Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
2. Het theoretisch concept van ZimaIn het voetspoor van Goldmann en Adorno bestaat er voor Zima geen twijfel over dat 't conflict tussen de autonomie van het individu en de markteconomie zichtbaar is op verschillende taalniveaus. De markteconomie heeft invloed op de taal door middel van de ruilwaarde. Vanuit de sociaal-economische ontwikkeling in Frankrijk in de loop van de XIXe eeuw, wil Zima aantonen hoe de taal vercommercialiseerd wordt en hoe woorden, zinnen, begrippen hun oorspronkelijke eenduidigheid verliezen. Dat alles als kader voor een onderzoek naar taal en narratieve structuren bij Proust, Musil en Kafka.Ga naar eind8. Voor mij is echter alleen Prousts Recherche van belang, daar heb ik mijn handen vol aan. | |
2.1. SociolectDe maatschappij is een historisch gegroeid geheel waarin mensen op grond van collectieve belangen groepen vormen, die bepaalde socio-economische relaties met elkaar hebben. Die groepen kunnen tegenover elkaar staan, alleen maar van elkaar verschillen, of zonder meer naast elkaar leven. Deze socio-historische situatie van het maatschappelijk geheel vindt zijn weerslag in taal: die collectieve belangen van de verschillende groepen, de ideologische structuren, worden op de een of andere manier in groepstalen verwerkt. Deze opvatting brengt met zich mee, dat Zima de taal niet als een neutrale statische structuur opvat, maar als een dynamisch geheel van groepstalen. Taaltekens zijn ideologisch geladen en hebben een sociale functie, elk individu dat gebruik maakt van een | |
[pagina 95]
| |
taalteken, voert tegelijkertijd een sociale handeling uit, die een collectieve betekenis heeft. Als we nu elke groepstaal een sociolect noemenGa naar eind9., kunnen we, nog steeds volgens Zima, het volgende stellen: in een bepaalde historische context is er een sociolinguïstische situatie, waarin een interactie van sociolecten plaatsvindt. Een daarmee zegt hij in feite niets anders dan dat de groepen in het bovengenoemdé maatschappelijke geheel taal gebruiken! Zo'n sociolinguïstische situatie behoren we te beschouwen als een tijdelijk evenwicht, in overeenstemming met de socio-economische toestand; het kan doorbroken worden op kleine en grote schaal, groepen vallen uiteen, nieuwe vormen zich, revoluties breken uit.Zo hebben de opkomst van de bourgeoisie en het fascisme hun sporen achtergelaten in de taal. Hetzelfde geldt voor politieke partijen die gevormd worden en zich willen afzetten tegen concurrenten. De Franse maoïstische partij met haar jargon is daar een goed voorbeeld van! Tot zover is hier naar mijn mening niet veel tegen in te brengen, aan zulke algemene stellingen kan niemand zich een buil vallen. Maar met de precizering beginnen de moeilijkheden. Centraal staat, in de opvattingen van Zima, het begrip sociolect, een groepsspecifieke taal, die bestaat uit een lexicaal repertorium, d.w.z. een aantal trefwoorden, waardoor de leden van een groep zich onderscheiden van anderen. Trefwoorden, jargon, noem 't zoals je wilt, 't gaat per slot van rekening om woorden en begrippen die binnen een tekst bepaalde connotaties krijgen waardoor het sociolect als groepstaal herkenbaar wordt. De geselecteerde betekenisonderscheidingen krijgen een dermate systematisch geordend karakter, dat Zima over een code spreekt. Van een code is sprake zodra een systeem van semantische verschillen en tegenstellingen ontstaat, met een zo hoge graad van relevantie dat het mogelijk wordt duidelijke afgrenzingen met andere taalvariëteiten op te merken. Vanzelfsprekend beperkt een sociolect zich niet tot een woord of zin, maar manifesteert het zich in beschrijfbare teksten: discursussen. Een term die Zima van o.m. de Franse structuralisten overneemt, en daarmee ook de vaagheid in betekenis die er inherent aan is. Discours, betoog, | |
[pagina 96]
| |
vertoog, tekst? Ik weet het vaak niet. Maar goed, wat zou hij met discursus anders kunnen bedoelen dan een geschreven tekst? Niet alle semantische tegenstellingen uit de code komen altijd voor, maar per tekst wordt een selectie gemaakt. Als ik Zima goed begrijp, gebeurt dat volgens het actantenmodel, zoals Greimas dat in verschillende studies beschreven heeftGa naar eind10.: een tekst wordt gereduceerd tot een elementaire betekenisstructuur, waardoor deze tekst als een verhaal geanalyseerd kan worden met een serie handelingen en gebeurtenissen, en met acteurs die er dan actief of passief bij betrokken zijn. Ik zal proberen aan de hand van de taal van de Action Française, een sociolect waar Zima op ingaat, te laten zien hoe problematisch deze voorstelling van zaken is. Laat ik het volgende stellen. De Action Française (A.F.) is een prefascistische groepering, vóór de eerste wereldoorlog opgericht, waarvan het programma o.a. bestond uit de verheerlijking van erfelijk koningschap, de corporatieve staat, en versterking van de Franse gemeenschap. De trefwoorden van het sociolect van deze groepering zijn: natie, bloed, ontaarding, decadentie. Uitgaande van een centrale tegenstelling krijgen al deze termen binnen de code kenmerkende betekenisonderscheidingen. Bij het woord ras bijvoorbeeld, wordt de centrale