Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
5. Ideologische lectuur5.1. InleidingIn het verlengde van de voorafgaande beschouwingen wil ik nu ingaan op de manier waarop ik een ideologische lectuur van teksten opvat. Om alle nutteloze discussies over het begrip literatuur te vermijden, stel ik hierbij vast, dat voor mij elke tekst literair is die als zodanig door de literaire instituties erkend wordt. Als ik de romans van Proust en Ter Braak als ‘literaire teksten’ invoer om er vervolgens een ideologische lectuur op toe te passen, doe ik dat op grond van de constatering dat uitgever, boekhandelaar, kritiek, kortom iedereen die binnen het literaire veld opereert, die teksten tot de letterkunde rekenen. Dat is voor mij voldoende. Ideologie levert als begrip veel meer moeilijkheden op. In The end of ideology debate, een door Waxman verzamelde bundel artikelen, schrijft deze in zijn inleiding: ‘To a large extent the end-of-ideology debate is due more to the lack of a common definition of the term “ideology” than to a disagreement over basic issues.’Ga naar eind62. Vervolgens geeft hij een opsomming van de definities van een aantal medewerkers aan de bundel als bewijs. Maar over één ding zijn | |||||
[pagina 60]
| |||||
de meesten het wel eens, namelijk dat het tijdperk van de ‘ideologie’ voorbij is, en dat er nu plaats is gekomen voor de sociale ingenieur, een socioloog uit de middenklasse, opgeleid aan een Amerikaans instituut, klaar om alle problemen van een welvaartsstaat koel en klinisch op te lossen. Crises zijn technische en politieke vergissingen, die kennis en goede planning vereisen om ze te voorkomen of op te lossen. Volgens Lipset, een van de medewerkers aan de bundel en volkomen toegewijd aan het Popperianisme, vinden we aan de ene kant het staatskapitalisme, de revolutionaire oppositie van links en rechts, de utopische mythe van een heilstaat, de politieke en economische klassenstrijd, en aan de andere kant liberale erkenning van staatsinmenging, parlementaire oppositie van rechts, geïntegreerde vakbonden, het accepteren van de welvaartstaat voor iedereen, ook door rechts en ook door de arbeiders die zich burgers voelen, die deel uitmaken van de staat. Alle rimpels aan de sociale, economische en politieke oppervlakte worden immers gladgestreken door de technologische benaderingen die ‘empirisch’. ‘kritisch’ en nog veel meer zljn. En dat betekent het einde van de ‘ideologie’. Lipset, één van de stugge verdedigers van deze gang van zaken, vindt het dan nog wel aanvaardbaar dat de ideologie als exportartikel in ontwikkelingslanden gebruikt wordt. Daarginds kunnen ze zo'n begrip in het teken van ‘vaderlandsliefde’, ‘industrialisatie’ en ‘volk’ goed gebruiken, voordat ze van de plezierige Amerikaanse levenswijze mogen genieten. Er zijn natuurlijk wel enige nadelen aan die voortreffelijke kapitalistische welvaartsstaat, zoals verveling, nivellering, conformisme, een aan banden gelegde individuele vrijheid, morele leegte en massacultuur, maar dat is nu eenmaal de keerzijde van de medaille, dat moet je in een goed functionerende democratie wel op de koop toe nemen. Zouden we terug moeten keren naar de Westeuropese aristocratische eliteideologie? Lipset, Bell en andere verdedigers van die Popperiaanse ideologie gaan er vanuit dat als je maar hard genoeg loeit, de status-quo-plus-minimale-veranderingen voor iedereen een gelukzalige vrede betekent, negers, Mexicanen, werklozen en andere te | |||||
[pagina 61]
| |||||
verwaarlozen groepen even buiten beschouwing gelaten. Ver van mijn bed, denkt een ieder die met de gunstige wind meekoerst. Maar ik moet er wel aan toevoegen dat hun tegenstanders met deze ‘stuksgewijze’ ingenieurs de vloer aanvegen: ‘The end-of-ideology is a slogan of complacency, circulating among the prematurely middle-aged, centered in the present, and in the rich Western societies. (...) It is a concensus of a few provincials about their own immediate and provincial position.’Ga naar eind63. is het oordeel van C. Wright Mills in zijn artikel ‘Letter to the New Left’. Voor A. Haber geldt in zijn aandeel in de bundel ‘The end of ideology as ideology’, dat de werkwijze van de sociale ingenieurs ertoe geleid heeft dat in Amerika de conflicten nu gepresenteerd worden op een manier waardoor de onderliggende oorzaken en de echte machtscentra verborgen blijven, maar de tussenliggende instituties