Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
3. De socio-economische ochtergrond van Prousts ‘Recherche’Ik ga nu over naar datgene wat de literatuursociologie het meest dient bezig te houden: de relatie tussen tekst en socio-economische achtergrond. We hebben al geconstateerd dat Zima een literaire tekst als een taaluiting beschouwt die vanuit het sociolinguïstische milieu waaruit hij ontstaan is, verklaard dient te worden. Hierbij spelen buitenliteraire teksten een rol, dat wil zeggen de manier waarop sociaal-economische structuren als taal door de tekst verwerkt zijn, en is ook de wijze waarop de tekst andere literaire teksten wel of niet geïntegreerd heeft van belang. Het lijkt me verstandig Zima's standpunt aan de hand van zijn Proust-analyse gedetailleerd aan te pakken. Ik onderscheid daarin twee hoofdaspecten, Frankrijk in de XIXe eeuw en de structuur van de Recherche, en het eerste daarvan heb ik onderverdeeld in een viertal punten. | |
3.1. Frankrijk in de XIXe eeuwBegin XIXe eeuw: bloeiperiode van het liberalisme met zijn negatieve en positieve kanten. Negatief is de manier waarop het liberalisme steunt op het mechanisme van de ruilwaarde waardoor de onderlinge relatie van de mensen gereguleerd wordt door vraag en aanbod. Positief is de ideologie van het liberalisme met zijn belangrijkste begrippen vrijheid, gelijkheid, verdraagzaamheid en ontwikkeling van de mens. Hoewel steunend op een bedenkelijke juridische vorm van produktieverhoudingen, het privébezit, speelt de vrije ondernemingslust met zijn individualistische dynamiek een gunstige rol in het industrialisatieproces. De overgang van dit liberalisme naarh et monopolistische kapitalisme in de loop van de XIXe en XXe eeuw betekent een concentratie van industrie en handel, bureaucratisering, rationalisering, | |
[pagina 114]
| |
zelfs in de cultuur. Alles staat in dienst van verkoop, van consumptie. Het individualisme, of het nu de mens zelf betreft of dat het zich manifesteert in andere vormen zoals het unieke of het onherleidbare, wordt onderdrukt en gemanipuleerd tot meerdere glorie van het verbruik. Techniek en wetenschap, het abstracte, het begripsmatige, het nuttige en het verkoopbare bepalen het denken en voelen van de mens. In Frankrijk manifesteert zich de breuk tussen het liberalisme en het monopolisme na 1850. Het einde van de orleanistische monarchie betekent in zekere zin het einde van het zuivere liberalisme. Onder Napoleon III (1850-1870) zou het klimaat al niet gunstig meer zijn voor de kleine onderneming en de ambachtsman. Volgens Zima moeten we ons oog richten op de geweldige concentratie van het financieel kapitalisme: de groei van banken, de centrale plaats van de Parijse beurs, de participatie van de staat aan het monopolisme via benoemingen op belangrijke posten. De poging van de haute bourgeoisieGa naar eind32. om het zuivere liberalisme weer te introduceren en het autoritaire politieke en economische dirigisme van Napoleon III te bestrijden - de werkleijke oorzaak van de nederlaag in 1870 - weerhoudt de uitbreiders van de monopolistische markteconomie niet. Onder de Derde Republiek (1879-1940) lijkt de triomf van het liberalisme, politiek uitgedrukt door het radicaal-socialisme, verzekerd, maar in werkelijkheid neemt de industriële concentratie toe. Het aantal bedrijven vermindert, de tussenkomst van de staat wordt sterker. Het gevolg is een klimaat waarin de aktiviteiten van het individu afnemen, het liberalisme niet meer als noodzakelijke ideologie ervaren wordt en de passiviteit toeneemt, die mede veroorzaakt wordt door de afhankelijkheid van ambtenaren, employés en renteniers die niet direkt of helemaal niet aan 't bedrijfsleven deelnemen. Het gaat nu in het werk van Proust vooral om de laatste groep, de renteniers, een klasse van nietsdoende burgers, die leven van aandelen en obligaties. Een groep die hoofdzakelijk bestaat uit hoge bourgeoisie en aristocratie. Deze nietsdoende groep beschouwt Zima als ‘een typisch fenomeen van de Franse maatschappij uit die pe- | |
[pagina 115]
| |
riode, voorzover het financieel kapitaal in deze maatschappij overontwikkeld is ten opzichte van andere sectoren van de economie’.Ga naar eind33. Het betreft de ‘mondaine kringen’, waarbinnen de adel als referentiegroep fungeert en waarvan men kan zeggen dat ze in hun levensstijl de kenmerken van de ontbindende liberale ideologie ‘bemiddelen’. Het zijn vooral renteniers die het sociaal ideaal van de gemiddelde Fransman vertegenwoordigen en die tevens aan de heersende mentaliteit van het land beantwoorden: ‘niet teveel produceren’. Een groep die in zeker opzicht exemplarisch is voor de vervreemding binnen de monopolistische maatschappij. Als renteniers leven ze immers volgens het ritme van de ruilwaarde, vraag en aanbod, wat niets anders dan