tegenstelling opgeroepen van ‘eigen/niet-eigen’ (of ‘Frans/vreemdeling’), terwijl een subcode de volgende betekenisonderscheidingen oplevert: superioriteit/inferioriteit zuiverheid/onzuiverheid belang/onverschilligheid natuurlijk/ontaarding Het gemeenschappelijke kenmerk van de linkerrij is positief en slaat zonder meer op de ‘goede’ Fransen, die van ‘eigen’ bodem. De rechterrij, negatief van waarde, staat voor de niet-Fransman, in het bijzonder voor de Jood. Deze tegenstellingen zijn voor de A.F. erg relevant, en ze hebben een systematisch en orderend karakter, want ze delen de wereld volgens een vastgelegd schema in. Zo zou je nog vele andere termen op dezelfde manier kunnen analyseren, maar belangrijker is de vraag hoe een tekst code en subcode verwerkt volgens bovengenoemd actantenmodel. Zima neemt een tekst van Maurras, l'Avenir de l'intelligence, als | |
[pagina 97]
| |
voorbeeld van een discursus. Zouden we systematisch te werk gaan, dan behoren we de behandeling van die tekst als volgt te presenteren: sociolect: taalgebruik van de aanhangers van de A.F. Zima neemt aan dat de fundamentele tegenstelling in dit stuk die tussen geld en bloed (‘sang’) is. Dat is dan de ‘semantische dieptestructuur’, die binnen de code leidt tot een selectie van parallelle semantische tegenstellingen of connotatieve betekenissen, die aan de hele tekst de ‘ideologische’ betekenis geeft. Het actualiseren van deze dieptestruktuur gaat volgens het actantenmodel: Opdrachtgever is het vaderland, de intelligentie krijgt van hem de taak om de zaak te redden. Het geld is de Tegenstander, ras en religie spelen de rol van Helpers. Zima gaat nog verder (hoe zou hij ook anders kunnen, de tekst dwingt hem er wel toe) en merkt op dat er nog sprake is van bepaalde klassen, de clerus, het leger en belangen, ja zelfs financiële belangen, die zich van de verraderlijke geldbelangen onderscheiden doordat ze in overeenstemming zijn met precies omschreven situaties en morele functies. Er bestaan dus ook goede kapitalisten, die juist vóór de zaak van Frankrijk strijden! Het feit dat Zima deze ‘actanten’ nogal losjes vermeldt zonder ze verder een al te precieze rol in de maskerade te laten spelen, is tekenend. Net zo tekenend als de opmerking aan het begin van zijn analyse dat het misschien mogelijk is het geheel van de Maurrasiaanse discursus op bovenstaande manier te structureren. Misschien, dat is het precies! Het is duidelijk dat de moeilijkheden die het actantenmodel oplevert niet gering zijn. Culler en Verdaasdonk hebben daar al de aandacht op gevestigd. Het is niet zo moeilijk om te beweren dat in elk verhaal een persoon naar iets zoekt en interne of externe hulp en oppositie krijgt. Maar de relatie tussen Opdrachtgever en degene die de opdracht krijgt is van volstrekt andere aard dan die tussen Helper en Tegenstander: ‘But the claim that the relationship between a sender and a re- | |
[pagina 98]
| |
ceiver is of the same basic nature requires some justification. Greimas offers none’.Ga naar eind11. Zima evenmin. Een voorbeeld: het woord ‘sang’ kan twee dingen betekenen. Het kan betrokken worden op erfelijk koningsschap, dat in tegenstelling staat tot democratie, waar ‘geld’ de dienst uitmaakt, maar het kan ook ‘ras’ zijn, met de hierboven gegeven onderscheidende betekenissen. Zelfs het begrip ‘sang’ laat zich bij weinig genuanceerde denkers als die van de A.F. niet gemakkelijk coderen. ‘Van Fransen bloede’, ‘van Franse afkomst’, ‘de Franse gemeenschap’? Ras, traditie, Fransen, het ligt niet zo eenvoudig als men op het eerste gezicht denkt. In de Dictionnaire politique et critiqueGa naar eind12., het handboek van de Action Française uit 1932, wordt gesteld dat de Fransen geen gesloten gemeenschap vormden, maar dat vreemde elementen, hier vooral Joden, voordat ze tot die gemeenschap werden toegelaten, moesten tonen dat ze nuttig waren door Frankrijk diensten te bewijzen. Het kan en kan niet! Op grond van iets dat niet altijd te maken heeft met ras, maar vaak met ‘cultuur’. Het actantenverhaal van Zima deugt niet als het erom gaat de A.F.-theorie weer te geven naar aanleiding van geschriften die het sociolect zouden moeten vertolken. Het doet niets anders dan op een heel schematische manier de politieke opninie van de gemiddelde A.F.-aanhanger weergeven. Ik heb bezwaren tegen een dergelijke simplistische weergave van politieke doctrines waardoor alle genuanceerdheid verdwijnt. Bovendien valt niet te ontkennen dat de A.F.- opvattingen nauwelijks verschillen van die van vele andere rechtse groeperingen uit die tijd. Terwijl Zima juist wilde aantonen dat betekenisonderscheidende termen functioneren om het ene sociolect van het andere af te grenzen.Ga naar eind13. | |
2.2. Reclametaal in de XIXe en XXe eeuwEen ander voorbeeld van een sociolect is de XIXe en XXe eeuwse reclametaal. Voor zijn analyse daarvan gebruikt Zima twee werken: Le vocabulaire et la societé sous Louis-Philippe van Matoré, die de invloed van de liberale maatschappij tijdens de Juli-monarchie (1830-1848) op de taal bestudeert, en Essai de sémantique van | |
[pagina 99]
| |