het doelwit van de aanval worden. ‘Not only is conflict suppressed, atomized and misdirected; but intellectuals are isolated from the places of conflict and its passion.’Ga naar eind64. Nu, dat is voorbij, sinds de crisis bijna iedereen voor het blok zet en het duidelijk wordt dat er geen sprake is van een veilige dijk die het zware getij voor de sociale knutselaars zal keren. De klassenstrijd zal grimmiger dan ooit uitgevochten worden, en dan zal het begrip ideologie, dat nu versleten is, weer van stal gehaald worden. Intussen wil ik tot een omschrijving komen van de term ‘ideologie’, waarmee ik uit de voeten kan, ondanks de blijvende problemen waarop men steeds strandt. Nu is het zo dat het begrip, ondanks de verscheidenheid aan synonieme termen, betekenissen en waarden, binnen drie verschillende kaders die ons enig houvast bieden bestudeerd kan worden:
| |||||
[pagina 62]
| |||||
Een ideologietheorie die naar mijn mening inzicht verleent in de problemen die mij bezighouden binnen de literatuurwetenschap, is die van AlthusserGa naar eind65.. Mijn keuze wordt mede bepaald doordat die theorie, eenmaal ontdaan van het ietwat bizarre taalgebruik, aansluit op een aantal nog steeds in de sociologie vigerende concepten zoals socialisatie, identificatie etcetera. Evenmin te verwaarlozen is dat ze aanknopingspunten heeft met Bourdieu. Het onderscheid dat wel gemaakt wordt tussen Althusser I en II laat ik buiten beschouwing, het gaat mij immers om een aantal basisbegrippen die me in mijn ideologielectuur van pas komen; onbruikbare begrippen wijzig ik, en onopgeloste problemen blijven onopgelost. | |||||
5.2. IdeologieIdeologie is een structuur die in elke maatschappijvorm aanwezig is, ongeacht de historische periode. Ze is eeuwig, onontbeerlijk voor de maatschappelijke coherentie, alomtegenwoordig, en zij bezit dezelfde theoretische status als de sociale en economische maatschappijstructuur waarmee ze een geheel vormt. Concrete ideologieën hebben wel een geschiedenis, ze veranderen in concrete historische situaties, veranderingen die weer in verband gebracht moeten worden met de wisselende productieverhoudingen en de daaruit voortvloeiende klasseposities. Stellen we de ideologische structuur voor als een veld, dan heerst er binnen dat veld een voortdurende strijd tussen de verschillende ideologieën die ieder een klasse- of groepsstandpunt vertegenwoordigen. We kunnen ze beschouwen als verschillende tendensen die overeenkomen met de concrete ideologische bestaansvormen in een klassemaatschappij. De heersende ideologie is de ideologie van de heersende klasse en is als tendens in alle klassen aanwezig. Een ruime omschrijving van ideologie luidt als volgt: ideologie is | |||||
[pagina 63]
| |||||
een systeem van voorstellingen, mythes, ideeën of begrippen, waardoor mensen zich een bepaalde voorstelling kunnen maken van hun relatie ten opzichte van hun bestaansvoorwaarden. Ze geeft de mensen zowel een reëel als een versluierd inzicht in hun relatie met de werkelijkheid; door daar herkennen en miskennen we de manier waarop wij in de wereld staan. Dat wil niets anders zeggen dan dat een van de belangrijkste functies van de ideologie daaruit bestaat, dat de mens zijn sociale positie in de maatschappij aanvaardt zonder gewelddadige pressie. Hij accepteert zijn plaats in de samenleving als iets vanzelfsprekends, alsof hij deze zelf vrijelijk heeft gekozen. Op die manier houden de productieverhoudingen zich in stand en vernieuwen de arbeidskrachten zich zonder al te grote schokken. Een soort consensus ontstaat, die door elke klasse of sub-klasse op zijn eigen wijze gerechtvaardigd zal worden. Deze gang van zaken wordt mogelijk gemaakt door een aantal processen die de mens fundamenteel vormen. Het zijn collectieve ideeën, standpunten die hij als kind al bij zijn gedragstraining ingegoten krijgt, samen met de taalverwerving, maar dit proces vergeet hij weer, hij denkt dat hij zijn ideeën zelf produceert en voelt zich het centrum van zijn standpunten en overtuigingen. Dat is het ‘verbeelde’ ervan, want hij keert de zaak om door zichzelf centraal te stellen, terwijl in feite de ideologische kennis centraal staat. Maar deze verbeelde relatie, of ook wel ‘illusie’, is noodzakelijk, want het subject moet met andere subjecten mee kunnen draaien zonder zich steeds af te vragen of het wel juist is wat hij voelt of denkt en hoe hij aan zijn houding is gekomen. | |||||