vervreemding in de hand werkt. Aandelen en obligaties staan los van het produktieproces en van de gebruikswaarde; aandeelhouders en vooral bezitters van obligaties zijn niet geïnteresseerd in het nuttigheidsaspect van produkten, maar in de rente van hun papieren. Binnen de groep van nietsdoende mensen, slachtoffers van de markteconomie, raken de verschillen tussen hoge en lage afkomst, tussen onroerend goed en kapitaal, verloren: belangenhuwelijken tussen de geld-bourgeoisie en de noodlijdende adel versterken de banden tussen beide subgroepen waardoor ze een homogeen geheel vormen. Alles is te koop, alles kan verhandeld worden. Zima stelt dan ook dat door het wegvallen van de traditionele waarden de ambivalentie in dit milieu de boventoon voert en het individualisme, de ideale liberale norm, als probleem gesteld wordt. De aristocraat verkoopt zijn titel aan een rijke Amerikaanse vrouw; het gaat hem niet om de mens als individu, de vrouw als echtgenote, maar om aanzien en geld. Zo ontstaat een homogene groep van mensen die op een gelijke manier op hun eigen en op de algemene sociaal-economische achtergrond reageren. Vandaar dat die reacties in de verschillende verschijningsvormen van mode, gedrag en conversatie gelijke kenmerken vertonen. De conversatie is het belangrijkste element, vandaar dat Zima over een specifiek sociolect spreekt van een groep die door zijn structuur een sociolinguïstische analyse mogelijk maakt. | |
[pagina 116]
| |
Proust is rentenier geweest, heeft in de bewuste mondaine kringen verkeerd en het reilen en zeilen van de nietsdoende klasse tot onderwerp van zijn romans gekozen. De manier waarop hij al die elementen verwerkt heeft is van groot belang. De mondaine conversatie bezit volgens Zima eenzelfde structuur en effect als de publiciteitstaal: niet-disjunctief, geen stabiele betekenissen, geen actantiële opposities. De woorden krijgen de functie van ruilmiddel, net als geld. De speciale conversatie kenmerkt zich door het gebruik van argumenten die alleen gericht zijn op een mondaine carrière, die in dienst staan van de spreker die wil schitteren. Zo bezitten bepaalde termen gunstig liggende betekenissen: titels, bezittingen, oude gebruiken, tradities, religie etc. terwijl andere woorden weer een ongunstig effect hebben: joods, geld, gebrek aan smaak etc. Kunst staat hoog aangeschreven, niet vanwege haar intrinsieke waarde, maar als middel om interessant gevonden te worden en de koers van een ‘salon’ te doen stijgen. Het mondaine taalgebruik dient uitsluitend de ‘narcistische belangen’ van hen die aanvaard willen worden binnen deze kringen. Narcisme, een term die slaat op het gedrag van mensen als Proust en van de snobs uit de salons, maar ook op de wezenlijke motor van het schrijven in het algemeen en die van Proust in het bijzonder. En dat is, zoals we zullen merken, een belangrijk gegeven. Binnen het sociolect van de nietsdoende klasse speelt het snobisme een grote rol, hoewel dat net zo goed te maken heeft met gedrag, kleding, en wereldbeeld, als met taal. Maar het snobisme wordt door Zima betrokken bij het sociolect omdat de levenshouding van de snob talig uitgedrukt wordt en als zodanig te analyseren valt. Snobisme en mondaine conversatie vertonen dezelfde verschijnselen. Van belang voor ons is dat de mondaine conversatie nutteloos is en tegelijkertijd nuttig; nutteloos omdat ze volstrekt buiten de socio-economische structuur staat, geen enkele greep op de realiteit kan en wil hebben; nuttig daar ze in dienst staat van het succes van de spreker-snob. Deze wil door zijn woorden, gedrag en kleding de ander behagen om zich daarmee te handhaven of verder door te dringen binnen de groep. Vooral in de conversa- | |
[pagina 117]
| |
tie komt de relatie tussen de crisis van het individu en de bemiddeling het duidelijkst naar voren: ‘in zijn gesprekken verliest het individu zijn autonomie door een ander te willen behagen, door aan een heteronome wet te gehoorzamen (die van de markt). Dit verlies van de autonomie, vrucht van de liberale periode, geeft de passiviteit van de causeur en de snob weer’.Ga naar eind34. | |