de linguïst Bréal, een tijdgenoot van Proust. In 1830 heeft, onder Louis Philippe, niet alleen een ontwaarding van adellijke titels plaats, maar ook van het gebruik van woorden en uitdrukkingen. De taal, slachtoffer van de algemene tendens tot commercialisering, is nog in een fase dat ze probeert zich ertegen te verzetten. Matoré, die in zijn studie in het bijzonder het werk van Théophile Gautier onder de loep neemt, constateert naar aanleiding van de relaties tussen lexicale eenheden en sociale feiten dat de kapitalistische economie in volle expansie aanleiding is tot het gebruik van nieuwe woorden. Hij schrijft: ‘Het vocabularium van dat wat men reclame begint te noemen, ontwikkelt zich hoe langer hoe meer’.Ga naar eind14. Gelegenheid voor Zima om daar het volgende commentaar aan vast te knopen: ‘Onlosmakelijk verbonden aan de objecten, waarvan ze de verkoop moeten stimuleren, worden de woorden zelf handelswaren en neemt hun warenkarakter de vorm aan van een abstract linguïstisch exotisme’.Ga naar eind15. En daardoor zou het bijzondere van de taal verloren gaan. Maar dat staat nergens bij Matoré, integendeel, deze verontschuldigt zich dat hij over het onderwerp van de reclame zo weinig te melden heeft, omdat Gautier en zijn vrienden als aanhangers van ‘l'art pour l'art’ minachting hadden voor de industrie en de handel.Ga naar eind16. Matoré constateert wel een grotere vermenging van groepen en klassen met als gevolg dat de taal mobieler wordt. Een ander punt van belang is dat hij ziet hoe sterk het individualisme toeneemt en hoe dat grote invloed op o.a. de literatuur heeft. Gevolgen daarvan zijn scherpe onderlinge concurrentie, snelle opkomst en ondergang van stromingen en modes. De auteur wordt gedwongen op te vallen en zoekt zijn heil in de meest bizarre stijlmiddelen. De term ‘literatuurindustrie’ vloeit uit de pen van Sainte-Beuve, reden tot extase van Zima, die daarin al het Adornistische begrip ‘Kulturindustrie’ aangekondigd ziet.Ga naar eind17. Er treedt volgens Zima een contradictie op: het liberale marktmechanisme vereist vanwege de vrije concurrentie originaliteit, ook van de schrijvers, maar vormt zelf door de beginnende cultuurindustrie een bedreiging van het individualisme en originaliteit. Deze | |
[pagina 100]
| |
tendens verergert in de loop van de XXe eeuw en met Bréal in de hand - sociolinguïst avant la lettre - krijgen we van Zima te horen, dat de reclametaal, die uit is op modieuze vernieuwing, niet alleen ‘het gebied van de literaire produktie binnentreedt, maar ook zijn weerslag begint te krijgen in de wetenschappelijke teksten’.Ga naar eind18. Dat moeten we dan meebetreuren naar aanleiding van een pagina uit Essai de sémantique, waarin Bréal opmerkt dat de woorden veel sneller van betekenis veranderen dan vroeger en dat de oorzaak daarvan ligt bij ‘klassenvermenging, belangen- en opinieconflicten, partijenstrijd en de uiteenlopende verlangens en voorkeuren’.Ga naar eind19. Als voorbeeld geeft hij het woord ‘bourgeois’, een vroeger gerespecteerde term, die nu met minachting gebruikt wordt. Ja, zelfs de Duitsers hebben het Franse woord overgenomen en laten hun oorspronkelijke woord ‘Bürger’ onaangetast in zijn waarde. Bovendien komen door de filosofen bedachte termen via kunstenaars en critici in de wereld van industrie en handel terecht: zo voedt het vocabularium van de metafysica in een mum van tijd dat van de reclame! En dat is dan alles wat Bréal te melden heeft. | |
2.3. Is reclametaal een sociolect?Zima heeft over de reclametaal een duidelijke opinie die in het verlengde ligt van de Frankfurter Schule. Reclameteksten - als sociolect van de klasse die de produktiemiddelen bezit - kunnen niet teruggebracht worden tot stabiele semantische opposities. In tegenstelling tot de A.F.-tekst die gebaseerd was op de fundamentele tegenstelling tussen geld en bloed, hebben we bij reclame te maken met ambivalente discursussen. Dat betekent dat in deze teksten tegengestelde ideologieën (semantische opposities die elkaar normaliter uitsluiten) vredig naast elkaar kunnen leven, en zelfs identieke socio-economische belangen vertegenwoordigen. Zima laat zien aan de hand van enkele voorbeelden dat het begrip ‘natuur’ twee connotatieve waarden kan verkrijgen, een positieve en een negatieve, al naar gelang de tekst en het object dat | |
[pagina 101]
| |
aangeprezen wordt, waarop hij zich afvraagt hoe het mogelijk is dat men nu eens de natuur als slecht dan weer als paradijselijk kan voorstellen. Hij ‘verklaart’ dit verschil als volgt: binnen de oppositie natuur-cultuur fungeert het natuurlijke in de ene tekst als Helper van het subject, in een andere juist als Tegenstander. Een voorbeeld: spuitwater, als natuurprodukt, helpt de mens om zijn vermoeidheid (gevolg van de cultuur!) te overwinnen. In een reisfolder daarentegen kan een casino (cultuur-produkt) aanbevolen worden om het slechte weer (natuurlijk element) te ontvluchten. Volgens Zima zijn er toch twee constanten in reclameteksten, namelijk de Opdrachtgever en het actant-object (= beoogde winst). Opdrachtgever is het geïnvesteerde geld, dat nauw verbonden is met het geld-als-winst, dat het object vormt. Beiden zijn eigenlijk één! Daar deze actanten niet in de teksten zelf optreden, noemt hij ze ‘impliciet’, verborgen. Het