5.3. IdentificatieprocesDe vraag die we nu kunnen stellen is hoe het identificatiemechanisme werkt, en op welke manier we dit proces materialiter kunnen localiseren. Je kunt om het ideologieproces uit de beelden teruggrijpen op de ontwikkelingsfase van het kind, zoals dat door Lacan wordt weergeven, maar het bezwaar daarvan is dat je dan onmiddellijk vastzit aan een aantal consequenties, zoals het aanvaarden of verwerpen van begrippen als narcisme, oedipale rela- | |||||
[pagina 64]
| |||||
ties, castratieangst, etcetera, waarvan de waarde voor mij geenszins vaststaat. Je kunt natuurlijk wel de beide fasen van het spiegelstadium en de symbolische orde als voorbeelden gebruiken om daarmee aan te geven hoe zo'n mechanisme werkt, en om aan de verschillende fasen een ideologische interpretatie te geven. Hoe dan ook, het lijkt me geen luxe om erop te wijzen dat de sociale training van de mens de hele dressuurfase van het kind omvat. De prille jeugd van het kind is per slot van rekening een tijd waarin het leert zijn lustgevoelens op een bepaalde manier te reguleren: het moet op gezette tijden eten, plassen, poepen, kortom een gedragscode aanvaarden waarin het een rechtvaardigingsmechanisme meekrijgt van de voor het kind geldende autoriteiten. Zoals het kind zich niet meer herinnert dat het als een polymorf wezen in de wereld kwam en een aantal fasen heeft moeten doorlopen voordat het zich als een ‘ik’ kon voordoen dat in zijn volle bewustzijn en ‘vrijheid’, in overeenstemming met wat het als het realiteitsprincipe opgedrongen heeft gekregen, persoonlijke beslissingen neemt, zo zal de mens met diezelfde mechanismes een bewustzijn krijgen van zijn sociale plaats in de maatschappij. Aan de hand van een drietal fasen zal ik proberen dit te verduidelijkenGa naar eind66.. 1. Al voor de geboorte krijgt het kind een stempel opgedrukt: door zijn naam, door het gezin, en de groep of klasse waartoe het behoort. Het zijn bestaande categorieën waarbinnen zijn sociale positie enigszins gefixeerd is. 2. In het spiegelstadium overschrijdt het kind vanuit zijn vormloos bestaan de eerste identificatie-drempel. Hij wordt zich bewust van het onderscheid tussen zijn eigen ik en een ander soort ik (ego) door middel van zijn beeld in de spiegel. Het is de ontdekking van het andere- ik in beeldvorm, vandaar de term ‘imaginair’. Er is bij deze identificatie geen enkel onderscheid tussen wat het ik zelf is en het beeld in de spiegel. Op die manier krijgt het kind een beleving van eenheid en totaliteit die op miskenning berust, want het denkt zijn ik in het beeld van de ander en beleeft innerlijk absoluut niet die totaliteit. Het projecteert zich in die andere-ik, vandaar dat binnen dit stadium het projectiemechanism gestalte krijgt. Het voorbeeld van | |||||
[pagina 65]
| |||||
de spiegel is natuurlijk prototypisch voor elke andere soort identificatie waarin de mens zich projecteert (ideale-ik) en waarin hij ook gericht is op het onmiddellijke, het heden. De termen imaginair, miskenning, speculair (spiegeleffect) komen we herhaaldelijk tegen in de ideologie- theorie van Althusser en de zijnen. Vertaald op het niveau van de ideologievorming wil dat zeggen dat de ideologie als het spiegelbeeld van een kind werkt. De mens projecteert zich steeds in alle aspecten van de ideologie die hem opgelegd wordt, en aanvaardt ze als iets totaals waar hij niet onderuit kan komen. ‘Imaginair’ betekent niets anders dan dat de relatie van de mens tot de ideologie dezelfde is als de zojuist verklaarde spiegelrelatie van het kind. De ideologie is zijn ik geworden en daarin schuilt de miskenning, want feitelijk is zijn ik in die ideologie opgegaan. Deze identificatie is wankel daar het subject niet kan onderscheiden wat de bron is van de ideologie en de kennis die hij bezit. 3. In de symbolische orde moet het spiegelstadium overschreden worden. Het kind krijgt zijn plaats in de taal en in de cultuur. Het gaat zich bewust worden van zijn rol in het gezin als meisje of jongen. Van ‘ego’ wordt het nu een ‘subject’; tegelijkertijd vindt dan ook de vorming van het onderbewuste plaats. De vader betekent de ‘wet’, de regels waaraan het kind als ieder ander zal moeten gehoorzamen; het maakt zich die regels nu helemaal eigen, zodat ze vanzelfsprekend voor hem worden. Deze identificatie is symbolisch, omdat het kind via de vader de functie verwerkt die het in het sociale leven gaat innemen. Het zal zichzelf nu terug kunnen vinden, omdat het een kenmerk draagt: een naam waardoor het zich van anderen kan onderscheiden, een eigen identiteit. Daardoor wordt de relatie met de andere mensen ook vastgelegd, want met de benaming wordt tegelijkertijd een hele rits van rechten, plichten, geboden en verboden onder woorden gebracht. Hierin zien we hoe het mechanisme van (h)erkenning tot stand komt. In het spiegelstadium hebben we kunnen constateren hoe het ‘ik’ tot ‘ego’ uitgroeide, hoe projectie tot stand kwam, een uitwendige identificatie; met de symbolische orde duikt het ‘ego’ de taal | |||||
