Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
[pagina 87]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 89]
| |
1. InleidingVolgens ZimaGa naar eind1. is de sociaal-economische structuur van de maatschappij niet direkt terug te vinden in de tekst, ze vormt geen weerspiegeling van de werkelijkheid. Ook verwerpt hij een eenduidige interpretatie, voor hem zijn ‘goede werken’ poly-interpretabel; ze verwerken de maatschappelijke achtergrond op een indirecte manier, waardoor ze interessant worden. Voor Zima is een belangrijk thema het monokapitalisme in de late XIXe eeuw en begin XXe eeuw, met zijn marktmechanisme, en de daaruit voortvloeiende cultuurindustrie, die de autonomie van de auteur bedreigt en zijn werk tot handelswaar probeert te herleiden. Hoe reageert de tekst daarop? Onttrekt hij zich daaraan, verzet hij zich op de een of andere manier of niet? In dat verband constateert Zima dat er een affiniteit bestaat tussen Adorno en Proust ten opzichte van het individuele en het unieke, de meerduidigheid, het associatieve, het spontane, door Adorno bijeengebracht onder de noemer van mimesis. In zijn Proust-analyse kan Zima beter uit de voeten met de fundamentele begrippen van Adorno's Aesthetische Theorie dan met de sociologische concepten van andere methodes. De Adornistische terminologie vult hij aan met termen uit de semiotiek, waardoor de narratieve structuren en tekstuele onderscheidingen beter verklaard worden. Maar dat is niet het enige. Meerduidigheid, ambivalentie, conversatie als gespeelde realiteit, connotatie, parodie, dat alles afgezet tegen de eenduidigheid van de communicatie-taal, de ernst van de gevestigde orde, geven Zima aanleiding steun te zoeken bij Bakhtine en Kristeva. In het hierop volgende hoofdstuk zal ik aantonen hoe speculatief de literatuuropvatting van Zima is en vooral hoe sterk normatief zijn analyses van Prousts Recherche uitvallen. Een sociolectuur van een literaire tekst moet niet op die manier uitgevoerd worden. | |
[pagina 90]
| |
1.1 BakhtineEerst iets over BakhtineGa naar eind2.. Willen we de carnavalstheorie van deze Rus in verband met de literatuur goed begrijpen, dan moeten we wel een onderscheid maken tussen het carnaval als feest en de literaire vorm daarvan. Voor Bakhtine is het carnaval een van de meest interessante culturele fenomenen, een schouwspel gekenmerkt door vermenging van bonte tegenstellingen en door een eigen ritueel. Ondanks verschillende vormen, waarin het feest in de Westeuropese geschiedenis gevierd wordt, is er toch wel een gemeenschappelijk aspect aan te wijzen, namelijk hun wereldbeschouwing. Het voornaamste kenmerk van die wereldbeschouwing is de omkering van de bestaande hiërarchie met al zijn waarden en normen, en 't verdwijnen van de daaraan verbonden angsten en ontzag: verering, vroomheid, gevoeligheid voor sociale of andere soorten ongelijkheid (leeftijd bijvoorbeeld). Consequenties van die omkering zijn opheffing van de afstand tussen de mensen onderling, van andere vertrouwelijke contacten, kortom een afwijkende opstelling tegenover de gevestigde orde, met als gevolg subversief gedrag. Bevrijding van alle tegenstellingen: hoog en laag, gewijd en profaan, subliem en onbetekenend, wijsheid en dwaasheid; bevrijding van alle vastgeroeste gedachten en waarden. De Franse vertaling gebruikt in dit verband het woord ‘mésalliances’, wat letterlijk: ‘huwelijk beneden je stand’ betekent; in carnavalstaal: ‘alles kan door elkaar geschud worden’. Dat kan natuurlijk ver gaan, zodat men komt tot profanatie, vernedering en scherpe spot, en tot de parodie als literaire vorm daarvan. Over de literaire vertolking van het carnavalsfeest schrijft Bakhtine: ‘Maar het literair en artistiek denken werd vooral gekenmerkt door het ritueel van de kroning en de onttroning, dat een bijzonder type heeft voortgebracht, “onttroning”, in de structuur van de artistieke beelden en van hele werken, een type dat fundamenteel ambivalent is en op twee niveaus werkt. (...) Nog enkele woorden over de ambivalente aard van carnavaleske beelden. Ze zijn altijd dubbel, ze brengen de beide polen van verandering en crisis bijeen: geboorte en dood (...), zegening en vervloeking (...), prijzen en uitschelden, jeugd en aftakeling, hoog en laag, voor- en achterkant, dwaasheid en wijsheid. Het carnavaleske denken is rijk aan beelden die aan elkaar gekop- | |