expliciete object is dan een zeker welzijn van de mens (van het subject). De consequenties hiervan zijn niet alleen van belang voor mijn betoog maar ook voor de hele opzet van Zima's analyse en de literatuursociologie zoals hij zich die voorstelt. Fundamentele problemen komen nu aan de orde. Ik citeer: ‘Maar de impliciete aanwezigheid van deze twee actanten (die beide aspecten van de ruilwaarde zijn) geeft de universele ambivalentie van de reclameteksten weer en het feit dat die teksten onverschillig staan tegenover a) (diepe) fundamentele opposities, b) altijd verwisselbare actanten. Als de gebruikswaarde (een of andere, zelfs mythische kwaliteit) het doel van de reclame was, zou ze om dat doel te bereiken bepaalde middelen voorschrijven en andere uitsluiten, ze zou net als de socialistische, traditionalistische of fascistische teksten een morele, politieke of filosofische discursus worden, gestructureerd door onveranderlijke en onverwisselbare dichotomieën, ofwel: door de disjunctie. | |
[pagina 102]
| |
offer worden van de bemiddeling en op reclameteksten beginnen te lijken; b) omdat het gesprek als sociolect van de nietsdoende klasse een structuur heeft die lijkt op die van de reclame (en het is door middel van het gesprek dat het probleem van de bemiddeling in de Recherche van Proust terecht komt)’.Ga naar eind20. De cirkel is rond. Vanuit Matoré en Bréal, vanuit het reclamegeweld dat Frankrijk vanaf 1830 gaat overspoelen, zijn we via de ambivalentie van Bakhtine, via Adorno met de begrippen ruilwaarde en gebruikswaarde en via Kristeva's term disjunctie eindelijk bij de literatuur aangeland. Twee dingen worden in dit citaat aangestipt die essentieel zijn: het begrippenpaar ‘ruilwaarde’ - ‘gebruikswaarde’ (ik kom daar straks op terug) en de suggestie dat reclametaal een sociolect is. Dat laatste behandel ik eerst. Willen we aantonen dat de reclametaal net als de taal van de A.F. een sociolect is, dan zouden we met het volgende onderzoeksprogramma behoren te beginnen: sociolect: taalgebruik van reclamemensen. En dan beginnen de moeilijkheden met Zima's standpunt pas echt. Het sociolect moet een groepstaal zijn waarvan het lexicaal repertorium uit een aantal trefwoorden bestaat waardoor de leden zich onderscheiden van andere groepen. Of van de gebruikers van de standaardtaal. Om welke groep gaat het bij reclame? Om reclamemensen, want waaruit moet die groep anders samengesteld worden? Voor Zima echter is reclametaal het sociolect van de kapitalistische klasse van eigenaars van produktiemiddelen. Elders geeft hij zelfs een nauwkeuriger specificatie en schrijft hij over een homogene groep van het kapitaal, van werkgevers. (‘patronat’).Ga naar eind21. Dit nu lijkt mij volkomen nonsens. Reclametaal wordt door reclamemensen gebruikt, en niet door kapitalisten of werkgevers, al kunnen zich onder hen wel reclamemakers bevinden. Maar het verschil tussen beide groepen lijkt voor Zima niet te bestaan. Dat kan ook niet, want dat zou hem hoogstens tot de conclusie hebben kunnen leiden dat reclametaal niet met één groep te verbinden is, en dus geen sociolect genoemd mag worden. En dat terwijl de corrumperende invloed van reclametaal als sociolect der kapitalisten een fundamenteel element is in Zima's betoog. | |
[pagina 103]
| |
Dat hij een fout maakt, blijkt ook als we proberen de code van semantische verschillen vast te stellen, waardoor een groepstaal zich kenmerkt en onderscheidt van andere groepstalen. Die code kán niet bestaan omdat de eigenschap van reclametaal nu juist is dat ze de onderscheidende kenmerken wegwerkt! Derhalve geen groepstaal, zou opnieuw de conclusie moeten zijn. Daar komt bij dat het verwijt over de corrumperende invloed van de publiciteit op de betekeniswaarde van woorden geen steek houdt. ‘Natuur’ kan een betekeniswaarde hebben die zowel dreigend als paradijselijk is, en dat is verwarrend volgens Zima. Maar hoe: functioneert taal anders? Wat doen dichters en retorici, en heus niet alleen zij die door het kapitalistische marktmechanisme zijn bevangen? Ja, zelfs vóórdat een leder diep gebukt ging onder de cultuurindustrie was de taal al produktief! Zima haalt twee dingen door elkaar: het middel en het doel. Doel is dat een object aan de man gebracht moet worden om geld te verdienen; het middel is de taal. Een daarbij wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die in die taal aanwezig zijn. Uit de conclusies die Zima aan de behandeling van teksten verbindt, blijkt dat alles eigenlijk draait om de moraal. Als hij beweert dat de teneur van ‘Fine and rare Scotch whisky’ is dat er een relatie gelegd wordt tussen begrippen als ‘waardevol’ en ‘kostbaar’ door de drank te vergelijken met een kunstwerk, voegt hij daaraan toe dat dit ongeoorloofd is. Want volgens hem zou deze benadering van twee fundamenteel verschillende gebruikswaarden (het esthetische en het culinaire) door de marktwet voorgeschreven worden en een verstrengeling teweegbrengen van gebruikswaarde (kwaliteit) en ruilwaarde (kwantiteit), waardoor de prijs gerechtvaardigd wordt. En dat zou dan weer tot gevolg hebben dat de mensen het onderscheid tussen goede en slechte kunst verleren. Van een pseudo-objectieve actanten-analyse zijn we plotseling bij de ethiek aangeland! Opnieuw worden twee dingen door elkaar gehaald: de vraag of een drank met kunst vergeleken mag worden om de verkoop ervan te bevorderen, wat tot gevolg heeft dat het artikel deelneemt aan de ruilwaarde-strategie, én de vraag of in zo'n reclamesituatie de | |