3.2. Proust en het sociolectProust integreert de taal van de mondaine causeur in zijn werk, maar levert er tegelijkertijd kritiek op; bij hem komt zowel de snob met zijn sociolect aan bod, als de artiest die daar afstand van neemt. De kritiek van Proust richt zich echter niet alleen op het sociolect van de mondaine kringen, maar tevens op de verschillende verhaal-composities. Er is een externe intertekstualiteit (de sociale contekst, de crisis van het liberalisme weergegeven in het taalgebruik en het gedrag van de snob) en er is een interne intertekstualiteit: de romanstructuur zoals Proust die hanteert in tegenstelling tot Balzac. In de romans van deze laatste vinden we een duidelijke begripsmatige compositie met beschrijvingen, karakters en relaties tussen gebeurtenissen. Hij schrijft dan ook in een periode waarin het liberalisme nog goed functioneert; die periode is voorbij, het recept van Balzac eveneens. Praktisch komt dit op het volgende neer: a. semantisch/syntactisch: lange zinnen met veel ingewikkeld ingebouwde metaforen; poging om het bijzondere van de te beschrijven fenomenen zo goed mogelijk uit te doen komen; klank- en kleurassociaties die leiden tot meerduidigheid. Het voorbeeld: Plaatsnamen: de naam b. gebeurtenissen in de roman worden niet causaal verklaard, ze krijgen evenmin een psychologische of filosofische uitleg. Ook hier is geen eenduidige interpretatie mogelijk. Voorbeeld: de liftjongen. c. de karakters van de personages zijn ambivalent; Zima refereert hierbij expliciet aan een aspect van het carnavaleske van Bakhtine, het dubbelgangersmotief. De personages blijken niet te zijn zoals ze zich voordoen in één mens huizen twee tegen- | |
[pagina 118]
| |
gestelde wezens. Baron de Charlus is viriel en vrouwelijk, Albertine hetero en lesbisch. Bovenstaande punten verklaren dat het verhaal in de Recherche alle kanten op kan gaan, de lezer krijgt geen eenduidige visie op het gedrag van de helden, terwijl ook de loop van de gebeurtenissen meerduidig is. Nieuwe informatie duikt op, nieuwe plots blijken mogelijk te zijn, allerlei hypothesen kunnen al lezend gesteld worden. d. door de narcistische functie van het schrijven komt de verscheurdheid van de kunstenaar en de crisis van het liberale Ik tot uiting. De verteller probeert in de mondaine kringen kwalitatieve verschillen te onderscheiden die voor hem een duurzaam gegeven zouden kunnen vormen. Hij vindt echter pseudo-waarden en schijnverschillen. Verder speuren naar authentieke waarden brengt hem tot een volledig isolement en tot de kunst als religie. Het ontvluchten van de maatschappelijke kringen met alle ambivalentie, de teleurstelling over het snobisme als levenshouding, voeren de verteller naar het proces van de kunst als het enige authentieke. Dit gaat samen met een speciale vorm van narcisme, waarin de auteur zich in zijn isolement richt op het schrijven als een vorm van zelfbevrediging. Hij zoekt de diepere lagen van zijn Ik, het onbewuste, het spontane bewustzijn, kortom alle mechanismen waarmee hij een niet-traditionele kunst kan produceren, die gebaseerd is op het irrationele, het associatieve en het toevallige. Het onbewuste geeft de oplossing voor het conflict tussen de twee elementen binnen Marcel, het snobistische en het dichterlijke, de conversatie (‘parole’) en het schrijven. Het collectieve narcisme van de groep waarbinnen hij verkeerde zal hij omzetten in literaire produkten. Anders gezegd: aan het einde van het werk zal de verteller een consequente narcist zijn die het mechanisme van de ruilmarkt (in de vorm van taal en gesprekken) elimineert en zich uitsluitend met zijn authentieke onbewuste Ik bezighoudt, de motor van een nieuwe associatieve manier van schrijven. Dit standpunt is echter, zo signaleert Zima, reden tot verscheurdheid want in het onbewuste bestaan er geen kwalitatieve | |
[pagina 119]
| |
verschillen tussen de objecten die de aanleiding vormen voor het associatieve proces; alles kan gebruikt worden, een vliegtuig heeft dezelfde waarde als een worst. Er is derhalve geen onderscheid tussen het communicatieve systeem en de produktie van het onbewuste. Verder levert de poging om het authentieke Ik te redden middels een vlucht naar het onbewuste, juist het gevaar op dat het Ik verloren gaat in een opsplitsing van vele Ikken, omdat in het onbewuste de wetten van eenheid en coherentie van het subject niet gelden! Een roman schrijven, louter en alleen gebaseerd op het onbewuste, is uiterst moeilijk. Proust heeft enkele van deze tegenstrijdigheden doorgehad, vandaar dat hij heen en weer pendelde tussen het bewuste en het onbewuste, tussen het intellect en het instinct. In zijn vlucht naar het onbewuste onthult zich het thema van het individualisme dat tot mislukken gedoemd is. De crisis van het subject valt samen met de crisis van het liberale individualisme. | |
3.3. Kritiek: algemeenIk heb nogal moeite met de manier waarop Zima probeert de sociale, politieke en economische ontwikkeling van het kapitalisme in het algemeen en die van Frankrijk in het bijzonder te schetsen, of, zo men wil, met de manier waarop hij de geschiedenisboeken hanteert. Het is me een volstrekt raadsel hoe hij het begrip van ambivalentie kan vastkoppelen aan de markteconomie van de Renaissance-periode en vervolgens een cesuur kan aanbrengen tussen de zuivere liberale leer (met een humanistisch-individualistische ideologie, steunend op de vrije markt) en het monopolisme dat alles wegvaagt. De markteconomie van de Renaissance-periode heeft naar mijn mening niets van doen met het zogenaamde liberale mechanisme van vraag en aanbod; en het begrip ambivalentie van Bakhtine (in de zin van omkering van normen en waarden) heeft geen enkele relatie met de crisis van normen en waarden als gevolg van het monokapitalisme. Markt is er altijd geweest; de behoefte om op een door de traditie bepaalde plek bij elkaar te komen en onderling van alles en nog wat te ruilen vinden we in de meest uiteenlopende | |
