Victors constatering dat de Russen een ‘kolossaal vijfjaren-plan’ verwezenlijken, en de opmerking dat hij niets uitvoert in naam van een ‘reconvalescentie’, duidt op een niet zo geslaagd beeld van de tegenstelling kapitalisme/communisme. Bovendien zou de maskertheorie hierin passen: de man heeft een joods uiterlijk en speelt de rol die hem opgelegd wordt en die tot instinct is uitgegroeid. Als, in HC, Van Haaften met Andreas het theater binnenkomt, zegt hij: ‘En wat een prachtige collectie neuzen hebben we dit seizoen!’, wat met de voorafgaande opmerkingen wel aangeeft dat de joden in het wereldbeeld van de romans niet geïntegreerd zijn, om het maar eens voorzichtig uit te drukken. Om Ter Braak nu van antisemitisme te beschuldigen, gaat mij veel te ver. Een goed onderzoek zou, voorzover ik het kan overzien, en ondanks enkele rare bokkesprongen die hij gemaakt heeft, het tegendeel opleveren. Hij is één van die figuren die zich niet helemaal van de vooroorlogse vooroordelen over joden hadden losgemaakt, maar die te intelligent en te tolerant was om zich te vergalopperen. En de daadwerkelijke steun die hij aan Duits-Joodse immigranten heeft gegeven, kan ons alleen maar tot voorbeeld strekken. Nu is het ook zo dat in DDV een aantal personages optreedt, van wie je kunt zeggen dat ze in de samenleving zoals die weergegeven wordt, aan de top staan. Ik bedoel Max Donner (griffier), de landjonker en Soezie, de links denkende dame. En het geldt trouwens ook voor de leraren. Ze laten misschien zeker geen positieve indruk achter, maar dat doet niets af aan mijn stelling dat Ter Braak in zijn twee romans uitgaat van een standenmaatschappij zoals die in de 19e eeuw bestond, een maatschappij die sterk bedreigd wordt in HC, en iets minder in DDV. Dat verklaart mijn al eerder uitgesproken verwondering over de houding van Victor, de aardspessimist en nihilist, de man die buiten de maatschappij staat en zichzelf afstandelijk beschouwt, maar die voor de lezer gered moet worden, door zich toch aan te passen | |
[pagina 348]
| |
aan de heersende ideologie, waarvan hij het mechanisme zo goed doorheeft! Zijn houding tegenover de werklust van zijn leerlingen en de hysterie van Karin, geven aan dat hij nog steeds met zijn wortels in die maatschappij steekt. Zijn anarchisme is een ‘liberaal anarchisme’, net zoals dat van Roquentin trouwens. Een echte scepticus of nihilist zou het geen bal interesseren dat hij te maken had met brave borsten van leerlingen; eventueel draagt hij het masker van een goed docent om den brode, omdat de maatschappij dat van hem verlangt, maar dat is dan ook alles, En een echte nihilist, die inziet dat normen mensenwerk zijn in een contingente wereld, dat de moraal geïnstitutionaliseerd is door de maatschappij en in geen geval aanspraak kan maken op een of andere metafysische sanctie, maakt niet zoveel ophef over een meisje als Karin. Die redeneert namelijk net als Andreas, wanneer hij Maffie aan de dijk zet: ‘Die ontmoet wel weer een ander, dat gaat wel weer over’. Victor, meer nog dan Andreas, houdt het bourgeoisbegrip bij uitstek, ‘fatsoen’, in ere, een begrip dat centraal zal staan in zijn strijd tegen het fascisme. Alle subversiviteit, alle humor, alle relativeringen zullen op het kardinale moment ondergeschikt gemaakt worden aan het fatsoensbegrip, dat je bijgebracht wordt in de verschillende opvoedingsinstituties, waar het ‘humanistisch denken’ een allesoverheersende plaats op de programma's inneemt. Verdwenen is Reinaert de Vos, weg zijn de driftimpulsen die ons voortstuwen langs onbekende wegen, geen woord meer over experimenten met ‘het volk’: de chaos dient bestreden te worden om een uiterst wankele orde te handhaven, waarin het enige houvast geboden wordt door het begrip ‘fatsoen’. |
|