[pagina 66]
| |||||
binnen, evolueert tot ‘subject’, een inwendige identificatie. De taal is evenwel iets dat al voor die evolutie bestond, daarom is niet het ‘subject’ het oorspronkelijke centrum van de taaluitingen met de daaraan verbonden ideeën, maar omgekeerd de taal en de cultuurelementen. Nog een opmerking die van belang is voor de ideologievorming: daar waar de identificatie in het spiegelstadium volledig is, vindt die binnen de symbolische orde slechts gedeeltelijk plaats. Deze schematische voorstelling van het ideologiseringsproces heeft het voordeel dat het een enigszins vertrouwd beeld geeft van iets dat vaak moeilijk grijpbaar is. Vandaar dat zich bij het uitwerken van dit proces problemen voordoen die niet mals zijn. Om te beginnen moeten we ervoor oppassen om de wijze waarop iemand de ideologie binnentreedt als een chronologische zaak te beschouwen, zoals dat in de drie fasen gesuggereerd wordt. Het ideologiseren is een constant proces. Althusser maakt dan ook een onderscheid tussen ‘individu’, een begrip dat we als iets tijdloos en plaatsloos moeten beschouwen, en ‘subject’, het produkt van de ideologie. De ideologie biedt het individu als het ware bewustzijnsvormen aan waardoor het een concrete plaats krijgt in de samenleving en het zich kan identificeren en geïdentificeerd worden. De mens als ‘individu’ wordt voortdurend aangeroepen door de ideologie, waardoor het zichzelf als ‘subject’ herkent, hij weet dat het appel hem en tevens anderen aangaat die hij kan plaatsen, en die hem ook kunnen plaatsen; hij weet dat daardoor alles in orde zal zijn als zij als subjecten maar blijven erkennen en herkennen wat zijn zijn en als zij zich er dan ook naar zullen gedragen. Een ander punt is dat als het bewustzijn van het ‘individu’ zo gevormd wordt dat de specifieke structurering van zijn persoonlijkheid voldoet aan de eisen van de maatschappij, en zich voegt in de bestaande ideologische concepten, we het verschil tussen eigen temperament (gevolg van het verloop van de ontwikkelingsfasen) en subjectvorming niet voldoende uit elkaar kunnen houden. Er is een psychisch en een sociaal aspect aan de subjectvorming waarvan je je kunt afvragen of die twee los van elkaar gezien kunnen worden. Het zijn vooral de afwijkende houdingen binnen één gezins- | |||||
[pagina 67]
| |||||
structuur, de conflicten binnen het individu dat tot subject aangeroepen wordt, die interessant zijn voor met name de literatuur. Een ander belangrijk punt is het begrip ‘onbewuste’, waarmee de ideologie vaak vergeleken wordt. Ik zou, om alle speculaties te vermijden die tot de vreemdste uitkomsten voeren (zoals bij Zima straks te bespeuren valt), me willen houden aan een omschrijving van René Marres, die mij buitengewoon praktisch lijkt. Het bewustzijn bestaat uit verschillende lagen en graden en ‘één van deze lagen is wat we onbewust noemen, omdat we het niet opgemerkt hebben of wel vagelijk opgemerkt maar niet denkend verwerkt, of wel verwerkt, maar niet correct verwerkt’ hebbenGa naar eind67.. De mensen hebben dikwijls onvoldoende inzicht in de omstandigheden die hun gedrag bepalen en komen daardoor tot foute gevolgtrekkingen. De moeilijkheid is, zoals iedereen zich kan voorstellen, welke criteria we tot onze beschikking hebben om de ‘vergissingen’ op te sporen en de ‘blokkades’ weg te nemen die het gebrek aan inzicht veroorzaken. Hiermee komen we aan het klassiek geworden probleem van het onderscheid tussen ideologie en wetenschap, maar alvorens daarop in te gaan, wil ik eerst wijzen op de praktische realisaties van de ideologieën, want per slot van rekening moet ze een maatschappelijke en materiële vorm bekleden, willen we er nog concreet over kunnen schrijven. | |||||