[pagina 120]
| |
culturen en economische systemen en is niet alleen een zaak van de opkomende bourgeoisie. Of om met Van Gunsteren te spreken: ‘Een zelfregulerende marktsamenleving is iets anders dan een samenleving waarin markten voorkomen. Ook voor 1800 waren er veel samenlevingen waarin hier en daar markten functioneerden. In een zelfregulerende marktsamenleving is er echter iets anders aan de hand. Hier bestaat een stelsel van markten, kenmerkt calculerend marktgedrag de meeste levenssferen en bepalen tenslotte handelingen op de economische markt in belangrijke mate de sociale en politieke verhoudingen’.Ga naar eind35. Daarbij moeten we vooral niet vergeten dat de zelfregulerende marktsamenleving niet los te denken valt van de industriële revolutie. Ze kon alleen ‘bestaan wanneer er voor de drie “inputs” van het industriële proces, nl. arbeid, land en geld werkelijk vrije markten bestaan’.Ga naar eind36. Hoofdzaak is dat de mens denkt dat de economische wetmatigheid zich voltrekt, of hij het nu prettig vindt of niet. Kortom, liberale opvattingen staan in tegenstelling tot de corporatie-ideologie van de gildemaatschappij waar het leveren en betalen van goederen groepsgebonden was. Daar was sprake van een arbeidsproductie die onlosmakelijk verbonden was met een feodaal en absoluut staatsregiem dat in feite steunde op een agrarische produktiewijze. En deze toestand gaat pas grondig veranderen in de loop van de XIXe eeuw. Vandaar dat ik Zima's standpunt afwijs: het ambivalente van Bakhtine heeft niets te maken met de zogenaamde ambivalentie van de vrije markteconomie. In de lachcultuur, het carnavalsfeest, worden waarden en normen omgekeerd, l'esprit de sérieux van het establishment belachelijk gemaakt en de traditionele gezagsverhoudingen doorbroken. Het speelt zich af op de markt en in de straatjes, en betekent dat het volk aan het woord is. Het reageert op zijn manier af en het volk wist drommels goed welke onderdrukkende normen en waarden bekritiseerd werden! De ambivalentie van de lachcultuur staat ver af van de betekenisvervlakking waarover Zima steeds struikelt naar aanleiding van de reclame. | |
3.4. Kritiek: Frankrijk in de XIXe eeuwIn de loop van de XIXe eeuw en zeker in de XXe eeuw zijn er | |
[pagina 121]
| |
natuurlijk grote veranderingen opgetreden, dat zal niemand willen ontkennen. De industrialisering met de daarbij behorende problemen van staatsinmenging, staatsvorming, massificatie, vervreemding enzovoorts, voltrekt zich niet eenparig in Westeuropa, maar neemt verschillende vormen en tempi aan, afhankelijk van de staten. De moeilijkheid voor de literatuursociologie huist in de noodzaak om gebruik te maken van een telkens terugkerende simplificatie van de ontwikkeling, een makkelijk hanteerbaar overzicht waaruit elk kritisch detail is weggelaten. Waar ligt de grens van het toelaatbare? Kun je, zoals Zima, die zelf niet aan bronnenonderzoek doet, maar de interpretaties van anderen gebruikt voor eigen doeleinden, stellen dat Proust de taalschennende cultuurindustrie doorbroken heeft? Is de basis van zijn beweringen daarvoor vaak niet veel te smal? Bovendien is de keuze van de bronnen erg belangrijk: het lijkt per slot van rekening een kwestie van perspectief, wie ziet wat? Het is best mogelijk dat voor sommige Fransen, en in het bijzonder de intellectuelen uit dat land, de beginnende industrialisatie een schok teweeg heeft gebracht, maar heeft het land ook werkelijk een ‘schokkende’ ontwikkeling doorgemaakt op dat terrein, mat name in vergelijking met de aangrenzende landen en Noord-Amerika? En in hoeverre is die ontwikkeling door tijdgenoten opgemerkt? Het protest van Stendhal, Flaubert, Baudelaire en anderen tegen het moderne van het leven, ‘the dangers which they saw in the domination of life by modern industry, technology, and commercial aggressiveness’,Ga naar eind37. om dan maar niet te spreken over het gevaar van de ‘democratie’, de macht van de massa, de bodemloze botheid van de bourgeois, is zeer gecompliceerd van aard en niet zomaar te verklaren door een laissez-faire, laisser-aller politiek die de gevoelige artiest tot wanhoop drijft. César Granan, wiens Modernity and its discontents ik hier volg, en die het in vele opzichten eens zou zijn met Zima, gaat er eveneens van uit dat in Frankrijk, vooral tijdens de regering van Louis Philippe, handel en industrie onstuimig groeiden en de landbouw werd gemechaniseerd. Maar hij is wel zo eerlijk om aan te tekenen | |