[pagina 104]
| |
taal mede manipuleert in dienst van het grootkapitaal, en de wansmaak. Dat laatste is mijns inziens volkomen onjuist, maar inmiddels zijn al enkele malen de termen ‘gebruikswaarde’ en ‘ruilwaarde’ om de hoek komen kijken, twee termen die de basis vormen van Marx waardetheorie. | |
2.4. Een moderne waardetheorieHet is ondoenlijk om de hele waardetheorie van Marx uit de doeken te doen. Maar we weten dat gebruikswaarde iets concreets is en dat daarmee eigenschappen van produkten die de menselijke behoeftes kunnen bevredigen bedoeld worden: het nuttigheidsaspect. En dat ruilwaarde daarentegen iets abstracts en algemeens is, verkregen door de produkten onderling te vergelijken, d.w.z. door te kijken naar iets dat ze gemeenschappelijk hebben: arbeidstijd. Weliswaar is de gebruikswaarde voorwaarde voor de ruilwaarde, speelt met andere woorden, de bevrediging van behoeftes wel degelijk een rol bij het tot stand komen van de ruilwaarde, maar de produkten worden pas ‘waar’ als ze deel uitmaken van het ruilsysteem en van eigenaar veranderen. De ruilwaarde is derhalve geen eigenschap van het object zelf, maar iets kunstmatigs, een door de maatschappij opgelegde eigenschap, omdat het object in het systeem van circulatie terecht moet komen. Je kan het ook anders formuleren: waarde, een eigenschap die objecten van nature niet bezitten, maar die ze door de menselijke sociale verhoudingen verkrijgen, heeft een dubbel karakter: het is concreet en kwalitatief, gericht op het gebruik van een produkt, maar ook abstract en kwantitatief, vanwege de besteding van menselijke arbeidskracht. Een abstracte, éénsoortige arbeid van de mens geldt als criterium voor ruilwaarde met verwijzing naar een gemeenschappelijke eigenschap: de hoeveelheid tijd die nodig is om een bepaalde arbeid te verrichten. Hierdoor heeft men een maatstaf om de uiteenlopende produkten, resultaat van allerlei verschillende vormen van arbeid, te meten. Die abstracte eigenschap maakt het mogelijk dat geld als algemene waardemaatstaf kan functioneren. Bij de kapitalistische produktievorm gaat het niet alleen om warenruil en geld, maar vooral om de vrije verkoop van arbeids- | |
[pagina 105]
| |
kracht. Hierbij speelt het proces van warenfetisjisme een belangrijke rol. Daarmee wordt bedoeld dat de arbeidstijd, als maatstaf van arbeidskracht, in de produkten zelf geprojecteerd wordt, waardoor het lijkt alsof er in het artikel iets geheimzinnigs (fetisj) zit: de waarde als eigenschap van het object zelf. Een natuurlijke kracht waaraan de mens zelf onderworpen is, zo sterk zelfs, dat hij zichzelf in het arbeidsproces ziet als dingen of waren die op de markt verkocht kunnen worden. Tot zover de waardetheorie van Marx in vogelvlucht. Zij is niet alleen verre van eenvoudig (Althusser raadt de lezer aan om het eerste hoofdstuk van Het kapitaal pas na beëindiging van de rest van het boek te lezen), maar ze behoort ook tot een speciaal gebied: de sociale economie. Het is mogelijk dat deze theorie aangepast kan worden en als zodanig in andere vakgebieden van nut kan zijn, maar we kunnen haar niet, zoals Zima in feite wél doet, zonder meer overhevelen. We moeten ons kritisch afvragen of ze wel klopt. En dan komt onherroepelijk het probleem van de competentie om de hoek kijken: zijn Zima en ik daartoe in staat? Ik ben daar erg sceptisch over. Uiteindelijk kan ik alleen kritisch zijn met behulp van specialisten, zoals duidelijk wordt als ik twee problemen wil aansnijden, het begrip ‘abstracte arbeid’ en de functie van gebruikswaarde. Marx schrijft letterlijk over de arbeidstijd: ‘Een gebruikswaarde heeft dus slechts waarde omdat abstract menselijke arbeid in haar geconcretiseerd of belichaamd is. Hoe moeten wij nu de grootte van haar waarde meten? Door de hoeveelheid van de in haar opgesloten “waarde-vormende substantie”: de arbeid. De hoeveelheid arbeid wordt zelf weer gemeten door de tijdsduur en de arbeidstijd vindt op haar beurt een maatstaf in bepaalde tijdseenheden, zoals uur, dag enzovoort.’Ga naar eind22. Jean-Yves CalvezGa naar eind23. vraagt zich naar mijn mening terecht af hoe je ‘abstract menselijke arbeid’ moet opvatten als je daarmee waren wil meten die niet alleen kwalitatief verschillend zijn, maar ook het produkt van kwalitatief verschillende soorten arbeid. Samenvattend komt zijn kritiek op het volgende neer. Marx kan wel beweren dat arbeid die op een bepaalde manier gekwalificeerd is, een veelvoud is van eenvoudige arbeid, hij kan wel refereren aan een bepaald | |
[pagina 106]
| |