5.4. De instituties.Nu verschaft de theorie van Althusser de mogelijkheid verschillende contexten te vinden waarbinnen de ideologie concreet gereproduceerd wordt. Althusser, die het marxistisch-typologisch systeem van onder- en bovenbouw te metaforisch vindt, probeert een aantal instituties te lokaliseren die het mogelijk maken de produktie van ideologie efficiënt te analyseren. Hij noemt ze staatsapparaten (ISA's), acht in totaal, die door middel van symbolen, regels en rituelen de ideologie aan de man brengen. De benaming van ‘staatsapparaat’ is om allerlei redenen te verwerpen, ik zal in het vervolg steeds over institutie spreken. De belangrijkste in ons kapitalistisch systeem is het onderwijs, | |||||
[pagina 68]
| |||||
want zelden krijgt de staat zo lang een zo directe greep op zo'n groot aantal burgers als in de verplichte leerperiode voor kinderen, die van hun vierde tot pakweg zestiende jaar loopt. En deze gepriviligeerde situatie van de staat gaat al helemaal op voor Frankrijk met zijn hecht gecentraliseerd onderwijssysteem. Waar het nu om gaat, is dat de verschillende opleidingen individuen afleveren met gerichte vaardigheden, waarbij impliciet de vereiste ‘mentaliteit’ meegegeven is. Hun ‘verbeelde’ relatie tot de werkelijkheid, met andere woorden hun verhouding tot de heersende ideologie, of, weer anders gezegd, hun sociale rol, die ze als vanzelfsprekend zullen beschouwen, komt dan tot stand. In heel veel gevallen zal de onderwijsinstitutie wat betreft de ideologie in het verlengde werken van de gezinsinstitutie; je zou hier van een dubbele identificatie kunnen spreken. Het valt immers niet te ontkennen dat bijvoorbeeld het gros van de arbeiderskinderen nooit op het VWO terecht komt, maar op lagere technische opleidingsinstituten, waar ze mèt het vak dat ze leren, attitudes en standpunten ingegoten krijgen die alleen maar een versterking vormen van degene die ze binnen hun gezin al met de paplepel naar binnen hebben gekregen. Hierbij spreekt het vanzelf dat de culturele institutie in vele opzichten niet los gezien kan worden van de beide andere instituties; de opbouw van culturele componenten kunnen we zonder meer verbinden met het ideologiseringsproces zoals dat in het gezin en het onderwijs plaatsvindt. Het zal toch ledereen wel duidelijk zijn dat elke vorm van ‘esthetisch waardeoordeel’ en de ‘diepe verrijking door de Grote Literatuur’ verankerd ligt in de wijze waarop het individu vanuit de gezins- en opleidingsvorming de wereld ingestuurd wordt. Kortom, we vinden in deze theorie heel wat elementen die meteen aan de ‘habitus’ of ‘dispositie’ van Bourdieu doen denken, maar tegelijkertijd ook om een aantal verhelderingen vragen. Voor de kapitalistische maatschappij is het onderwijs de institutie bij uitstek waardoor de heersende ideologie van de heersende klasse wordt ingeprent. Nu weten we, dat de invoeging in de ideologie - en het gaat in de meeste gevallen om de heersende ideologie - nooit voor honderd procent slaagt; conflicten tussen verschillen- | |||||
[pagina 69]
| |||||
de ideologieën blijven bestaan en hebben hun repercussies binnen de ideologische instituties. Hoe moeten we de tegenstellingen tussen ideologieën van voormalige heersende klassen en van revolutionaire inhoud ten opzichte van die heersende ideologie voorstellen? Want er is uiteindelijk, ook volgens Althusser, maar één algemene en unieke consensus, te vergelijken met een ‘unieke partituur’, namelijk die van de heersende klasse. En hetzelfde geldt voor de pre-kapitalistische periode, waarin vooral de instituties kerk en gezin een overheersende rol hebben gespeeld. | |||||
5.5. Kritiek op de heersende-ideologiestelling.Het is vooral tegen deze heersende-ideologiestelling dat zich een aantal Engelse sociologen (Abercrombie, Turner en Hill) hebben gekeerd. De bezwaren die ze tegen deze stelling inbrengen en overigens met historische feiten illustreren, zijn niet zomaar weg te wuiven. Hun conclusie, na een gedetailleerd onderzoek naar de relatie tussen de heersende ideologie en de verschillende klassen in de traditioneel afgebakende periodes van de Westeuropese en vooral de Engelse geschiedenis (middeleeuwen, vroeg-kapitalisme en laatkapitalisme) is: wat men onder heersende ideologie verstaat is niet homogeen, integendeel meestal ongelijkmatig, verbrokkeld en tegenstrijdig. In bepaalde periodes zoals het feodalisme en het vroeg-kapitalisme, is ze iets meer