[pagina 122]
| |
dat voor J.H. Clapham (The economic development of France and Germany) kwaliteit en kwantiteit van de Franse industrie in die tijd niet zo daverend waren, wat in tegenstelling staat tot de opvatting van H. Sée, wiens Historie économique de la France: les temps modernes door Zima gebruikt wordt. Ik geloof niet dat, zoals Grana het doet voorkomen, een toename van het aantal intellectuelen in Parijs, een ‘industrialisering’ van pers en literatuur, ook hoofdzakelijk in de Franse hoofdstad, representatief genoeg is om over een industriële revolutie te spreken. Frankrijk was een bij uitstek agrarisch land, met hier en daar wat plukjes industrie, die nog voornamelijk ambachtelijk van aard waren. ‘But true factory conditions were exceptional in the France of 1848’, schrijft Clapham en hij concludeert: ‘that the workshop and the small establishment were really typical of French Industrial organisation in 1849. The revolutionary Parisian workmen were not factory hands in the English sense’.Ga naar eind38. Na 1860 komt er meer beweging in het land, zelfs in de agrarische sector; meer gebruik van machines, chemische produkten, transportmogelijkheden etc. geeft een enigszins moderne impuls aan sommige bedrijven. Maar Frankrijk blijft, de cijfers geven dat aan, in tegenstelling tot andere landen zijn overheersend agrarisch karakter behouden. Nu komen we op het breekpunt, het monokapitalisme, de economische centralisatie onder Napoleon III. Het stichten van grote banken, de industriële concentratie, leidt ertoe dat vele kleinbedrijven verdwijnen en de kleine ondernemer, symbool van de liberale ondernemingsgeest ten onder gaat. Deze tendensen zetten door tijdens de Derde Republiek ondanks het tegenoffensief van de Orleanisten en de hoge bourgeoisie. Binnen die sociaal-economische contekst is daarmee verbonden de opkomst van een nietsdoende klasse van aristocratie en rijke burgers: renteniers die een passieve houding aannemen tegenover de realiteit. Wat moeten we ons hierbij voorstellen? Natuurlijk is het zo dat de grote Franse banken goed raad wisten met het spaargeld van de vele investeerders en dat ze vooral in staatspapieren en in | |
[pagina 123]
| |
buitenlandse ondernemingen belegden. Er ontstond wat men hyperbolisch een ‘democratie van belegging’ zou kunnen noemen. De Fransman is zuinig, spaart voor de oude dag en wil een veilige belegging. Dat kan. De bankiers zijn zelf ook voorzichtig en zoeken het maximum aan winst. Maar we moeten toch oppassen met het begrip monokapitalisme als daarmee gesuggereerd wordt dat alleen de bankiers de dienst uitmaakten. Naast de grote banken vinden we op het platteland legio kleine banken waarvan men de politiek en de strategie nog nauwelijks kent. Bovendien heeft de beleggingstactiek te maken met de structuur van het Franse bedrijfsleven en de samenstelling en groei van de bevolking. En met de Franse instelling. Dat werkt allemaal op elkaar in, dialectisch, als men wil. Voor mij is van groot belang de situatie van de Derde Republiek voor de eerste wereldoorlog, de periode waarin zich de Recherche afspeelt. Proberen we van die tijd een soort overzichtsbeeld te geven, dan moeten we constateren dat de Franse maatschappij gestratificeerd was. De sociale mobiliteit was verre van dynamisch, wat onder meer lag aan de sociale hiërarchie die toch sterk traditioneel bleef ondanks het feit dat er een verschuiving in politieke ideeën en aanhang plaatsvond. De oorzaak daarvan was gelegen in de levensstijl van de bourgeois, ruggegraat van de Republiek. Niet zozeer de aristocratie werd nageaapt, als wel de bourgeoisie, de enige klasse die ‘open’ stond voor sociale promotie. Voor de bourgeois als ondernemer stond niet het binnenhalen van zoveel mogelijk rijkdom centraal, maar de bescherming van het bolwerk ‘familie’. Het vermogen was noodzakelijk voor het behoud van de sociale status - dat gold in hoge mate voor de erfgenamen en aangetrouwde leden. Zij moesten onder dak gebracht worden. Vandaar dat vele grote firma's familiebedrijven waren en bleven. En naast dit soort bedrijven had je dan het grote leger van kleine ondernemers die voornamelijk als ambachtslieden in werkplaatsen werkten. Hun instelling is niet meteen modern te noemen, ze waren behoudend en deden er lang over om tot vernieuwing van het machinepark te komen, voorzover dat al aanwezig was. Ze | |
[pagina 124]
| |