gemiddelde van produktiviteit binnen een hele maatschappij, maar daarmee heb je nog geen experimenteel middel om uiteenlopende soorten arbeid met elkaar te vergelijken. Wat Marx eigenlijk wil is: ‘een arbeidselement vinden dat hoewel abstract, toch concreeet zou zijn, een soort van wezenlijk gemiddelde (experimenteel te constateren) van de productiviteit van de arbeid, verricht in de maatschappij’.Ga naar eind24. En dat is ondoenlijk! Kolakowski deelt Calvez' bezwaar en signaleert de wetenschappelijke zwakheid van dit deel van Marx' betoog.Ga naar eind25. En zo is een reeks van kritieken te verkrijgen die aantoont dat je de waardetheorie niet zomaar op andere gebieden kunt toepassen. Een ander punt dat ik hoogst merkwaardig vind is de rol die toebedeeld wordt aan de gebruikswaarde. Het kwalitatieve staat tegenover het kwantitatieve. Deze onderscheiding wordt in de cultuurpolitiek gehanteerd door (neo-)marxisten (en o.a. ook door Zima), die daarmee denken een beter inzicht te verkrijgen in de produktie en verwerking van kunst. Ruilwaarde is in hun ogen binnen deze tegenstelling altijd negatief bepaald. In navolging van Baudrillard en Prokop meent Zima dat. elke onderscheiding tussen gebruikswaarde en ruilwaarde verdwijnt omdat de ruilwaarde zich als gebruikswaarde verhult: ‘Er ontstaan schijnkwaliteiten, die als echte waarden begeerd worden’.Ga naar eind26. Nu moet ik zeggen dat de kritiek van Baudrillard op de ruil- en gebruikswaardeopvattingen van Marx me in beginsel aanvaardbaar lijkt. Voor Baudrillard is de term ‘gebruikswaarde’ zoals die gehanteerd wordt door Marx, niet juist. Hij spreekt zelfs van een ‘marxistisch idealisme’Ga naar eind27. om de eenvoudige reden dat Marx de gebruikswaarde niet in een sociale relatie opneemt, in tegenstelling tot de ruilwaarde; daardoor heeft de gebruikswaarde geen deel aan het fetisjisme-proces, en werkt zij dus niet vervreemdend. Baudrillard gaat ervan uit dat: ‘de behoeften (het systeem van behoeften) equivalent zijn aan de abstracte sociale arbeid: op hen wordt het systeem van de gebruikswaarde gebaseerd, zoals op de sociale abstracte arbeid het systeem van de ruilwaarde wordt gebaseerd. Wil er sprake zijn van een systeem en wil eenzelfde abstracte logica van equivalentie de gebruiks- en ruilwaarde regelen, dan moet de hypothese ook een zelfde code impliceren.’Ga naar eind28. | |
[pagina 107]
| |
Marx kan wel stellen dat alle waren op grond van abstracte arbeid gelijk aan elkaar zijn en dat de waren op basis van gebruikswaarde ongelijk zijn, maar om te ruilen moet het ‘nuttigheidsprincipe’ worden tot ‘realiteitsprincipe’. Met andere woorden, waren moeten in termen van nut uitgedrukt en gerationaliseerd kunnen worden. Zonder dat bestaat er geen gebruikswaarde. Als beide waarden op grond van die redenering zo nauw met elkaar verwant zijn en niet zonder elkaar gebruikt kunnen worden, gaat de mogelijkheid van equivalentie voor de gebruikswaarde evengoed op als voor de ruilwaarde. Alleen is deze equivalentie niet kwantificeerbaar. Baudrillard spreekt over een morele wet die zich bevindt in het object. ‘Je zult me nuttig vinden en derhalve kopen’, is de boodschap van elke waar. En de consument voelt zich verplicht te kopen om aan zijn gekweekte behoefte te voldoen. Het is niet voor niets dat een aantal luxe-goederen in het pakket van de voornaamste levensgoederen zijn opgenomen, zoals koelkasten, wasmachines e.d. Soms, in speciale spontane of irrationele situaties valt het dwingende karakter van deze ideologische code plotseling weg. Baudrillard geeft het volgende voorbeeld: toen in de Verenigde Staten tijdens de bezetting van een warenhuis een aantal mensen verzocht werd, zich vrijelijk te bedienen, bleek niemand daartoe in staat! De grote moeilijkheid bij deze opvattingen van Baudrillard (gemeengoed van zoveel cultuurpessimisten en aanhangers van de Frankfurter Schule) is dat ze weinig toetsbaar zijn. Wat hierboven gold voor de ruilwaardetheorie van Marx, gaat evengoed op voor Baudrillards veronderstellingen. Ze bevatten evenveel sympathieke als onsympathieke kanten. Als hij bijvoorbeeld het fetisjisme als een perverse begeerte van de code beschouwt, van het systematische van het teken,Ga naar eind29. raak ik elk spoor kwijt. In de kern zijn het gevoelsargumenten waarmee hij aankomt, hetgeen duidelijk opvalt bij het warenhuisvoorbeeld: het is de vraag of mensen in zo'n situatie geen raad zouden weten met een totaal vrije keuze. Er zijn genoeg tegenvoorbeelden te geven! Natuurlijk is het zo, dat wij in onze moderne post-industriële maatschappij van alle kanten belaagd | |
[pagina 108]
| |
worden door verkoopstrategieën, dat reële pogingen worden ondernomen om allerlei artikelen aan de man te brengen en ons zoveel mogelijk geld uit de zakken te kloppen. Maar is dat altijd zo'n ramp? Zijn wij zo weerloos als door vele aanhangers van deze richting wordt gesuggereerd? De semiotisch-marxistische retoriek van Baudrillard is in leder geval niet in staat op deze vragen een antwoord te geven. Ik deel, tenslotte, in geen enkel opzicht zijn opvattingen over welvaartsproduktie, en zeker niet de manier waarop hij er een theoretische fundering aan probeert te geven, steunend op voorbeelden van het gebruik van t.v.'s, koelkasten etc. Dat iemand een t.v. aanzet met het motief ‘waar dient hij anders voor?’, gebruikt hij als argument om het nutteloze van een t.v.-toestel aan te tonen voor het bereiken van hogere culturele doeleinden. In mijn ogen is dat een onjuist elitair standpunt, dat theoretisch uiterst zwak onderbouwd is. Ik kom er in de volgende paragraaf nog op terug. | |