coherent, later, tijdens het huidige kapitalisme, klapt de beperkte ideologische eenheid in elkaar. Reden: de geweldige economische en politieke veranderingen. De heersende ideologie heeft weinig invloed gehad op de overheerste klasse; tijdens de middeleeuwen bestond er een geweldige kloof tussen de sociale groepen, de boer had een totaal andere cultuur dan de heersende klasse. In de daaropvolgende periodes dringen er wel enkele heersende begrippen door tot het volk, maar er is alleen maar sprake van een beperkte ideologische integratie van de ondergeschikte klasse. De dominerende ideologie heeft daarentegen een specifiek effect gehad op de heersende klasse tijdens de middeleeuwen en het | |||||
[pagina 70]
| |||||
vroeg-kapitalisme. Maar in het laat-kapitalisme is het moeilijk vast te stellen wat precies de heersende klasse is en bij welke de dominerende ideologie berust. Hetgeen ook het gevolg is van een ‘gebrek aan definitie en eenheid van de ideologische structuur’Ga naar eind68.. Het is niet zo gemakkelijk de overdrachtsmechanismen van de ideologie op te sporen, zeggen zij, want in de meeste gevallen betreft het mentale produkten, en dan is het niet zo eenvoudig om er mee te werken, want die mechanismen hebben niet allemaal dezelfde consequenties voor alle sociale klassen. Alleen in het laat-kapitalisme worden de instituties efficiënter door de massamedia en een verplicht educatief systeem. En dat voert tot de paradox dat terwijl de instituties sterker worden, de heersende ideologie zwakker wordt. De auteurs vinden bovendien dat het in de analyses van de relatie tussen ideologie en klassetegenstellingen vaak aan zorgvuldigheid ontbreekt. Daar waar een zekere rust tussen de verschillende klassen wordt vastgesteld op grond van een integratie binnen de heersende ideologie, blijkt de rust heel andere oorzaken te hebben. Militaire macht, economische dwang, juridisch overwicht, kortom dreigend geweld zijn de oorzaken waar men geen rekening mee houdt. Volgens hen bestaat er geen eenheidsmaatschappij; overal vertonen de maatschappijformaties scheuren en barsten, steeds weer stuit men in de geschiedenis op boerenopstanden, industriële sabotages, algemene stakingen, lijdelijk verzet en andere vormen van geweld gericht tegen de heersende klasse. De kritiek van Abercrombie c.s. richt zich heel sterk op het gebruikte materiaal dat het resultaat is van onderzoekingen omtrent de relatie tussen de heersende ideologie en de verschillende klassen. Van groot belang vind ik hun opmerkingen over het laat-kapitalisme waarvan zij net zoals Lipset e.a. menen dat dit het einde van de ideologie betekent, alleen baseren zij hun mening op andere argumenten. Voor het bepalen van de kracht en de functie van de ideologie in het laat-kapitalisme gaan ze ervan uit dat het gezin, het privéeigendom, de persoonlijke moraal, een grote plaats bezetten in de liberale ideologie: het zijn de kenmerken waarmee het beste te wer- | |||||
[pagina 71]
| |||||
ken valt. Maar dat neemt niet weg dat de houding van de heersende klasse ten opzichte van de heersende ideologie vaak moeilijk te traceren valt, er bestaat helaas geen homogeen geheel van waarden, overtuigingen of sociale bewustzijnssymptomen dat duidelijk aanwijsbaar is. Inhoudsanalyses van de opinies van leden van de conservatieve partijen of van leden van werkgeversorganisaties zijn niet zo'n groot succes. Onderzoek naar concrete voorbeelden bij de massamedia, een institutie waarvan de heersende klasse zich bij uitstek zou kunnen bedienen om de heersende ideologie uit te dragen, levert nu ook niet meteen voorbeelden van een algemeen systeem van aanvaarde heersende normen en waarden op. Als er elementen van die ideologie uitgedragen worden, zijn dat specifieke gevallen tijdens specifieke omstandigheden die voorspelbare resultaten leveren. Maar er zijn natuurlijk net zo goed tegenvoorbeelden te vinden. Uiteindelijk zijn de massamedia er in de eerste plaats op uit de behoeftes van het volk te bevredigen. Wat de overheerste klasse betreft beschikken de onderzoekers wel over veel materiaal dat vooral afkomstig is uit arbeidersenquêtes, maar die zijn op de keper beschouwd ook niet spannend omdat ze vanuit een bepaalde visie geïnterpreteerd worden. Vaak levert dat tegenstrijdige uitkomsten op. Nu willen Abercrombie c.s. aantonen dat er tijdens het laat-kapitalisme een einde aan de ideologie schijnt te komen