rekenden voornamelijk op zichzelf en waren huiverig om de financiële markt aan te boren. ‘Dat paste niet’, men gaf de voorkeur aan auto-financiering. Het curieuze van de situatie was dat de twee groepen binnen een consensus, of zoals Hoffmann het noemt: ‘de republikeinse synthese’Ga naar eind39., naast elkaar konden produceren; het sociale belang woog even zwaar als het economische, zodat kleine bedrijven vaak beschermd werden door de grote firma's tegen een moordende concurrentie. Niemand had er baat bij als de kleine man het op moest geven. Vandaar dat Hoffmann over een economische groei spreekt in plaats van een industriële revolutie in Frankrijk. Een groei die erg betrekkelijk bleef vanwege de verspreiding en verbrokkeling van de bedrijven. Je kunt zelfs volhouden dat er in Frankrijk aan het einde van de XIXe en het begin van de XXe eeuw bijna geen sprake is van kartelvorming, ondanks de oprichting van de ‘Comité des Forges’, een soort van staalkartel dat niet altijd een even hechte eenheid was.Ga naar eind40. Eveneens opmerkelijk is dat de autoen vliegtuigindustrie, de motorfabrieken, kortom de meest geavanceerde tak van industrie waarin Frankrijk zeker niet achterbleef bij andere landen, zo goed paste in de filosofie van de werkplaats, de ambachtsman, het individualisme en eigen initiatief. Vooral in deze tak kwamen fantasie en inventiviteit er in hoge mate aan te pas. En daarmee bleven zij dicht tegen de zo geprezen ambachtelijke sfeer aanhangen, ondanks het groeiend aantal arbeiders dat er werkte. Maar ook de opmerkelijke omvang van het aantal kleine winkeliers, steunpilaren van de republikeinse ideologie en één van de weinige mogelijkheden vormend tot sociale promotie vanuit de arbeidersklasse, geeft aan hoe belangrijk de ‘kleine man’ was voor de republikeinse consensus. Hij symboliseerde het individualisme, het recht van een ieder om aan zijn eigen toekomst te kunnen bouwen, de voorkeur voor een zekere autonomie. Het is niet voor niets dat die winkeliers beschermd werden tegen de grote warenhuizen toen die een economische bedreiging voor hen gingen vormen. Frankrijk was voor de eerste wereldoorlog een republiek die | |
[pagina 125]
| |
door een groep welgestelde bourgeois paternalistisch geregeerd werd, een beetje rechts of een beetje links van het centrum; mensen die met grote ernst de Franse en hun eigen zaakjes zo goed mogelijk regelden, vandaar dat het nemen en geven was. Positivistisch, anti-clericaal, en democratisch vooral tijdens een speech, waren zij erin geslaagd de hevige schokken van de schandalen (Boulanger, Panama, Dreyfus) te boven te komen en zelfs op een overtuigende manier een nieuwe politieke elite te kweken, fundament van de republikeinse synthese. Dat heeft ertoe bijgedragen dat verschillende bevolkingslagen en industriële structuren naast elkaar konden bestaan en dat men het over een aantal essentiële dingen eens was: zuinigheid, ijver en zekerheid. De middle en lower middle-class komen nu aan bod in de betrekkelijk kleine Franse provinciestadjes en op het platteland. Ze leveren nieuwe notabelen die de wacht overnemen; de wijnhandelaar, de arts, de notaris en vooral ook de boer zullen het regiem versterken. De enige groep die uit de boot valt is die van de arbeiders. Hoe moeten we binnen deze ideologie van de republikeinse synthese de mythe van de rentenier plaatsen? Audeline Daumard merkt in het hoofdstuk ‘De hiërarchie van de beroepen en de sociale functie’ dat als onderdeel heeft ‘De rentenier: mythe of realiteit van de Belle Epoque’, het volgende op: ‘De persoon van de rentenier krijgt in de Belle Epoque weer de waarde van een mythe die zowel in de in zwang zijnde romans als in de kinderliteratuur doorklinkt. Van je rente leven is een voordeel en een bewijs van een voortreffelijke positie: je hoeft dan niet te zwoegen om je geld te verdienen, je hebt alle tijd wat aan je ontwikkeling te doen, relaties met je omgeving te onderhouden, je hebt zelfs het voorrecht zonder dwang iets te kunnen uitvoeren’.Ga naar eind41. Ze constateert dat de rijke mensen die tot de nietsdoende groep behoren, een leven van pracht en praal leidden, maar komt tot de conclusie dat zij, de renteniers dus, zich in alle milieu's bevonden en dat de grootte van het fortuin waarover zij beschikten, sterk wisselde. Het gaat om 300.000 Fransen, die tijdens de tellingen van 1906 en 1911 deel uit maakten van de groep renteniers en gepensioneerden. Het grootste deel van hen was niet jong meer: ‘tweederde was ouder dan 60 jaar en 9% slechts jonger dan 50. | |
[pagina 126]
| |