[pagina 91]
| |
peld zijn volgens de wet van tegenstellingen (klein en groot, dik en mager), of van gelijkenissen (verdubbelingen, tweelingen).’Ga naar eind3. Zoals voor Bakhtine een continuïteit in het carnaval als feest bestaat, een traditie die van de klassieke oudheid via de middeleeuwen naar de Renaissance loopt (om dan voornamelijk in de kunst voort te bestaan), zo bestaat er voor hem ook een carnavalesk literatuurgenre, dat een zekere continuïteit vertoont. Ook hier vinden we de oorsprong in de klassieke oudheid en ontdekken we een vaste, beschrijfbare kern in de verschillende verschijningsvormen. Grote carnavalsauteurs zijn Socrates, Petronius, Rabelais, Cervantes, Voltaire, Dostoievski, Mann etcetera. Maar vooral in de Renaissance dringt het carnavalsgenre in de hele literatuur door. De manier waarop Bakhtine de socratische dialoog en de menipeīsche satire in de carnavaleske literatuur betrekt, geeft aan welke kenmerken voor hem van belang zijn. | |
1.2. KristevaKristeva verwerkt in ‘Le mot, le dialogue et le roman’Ga naar eind4. de voornaamste ideeën van Bakhtine. Grosso modo onderscheidt ze twee soorten teksten: één gekenmerkt door monoloog, eenstemmigheid, censuur, niet in staat tot polemiek met zichzelf (het betreft epische, historische en wetenschappelijke teksten), en één waarin dialoog, polyfonie en ambiguīteit centraal staan. In zulke geschriften wordt verzet aangetekend tegen verstaaring, dogmatiek, grammaticale en syntactische regels, en ook tegen eenduidigheid van betekenis. In die werken vinden we de vermenging van tegengestelde waarden en normen (zie boven), en worden officiële en geïnstitutionaliseerde opvattingen ondermijnd. Hoe dat gebeurt, zullen we zien bij Proust en Ter Braak. Ook in een carnavaleske tekst vindt een dialoog plaats; een werk met een duidelijke carnavalssignatuur bestaat uit een verzameling van allerlei andere teksten: dialecten, spreuken, citaten, afwijkende termen, die zodanig in de tekst verwerkt zijn, dat ze aan de ene kant hun oorspronkelijke betekenis kunnen behouden, maar evenzeer meedoen aan de tekst waar ze in staan. Ook hier is | |
[pagina 92]
| |
sprake van ambivalentie, want twee tekensystemen staan tegenover elkaar, wat kan leiden tot verdubbeling, parodie en zelfs interne polemiek. Binnen deze opvattingen kan er zich een dialoog afspelen tussen auteur en lezer, tussen auteur en verteller, verteller en personages, of tussen teksteenheden. Al die personen bezitten hun eigen positie in de tekst en voeren een dialoog met elkaar. Ze kunnen betrouwbaar en onbetrouwbaar zijn; terecht wijst Kristeva naar aanleiding van de relatie tussen verteller-auteur-personages-lezer op de betrouwbare en onbetrouwbare verteller van BoothGa naar eind5.. Zij betrekt het carnavaleske van Bakhtine vooral op wat zij de moderne roman noemt (en die van Rabelais tot Bataille loopt) en constateert in het samengaan van het komische en tragische in het subversieve en polyfonische, een breuk met het traditionele denken. Identiteit, substantie, causaliteit en definitie verdwijnen uit de roman en daarvoor in de plaats komen: analogie, relatie, oppositie, denkschema's die niet-aristoteliaans zijn, en die zich manifesteren in taaleenheden en narratieve strukturen van de