door allerlei oorzaken die vooral te maken hebben met veranderingen op het sociaal-economisch vlak. Dat heeft op het familiebedrijf en de positie van het gezin en de daaraan verbonden rechten en plichten zijn weerslag. Groei van het monokapitalisme met zijn controle over industrieel en commercieel kapitaal, van het financieel kapitalisme met zijn verzekerings-, kapitaalverschaffings- en beleggingsinstituten en vooral de staatsinmenging die zowel aan het monopolistische als het financieel kapitalisme deelneemt, brengen verschuivingen in de bestaande maatschappijverhoudingen aan die hun effect op de bestaande ideologie niet zullen missen. Er ontwikkelt zich volgens de Engelse sociologen een economie waarbij de ideologische erkenning niet meer zo noodzakelijk is als tevoren bij het vroegkapitalisme. | |||||
[pagina 72]
| |||||
Toen waren de klassen functioneel voor de reproductie van de produktieverhoudingen en van de hiërarchische relaties en van de ongelijke verdeling van beloningen. Abercrombie c.s. verklaren deze veranderingen aan de hand van wat zij ideologieën noemen: de accumulatie-ideologie, de managersideologie, de neutrale staatsideologie en de culturele ideologie. Zonder op al die verschillende ideologieën in te gaan kan er algemeen vastgesteld worden dat het er hoofdzakelijk om draait dat behalve het privé-eigendomsrecht allerlei voorrechten hebben opgehouden te bestaan. Door de veranderde posities van de conservatieven, de welvaartsideologie, de industriële democratie wordt er een andere filosofie beleden tegenover de werknemers en het arbeidsproces. In plaats van de vroegere eigenaar/directeur treden er nu managers op die professionele leiders zijn van ondernemingen en los staan van de aandeelhouders, de bezitters ervan. Ze zien in het bedrijf een terrein waarbinnen meerdere belangen tot elkaar gebracht moeten worden, ze zoeken compromissen om de verschillende deelnemers aan het arbeidsproces tot prestaties te brengen. In wezen zou er volgens deze filosofie geen verschil meer bestaan tussen kapitaal en arbeid en zijn de arbeidsconflicten vervlakt. Ook de staat vervult niet meer de taak de belangen van de kapitaalbezitters te verdedigen, en de culturele verschuivingen zijn vooral terug te vinden op het gebied van de sexualiteit, de religie en de rechtvaardiging van de sociale betekenis van het gezin. Bij de overheerste klassen is het moeilijk vast te stellen wat van de heersende ideologie verworpen wordt en wat daarvan de consequenties zijn. Vele onderzoekers wijzen op de ambivalente houding van de arbeiders tegenover de heersende instituties, men vindt aan de ene kant de geijkte opvattingen zoals die van de onoverkomelijke kloof tussen rijk en arm, en aan de andere kant aanvaarding van heersende ideeën. Arbeiders verzetten zich vooral tegen de accumulatieideologie, ze verwerpen de traditionele eigendomsverhoudingen. Eveneens staat vast dat zij van mening zijn dat de liberale democratie niet goed functioneert, dat het grootkapitaal en de heersende klasse teveel macht bezitten. Dat de arbeiderscultuur een tegenwicht kan vormen tegen de heersende culturele he- | |||||
[pagina 73]
| |||||
gemonie ondersteunen Abercrombie c.s. op grond van gedane onderzoekingen. Het blijkt dat die cultuur een autonoom leven leidt en men kan aan de hand van arbeidersromans afleiden dat er zich een complex, veranderlijk volksbewustzijn manifesteert dat geen directe en gesimplificeerde weerspiegeling van het bourgeoisiedenken vertegenwoordigt. Andere onderzoekingen wijzen op zoiets als een volkscultuur onder de jeugd en arbeidersgroepen, een cultuur waarin de tegenstellingen tussen arbeid en kapitaal, arbeiders en managers en de strijd over de uiteindelijke controle van de beslissingen aangesneden worden. Bovendien zijn er nog andere factoren die volgens de Engelse sociologen de heersende ideologie in de laatkapitalistische fase ondergraven. Er bestaat zoiets als een pragmatische aanvaarding van de sociale orde die onderscheiden moet worden van de normatieve; het accepteren van de heersende ideologie door middel van instituties die de ‘subjecten’ internaliseren zodat ze haar als vanzelfsprekend en juist ervaren is niet hetzelfde als het zich bij de bestaande toestand neerleggen omdát die nu eenmaal bestaat, is hun mening. En dan komt er nog bij dat we niet moeten doen alsof de onderdrukte klassen en in het bijzonder de arbeiders