Zodoende kwamen echte nietsdoende mensen, zij die nooit een baan tegen betaling hoefden uit te oefenen, heel weinig voor’. Deze opmerkingen geven al aan hoe voorzichtig men moet zijn als men de renteniers als een homogene groep wil beschouwen! Chastenet maakt in zijn geschiedenis van de Derde RepubliekGa naar eind42. een onderscheid tussen twee hogere kringen: ‘Le Monde’ en ‘De bourgeoisie’. Bij de eerste vinden we een meerderheid van de nietsdoende groep en bij de laatste maar heel weinig. Hij spreekt over 560.000 renteniers onder wie vooral weduwen en mensen van boven de 60 jaar, gepensioneerden. Hij gaat in op die zogenaamde ‘hogere kringen’ in Parijs (Le Monde) en rekent daaronder 1000 à 1200 families, van oude en nieuwe adel, vermengd met de bourgeoisie die het nodige geld kan opbrengen om de verbieekte kleuren van de familiewapens wat op te fleuren. Chastenet vermeldt echter naast ‘Le Monde’ ook ‘Tout Paris’, een categorie die volgens hem veel meer mensen omvat: kunstenaars, hoge functionarissen, journalisten, politici en anderen die gezien willen worden door mee te doen aan culturele manifestaties, die verschillende salons bezoeken voor hun plezier, om carrière te maken of uit nieuwsgierigheid, al naar gelang de persoon. Hij legt net als Daumart de nadruk op de vaak inspirerende en creatieve kracht die van deze kringen uitging, die dikwijls vernieuwingen op het gebied van muziek, schilderkunst, architektuur en mode hebben gesteund. Le Monde en Tout Paris vormden een kleine, maar wel opzichtige en luidruchtige groep waar 6.000.000 bourgeois tegenover staan op de ongeveer 39.267.000 Fransen. Tot de bourgeoisie rekent hij die mensen die een bepaalde intellectuele vorming genoten hebben en een bepaalde levensopvatting aanhangen. Ook daar vinden we renteniers, maar die treffen we ook wel aan bij spaarzame winkeliers die zich uit hun zaken hebben teruggetrokken om eenvoudig op het platteland van een welverdiende rust te genieten. De aristocratie echter, van welke politieke kleur die ook mag zijn, Orleanistisch, legitimistisch of Bonapartistisch, heeft in Frankrijk onder het republikeinse bewind haar economische positie zelfs verbeterd; niet alleen bezit ze nog steeds grote stukken grond maar ook nemen velen uit die groep zitting in directies van | |
[pagina 127]
| |
spoorwegen, banken, industrie en verzekeringen. Anderen bouwen aan een carrière op buitenlandse zaken of in het leger. Al hebben ze aan directe politieke invloed verloren, toch vertegenwoordigen zij nog steeds een duidelijke macht. | |
3.5. Kritiek: het sociolectAls we ons binnen dit kader een voorstelling moeten maken van de mondaine kringen in verband met de renteniers, adel en bourgeoisie in Frankrijk en vooral in Parijs, om vervolgens daarop in te gaan met begrippen als socilect, narcisme, ruilwaarde en betekenisvervlakking, zijn we nog niet jarig. De moeilijkheden duiken meteen al op met het vaststellen van de versmelting tussen de rijke bourgeoisie en de adel: vormen beide subgroepen één homogene groep? Dat is waar én niet waar. Inderdaad moet de aristocratie in de periode van de Belle Epoque soms gebruik maken van de sociale status van de titel om te overleven. Maar veel informatie buiten de in het oog springende ‘geldhuwelijken’ hebben we niet. Bovendien waren zulke vermengingen al eeuwenoud gebruik. Wat een grote rol gaat spelen zijn huwelijken met dochters van joodse bankiers of zakenlieden omdat in de roerige tijden van Boulanger en Dreyfus de ‘mésalliances’ graag door Drumont en zijn antisemieten gememoreerd werden als tekenen van verval. Tijdens de Dreyfus-affaire was de positie van de joden in Frankrijk al niet rooskleurig, krijgen de joodse adei à la Rothschild, en de half-joodse adel het er niet gemakkelijker op, dat laat zich wel raden. Dat geldt overigens voor alle joodse en half-joodse gezinnen, waaronder dat van Proust zelf. Ook hij zal zijn deel krijgen op de lange lijdensweg naar assimilatie. Maar hoe dan ook, het uithuwelijken van ‘titel-tegen-adel’ heeft geen verlies van onderscheidingen tot gevolg en maakt de rijke bourgeoisie en aristocratie niet tot een homogene groep. Er loopt dan nog steeds een scheidslijn tussen adel en niet-adel. Dat is goed merkbaar bij een figuur als Waldeck-RousseauGa naar eind43., rijk geworden advocaat, staatsman, die eerst een teruggetrokken leven leidt, dan na 1895 een mondaine corrière begint. Zijn vrouw | |
[pagina 128]
| |
houdt een salon, overigens een slecht bezochte, met veel nouveaux riches. Hij bezit een jacht, een groot huis met veel dure spullen en leidt een druk uitgaansleven. Hij weet dat hij geen toegang krijgt tot aristocratische kringen, dat de Yachtclub en de Jockeyclub voor hem gesloten blijven. Vandaar dat hij ‘Le grand cercle républicain’ opricht. De man zelf werkt hard en figureert als een nogal norse man tijdens de zaterdagavond-ontvangsten van zijn vrouw. Zijn carrière vertoont veel overeenkomsten met die van de vader van Proust! Is deze Waldeck-Rousseau het slachtoffer van het marktmechanisme, van pseudo-aristocratische neigingen? Is hij in zijn anti-snobisme ook een snob? Kan hij met Veblens Theorie van de nietsdoende klasse, een boek dat te pas en te onpas door Zima, Grana en helaas ook door Revel wordt geciteerd, eveneens tot de ‘leisure class’ gerekend worden? Ik vind van niet, vooral als dat ook