roman.Ga naar eind6. Het is heel nuttig dat een literatuuronderzoeker, gecharmeerd door de opvattingen van Bakhtine, het carnavaleske in de moderne romans probeert bloot te leggen, en met begrippen als parodie, groteske, polemiek, veelstemmigheid, dialoog of intertekstualiteit teksten onderzoekt. Goed toegepast, eventueel aangevuld met begrippen van andere theoretici, kan men prachtige analyseresultaten verkrijgen. Zeker als men het ‘carnavaleske’ in een breder kader plaatst, zoals Medvedev, in Die formale Methode in der Literaturwissenschaft aangeeft. Daarin benadrukt hij dat we niet zonder meer kunnen beweren, dat een roman de werkelijkheid weerspiegelt; ze neemt als het ware deel aan het sociale leven en is daarin actief. Voor hem kan en mag een werk nooit losgemaakt worden van het milieu waaruit het ontstaan is, d.w.z. het geheel van alle literaire werken, die in een bepaalde tijd en in een bepaalde sociale groep bestaan. Het heeft daarmee wederzijdse relaties, die ‘intertekstueel’ uitgedrukt worden. Dat literaire milieu is niet zomaar een autonoom iets, maar maakt deel uit van een algemeen ideologisch milieu, dat weer complexe betrekkingen onderhoudt met het economische stratum. Je krijgt zoiets als: plaats het kunstwerk | |
[pagina 93]
| |
in het ontwikkelingsproces van het literair milieu als een eenheid; dat wordt geplaatst in het ontwikkelingsproces van het ideologisch milieu en dat weer in de socio-economische geschiedenis. Als het kan, is het natuurlijk mooi! Het lijkt sterk op datgene wat Althusser/ Macherey naar voren brengen, zeker als Medvedev beweert dat ieder literair verschijnsel zowel van binnen als van buiten bepaald is. Van binnen door de literatuur zelf, van buiten door andere gebieden van het sociale leven. Wie zal daartegen bezwaar maken? | |
1.3. Zima over Bakhtine/KristevaHoe hanteert Zima nu deze ideeën van Bakhtine en Kristeva? Ik citeer uit ‘Literatuur en maatschappij’: ‘Bachtin vraagt zich helaas niet af of de carnavaleske ambivalentie van de vroege Renaissance-maatschappij niet in feite een produkt is van de zich ontwikkelende marktmaatschappij en van de bemiddeling door de ruilwaarde. (...) Is de vroege Renaissance-cultuur niet een cultuur van de opkomende burgerij, wier macht niet los te denken is van de markt, de handel en de winst, d.w.z. van de ruilwaarde, die geleidelijk alle absolute waardeoordelen ondermijnt? Zou de “place publique”, de plaats waar volgens Bachtin het Rabelaisiaanse carnaval thuishoort, niet tevens het embryo zijn van de kapitalistische markt, die alle waarden tot de kwantiteit, tot de ruilwaarde reduceert? Als inderdaad blijkt dat het mogelijk is Bachtins carnavalsbegrip als een metonymische omschrijving voor “markt” te lezen, dan kan er een relatie worden gelegd tussen Goldmanns romansociologie en Bachtins theorie van het carnaval en van de roman: de kritiek op de heersende waarden, die Bachtin beschrijft, zou de keerzijde zijn van Lukàcs' en Goldmanns crisis der waarden in de marktmaatschappij, en de carnavaleske ambivalentie zou in feite een ambivalentie van de markt (van de bemiddeling door de ruilwaarde) zijn. (...) Tot zover de Nederlandse tekst. Maar dat is nog niet alles, de zaken liggen veel ingewikkelder, want we hebben niet alleen te maken met een aanpassing van Goldmann aan Bakhtine, maar ook met | |
[pagina 94]
| |
een aanpassing van Adorno aan Bakhtine, terwijl het begrip ‘ruilwaarde’ als passepartout fungeert. Daaraan zijn gekoppeld Adorno's opvattingen over cultuurindustrie, die de kwantiteit over de kwaliteit laat zegevieren, het klootjesvolk in de tang neemt, er veel geld aan verdient, taal, romans, en mensen tot verwisselbare en vlakke eenheden reduceert. Ik kom hier nog op terug in verband met de ontwikkeling van het monokapitalisme in Frankrijk (zie 3.1 en 3.4). |
|