2.5. Het clichéIn de kapitalistische maatschappij is de verstrengeling tussen ruil- en gebruikswaarde zo groot geworden dat de ambivalentie totaal lijkt.Ga naar eind30. Nut en ruil staan volledig in dienst van de cultuurindustrie. Daarin is Zima het roerend eens met Baudrillard. Maar voor hem heeft deze verwarring nog een andere consequentie: ze werkt diep in op de taal. We zagen dat al bij zijn analyse van het reclame-sociolect. Taal verarmt, betekeniswaarden slijten uit, cliché's rukken op. Door socio-economische oorzaken vindt een verregaande commercialisering van de taal plaats, die dan gekenmerkt wordt door niet-disjunctie: stringente opposities, die door geen enkele bemiddeling van ruilwaarde lastig gevallen werden, veranderen in tegenstellingen die elkaar niet meer uitsluiten. Ja, ze worden zelfs verzoend. Tegenstrijdige waarden vinden elkaar in een zonnige symbiose als produkten van ruil- en gebruikswaarde - de ideologie van de post- industriële maatschappij. Het cliché krijgt niet alleen een taalkundige betekenis, en wordt | |
[pagina 109]
| |
niet alleen gebruikt in zijn retorische functie, maar geeft ook aan hoe de gehele sociaal-economische situatie gegroeid is. De realiteit wordt samengevat door de term, de term geeft precies weer wat er aan de hand is. Maar ook hier stuiten we op onduidelijkheden en gevoelsargumenten, opvattingen die soms sympathiek aandoen, soms irritant zijn. Een kern van waarheid is telkens omgeven door een aura van vaagheid. Om hierin iets meer licht te doen schijnen ga ik nu, aan de hand van Zijdervelds On clichés, dieper in op dit begrip. Zijn boek is een sociologische studie, geschreven vanuit de symbolisch-interactionistische hoek. Toch dekken zijn argumenten en conclusies in vele opzichten die van Zima en verraden zij een toon van elitair moralisme. Voor Zijderveld is het cliché een traditionele vorm van menselijke uitdrukking, die men kan vinden in woorden, gedachten, emoties en handelingen. Die hebben door een constant gebruik hun oorspronkelijk vaak ongekunstelde waarde verloren, maar behouden hun sociale functie. Hij onderscheidt twee types maatschappij waarin het cliché weelderig kan gedijen: de sterk magische en de moderne samenleving. De laatste heet bij hem dan ook ‘clichégenic’. Want het proces van modernisering - industrialisatie, urbanisatie, opkomst van wetenschap en technologie (door Zijderveld ‘dramatisch’ genoemd) - heeft de traditionele instituties zo aangetast dat de gevolgen niet zijn uitgebleven. De consensusvorming verloopt nu gedwongen langs andere banen. Gezin, gemeenschap, kerk, vertrouwde verenigingen en organisaties, vroeger goed voor het produceren en handhaven van waarden en normen, zodat de mens zijn taak en gedrag conform de ideologische opdracht kon regelen, functioneren niet meer. Hij is overgeleverd aan de sociale en politieke structuren die hem direkt, zonder tussenliggende instituties, zijn rol opleggen. Dat veroorzaakt allerlei moeilijkheden, met name door de vervreemdende werking van de overgebureaucratiseerde staat die overal tussenbeide komt. Er is op deze manier een gat ontstaan dat opgevuld moet worden, en dat gebeurt volgens Zijderveld door clichés, die hij daarom ‘mini-instituties’ noemt. De moderne clichégenic maatschappij plaatst hij tegenover premoderne structuren boewel bij moet toegeven dat ze misschien net zo con- | |
[pagina 110]
| |
trolerend en formeel werkten als de tegenwoordige.Ga naar eind31. En dat is voor mij voortdurend een probleem: we weten zoveel van nu en zo weinig van vroeger. En wat we van vroeger weten lijkt me niet voldoende om scherpe onderscheidingen te maken. Want dat het marxisme en het freudianisme vele clichés hebben voortgebracht, dat in de New York review of books rijen voorbeelden van adjectiva te vinden zijn, die wel een verkoopfunctie hebben, maar eigenlijk betekenis-loos zijn, daaraan twijfel ik niet. De vraag blijft echter of deze en andere voorbeelden overtuigend genoeg zijn om aannemelijk te maken dat het verschil met de middeleeuwen, om maar 's wat te noemen, groot is. Voor die periode beschikken we in de meeste gevallen nauwelijks over behoorlijk onderzoeksmateriaal, om de eenvoudige reden dat de meeste mensen analfabeet waren. Wijsheden in de vorm van gezegdes en spreuken vormden, samen met wat catechisatie, bijgeloof en vooral een grondig ontzag voor de knuppel van de ‘Heer’, het desem voor het socialisatieproces van de gewone man van toen. Zowel Zijderveld als Zima zijn vervuld van een romantische weemoed naar levensvormen die óf nooit bestaan hebben, óf zich in ijle sferen bevinden, óf allebei. Ook bij Zijderveld vind je een weerstand tegen de moderne tijd in naam van massaproduktie, kwantiteit en gemakkelijke en snelle consumptie. Ook bij hem staan tegenover het moderne met zijn clichématige cultuur en taalgebruik, het unieke, het spontane, het creatieve en de reflexie. Onze maatschappij is ‘functioneel’, ‘a-historisch’, ‘pluralistisch’, slachtoffervan intensieve arbeidsverdeling etc. Het is een abstracte samenleving die wel vaart bij abstract taalgebruik met atomiserende werking. Nu zal niemand ontkennen dat de bevolking drastisch is toegenomen, dat er sprake is van massificatie van gebruiksgoederen, dat het kapitaal daarbij garen spint, vooral in wat men gewoonlijk de ‘bewustzijnsindustrie’ noemt. de kunst heeft een andere functie gekregen, een volmaakt opgenomen popplaat is voor velen aantrekkelijker dan ongemakkelijk in een halfduistere zaal, temidden van bloedernstige kunstbroeders door de klanken van Schönberg heen naar de verscheurde wereld te luisteren. Natuur- lijk, zoiets is gruwelijk, maar zijn weer werkelijk slechter aan toe | |