inhoudt het verlies van waarden, het wegsmelten van actantiële functies etc. Hij en de vader van Proust hebben de normale paden van de burgerlijke carrière in het republikeinse Frankrijk van de tijden rond 1900 bewandeld. Natuurlijk zal het voorgekomen zijn dat er binnen de bourgeoisie hier en daar ‘aristocraatje’ gespeeld werd, dat sommige mensen zich opgeworpen hebben als geëxalteerde kunst-promotoren, een hobby die overigens niet onsympathiek aandoet. Maar als Zima over een duidelijk te omschrijven sociolect binnen deze groep spreekt, dat sociolect afzet tegen andere groepen met de volgende opmerking: ‘de kleine burgerij heeft andere sociolecten, die een andere subcultuur uitdrukken; een subcultuur waarbinnen niet het prettig besteden van vrije tijd en geld van de mondaine groepen belangrijk zijn, maar de drie begrippen van het Vichy-regiem: “travail, famille, patrie”’Ga naar eind44., vind ik dat op zijn zachtst gezegd vreemd en getuigt hij van een heel bedenkelijke mentaliteit. Alsof deze leuze niet ten eigen bate door adel en hoge bourgeoisie werd gebruikt. Alsof de Derde Republiek zich in de Dreyfus-affaire niet staande heeft kunnen houden tegenover de voor het grootste gedeelte anti-semitische adel en bourgeoisie dankzij de kleinburgerij die toch in ieder geval ‘tolerantie’ aan de leuzen toevoegde. Alsof de bourgeoisie en adel (mét vrije tijd en geld en bezittingen!) niet juist het fascistoïde Vichy- | |
[pagina 129]
| |
regiem gesteund hebben met de goedklinkende leuzen, waarachter het ‘nut’ van de nederlaag van 1940 als straf voor het Volksfront van 1936 met z'n sociale hervormingen stak. Het feit dat het ‘volk’ gemakkelijk had willen leven en had willen profiteren van een beetje welvaart werd het goed ingepeperd. Het Vichy-regiem was een goddelijke verrassing voor Maurras en zijn aanhang die toch werkelijk niet alleen uit kleinburgers bestond; zij zagen hun droom verwezenlijkt met Pétain als kroonprins. Ook Zima's omschrijving van de mondaine conversatie staat in het teken van de ruilwaardestructuur van het sociolect. De onderwerpen zouden losstaan van de werkelijkheid en behoren tot de strategie van de causeur, die gericht is op zijn meerdere glorie en carrière in de salons. Maar dat is juist de kern van elke conversatie, ook buiten de salons. Converseren betekent het aansnijden van onderwerpen die, hoe ernstig ook, op een vrijblijvende manier behandeld worden. Twee buurvrouwen die op de mat van de voordeur over de jeugd van tegenwoordig praten, of een paar renteniers uit de provincie die rond de stamtafel de wereld opbouwen of afbreken, verschillen in hun conversatie niet van de mondaineling. Conversatie is een vorm van met elkaar omgaan waarbij het woord centraal staat en niet de handeling. Dat geldt voor de kleinburgerlijke rentenier, voor de hoge bourgeois-rentenier, als ook voor de aristocratische rentenier. Verbinden we de ‘conversatie-ideologie’, d.w.z. het spreken over titels, kunst e.d., met het rentenierschap en met de adel, dan komen we terecht bij een paar exclusieve kringen in Parijs die elkaar ook nog beconcurreren, als ik Emilier Carassus mag gelovenGa naar eind45.. Daaraan kunnen hooguit een paar salons van de haute bourgeoisie toegevoegd worden. De manier waarop de salons zich tot elkaar verhielden en probeerden elkaar af te troeven, zegt niets over een eventueel sociolect. Zelfs niet als Carassus eraan toevoegt dat er mensen waren die in de kranten nagingen welke salons ‘in’ waren en welke niet, net als met aandelen op de beurs. Op grond van zijn studie kun je stellen dat er net zoveel sociolecten waren als salons! | |
[pagina 130]
| |
Het beeld van het snobisme is in de toch grondige studie van Carassus niet zo duidelijk, misschien door de overvloed aan details. Alles kan ten leste onder snobisme vallen, ook het antinobisme, als het maar voldoet aan een bepaalde vaag omschreven psychische instelling. Een snob is, in het model van Carassus, iemand die door ijdelheid en eigenliefde en zijn wens zich te onderscheiden afziet van zijn ‘wezen’, de schijn najaagt, en zich plaatst in een pseudo-hiërarchie waarin hij wil opklimmen door gebruik te maken van een ander en vooral van diegene die door de publieke opinie aan de top van de verbeelde hiërarchie als referentie geldt van zijn fictieve waarde. Daartegenover zou dan staan iemand die aan zijn authentieke ontwikkeling werkt. Maar wat betekent dat? Want ik moet zeggen, als we uitgaan van de verschillende benaderingen in de studie van Carassus, dat niemand meer ontkomt aan een zeker snobisme. Ik vind dat we er pas enig vat op kunnen krijgen als die psychische houding erg uitgesproken is, zoals dat misschien gebeurde in de salons aan het einde van de vorige eeuw, maar ook wel daarvoor en nu nog steeds, zoals Revel terecht opmerkt.Ga naar eind46. |
|