[pagina 111]
| |
dan voorheen? Zelfs als de Verlichting niet gebracht heeft wat sommigen onder ons ervan verwacht hebben? | |
2.6. Voorlopige slotbeschouwingUitgaande van Zima's sociolinguïstisch standpunt heb ik geconstateerd dat de taal voor hem een socio-economische situatie van een bepaalde periode uitdrukt, dat ze collectieve belangen, ideologische structuren van groepen verwerkt. Hij stelt zelfs dat de taal een mozaïek van sociolecten vormt. Als voorbeeld diende de Action Française, waar ik uitvoerig op ingegaan ben. Aan de andere kant vindt door dezelfde socio-economische oorzaken een verregaande commercialisering plaats. Deze redenering houdt een tegenstrijdigheid in: hoe rijm je het bestaan van sociolecten die uitgesproken waardeoordelen bevatten, met de ruilwaarde-ellende die betekenissen ondergraaft? Zima heeft daar het volgende antwoord op: doordat de waarden in toenemende mate dubbelizinnig worden, is er een grotere behoefte aan ideologieën die juist tegenstellingen handhaven en versterken. De teksten van Maurras (en van Jaures en Halévey) kenmerken zich door een scherpe scheiding van waarden, van kwaliteit en kwantiteit; er is geen sprake van dubbelzinnigheid. Evenwel, ook deze absolute opposities worden uitstekend verkocht op de ‘markt van ideologieën’. Ze prijzen zich aan en worden beconcurreerd door andere waarden met als gevolg dat de ambivalentie weer voor de deur staat. ‘Democratie’ bijvoorbeeld is een begrip dat het goed doet en daarom in de vaandels van alle zichzelf respecterende partijen gegrift staat, wat op een zeker moment niet ten goede komt aan de duidelijkheid. Deze stelling wijs ik absoluut af! De betekenis van zulke begrippen is nooit helder geweest, heeft altijd de mogelijkheid tot manipulatie bezeten en kan toch op bepaalde momenten voor een groep een aantal vastomlijnde aspecten bezitten die iedereen, ondanks vaagheden in de marges, kan omschrijven. Zima neemt Lenin als voorbeeld om te tonen hoe een chaos in betekenissen veroorzaakt werd toen hij de beide begrippen ‘dictatuur’ en ‘democratie’ op liet gaan in de opvatting van centralistische democratie, maar | |
[pagina 112]
| |
zijn bewering overtuigt mij geenszins. Integendeel, je zou zelfs kunnen stellen dat Lenin in zijn analyse de term ‘democratie’ zoals die in de burgerlijke staatkundige terminologie gebezigd en toegepast werd, juist verdiept heeft. Je hoeft het natuurlijk absoluut niet met hem eens te zijn, maar dat heeft verder toch niets te maken met de zogenaamde ‘betekenisvervlakking’? We kunnen hoogstens tot de banale slotsom komen dat zo'n begrip niet eenvoudig is en tot allerlei interpretaties leidt. Maar als ik Zima goed begrijp, is ook de gewone taal, ‘de standaardtaal’, die eigenlijk niet onmiddellijk zwanger is van sociolectische kenmerken en voor het dagelijks gebruik op straat, in de winkel, voor het doorgeven van boodschappen gereserveerd is, aangepast aan het nuttige en opgeslorpt door het warenmechanisme. En ook de taal die het systematische denken vertolkt en waarvan je zou kunnen verwachten dat ze in zekere zin tussen beide ‘kwalen’ van de ruilwaarde door laveert, is verwerpelijk. Hoewel noch verstard, noch ambivalent, naar mijn mening, schijnt ze volgens Zima, en dat in het voetspoor van de Frankforters, toch een groot kwaad te belichamen. Het is de taal die door haar begripsmatige uniformiteit de bonte veelvuldigheid van de fenomenen kluistert en de nuances verloren doet gaan! Uitgesproken sociolectische taal, vervlakkende reclametaal, dagelijkse spraak, begripsmatige uitingen, ze deugen geen van alle. Maar op die manier is er geen enkele talige expressie mogelijk, niet alleen nu niet in onze, tot diep in het merg door de industrie getekende periode, maar ook vroeger niet, en ik ben bang van nooit niet! Bovendien is de bewijsvoering van Zima erg mager, theoretisch volstrekt onvoldoende onderbouwd. Zijn kritiekloos gebruik van Greimas' model is een aanfluiting, zijn voorbeelden uit de losse pols zijn ontoereikend en de redundante bezweringsformules ambivalentie, ambiguïteit, ruilwaarde, bemiddeling, opgeheven tegenstellingen, en niet-disjunctie, zijn niet meteen bevorderlijk voor een behoorlijk inzicht in het functioneren van clichés, stereotypes, slogans, ideologieën. Ik constateer dit niet met vreugde, want een politieke opstelling in de literatuurwetenschap prijs ik altijd, en | |
[pagina 113]
| |
die van Zima, voorzover hij zich tegen het kapitalisme keert, is me uitgesproken sympathiek. Bovendien kan ik niet ontkennen dat er een kern van waarheid steekt in zijn betoog. Ik denk alleen dat we anders te werk moeten gaan. |
|