niet in de gaten zouden hebben dat ze uitgebuit worden, dat zou volgens Abercrombie c.s. wel heel naïef zijn. Daarbij wijzen de Engelse sociologen erop dat er in de laatste tijd door de ver doorgevoerde specialisatie, nieuwe onderlinge relaties gevormd zijn tussen de werknemers die men met ‘systeemintegratie’ zou kunnen aanduiden en die anders opgevat dienen te worden dan de sociale integratie. Tenslotte voeren de Engelse sociologen aan dat er nieuwe compensaties voor de arbeiders ingevoerd zijn die hun houding tegenover de beloningsverschillen wijzigen. Ze spannen zich nu in voor luxe goederen, wat betekent dat ze niet meer uitsluitend werken om in leven te blijven, maar dat ze zich tevens inzetten voor concrete verbeteringen in hun levensvoorwaarden. Je kunt niet zeggen, zoals de Frankfurter Schule, dat een wasmachine alleen maar een manipulatieobject is: een machine om kleren te wassen levert reële voordelen op voor de huisvrouw. | |||||
[pagina 74]
| |||||
5.6. Verduidelijking van de ideologietheorieIk ben met opzet op een aantal details van de analyse en kritieken van Abercrombie en de zijnen ingegaan, omdat ze aan de hand van een aantal concrete voorbeelden op de moeilijkheden van de integratietheorie wijzen en daaraan eveneens consequenties verbinden die betrekking hebben op de theorie. De theorie van Althusser, maar ook aanverwante theorieën uit de functionalistische school, wijzen ze af op grond van hun opvattingen over dominante ideologie. Begrijp ik ze goed, dan hangen ze een ideologieopvatting aan die heel flexibel is, gebaseerd op de ‘overtuigingen’ van de mensen als concrete ideologische categorieën; ze willen vooral niets weten van ideologieën, gereduceerd tot de klasseposities van de mensen, dat zou een te mechanistische verklaring van het fenomeen zijn. Er bestaat volgens hen een vage betrekking tussen de ideologische overtuigingen en de sociale structuur; de sociale determinaties ‘verwijzen’ naar juiste of onjuiste opvattingen, meer niet, en de juistheid ervan zou dan door sociale methodes en wetenschap vastgesteld kunnen worden. Ideologie willen de sociologen meer zien als een categorie van het bewustzijn, die onderscheiden moet worden van politieke dwang en economische logica. Deze kritieken op de integratietheorie, die ervan uitgaat dat alle klassen aan de heersende ideologie onderworpen zijn, dat ze één monolithisch blok vormen, zijn in bepaalde opzichten juist, maar schieten door hun volstrekte afwijzing van enige ideologievorming in het laat-kapitalisme aan hun doel voorbij. Natuurlijk is de materie vaag en ingewikkeld, maar als je zo denkt kun je de hele sociologie wel onder de mat stoppen, en niet alleen de sociologie. De theorie van Althusser is abstract en schematisch, we dienen haar dan ook te beschouwen als een aanzet waaraan we door praktische onderzoekingen steeds moeten knutselen en bouwen zodat we meer inzicht krijgen in hoe dat ideologiseringsproces verloopt. Ik zal dan ook tegen de bezwaren van Abercrombie c.s. ingaan, waarmee ik tegelijkertijd hoop mijn uitgangspunten voor een ideologieonderzoek van literaire teksten te kunnen verduidelijken. Zijn verwijten aan het adres van Althusser en de zijnen kunnen we on- | |||||
[pagina 75]
| |||||
der een aantal hoofdkenmerken rangschikken: een al te grote nadruk op de productierelaties, waardoor er een strikt causaal verband gelegd wordt tussen de productievoorwaarden en de ideologie, een te gering inzicht in de mobiliteit van het individu tegenover de verschillende ideologische structuren, en een te vage verklaring van hoe de verhoudingen tussen het bewuste en het onbewuste in het ideologiseringsproces verlopen. Ik zal eerst terugkomen op een aantal dingen die ik al vermeld heb in mijn ruimere omschrijving van de ideologie. In de allereerste plaats zijn er twee belangrijke zaken binnen de ideologietheorie waarop we niet genoeg de nadruk kunnen leggen: het veld van de ideologie wordt gevormd door verschillende ideologieën die elkaar bestrijden, overlappen of versterken. Er is geen sprake van een eenheidsideologie, of die nu overheerst of niet. Altijd vallen er scheuren, contrasten, tegenstrijdigheden op te merken, zelfs in specifieke ideologieën. Natuurlijk kan het in de geschiedenis voorkomen dat op een zeker moment de ideologie een indruk van een hechtere eenheid geeft dan op andere momenten, maar toch blijft het grote kenmerk van de ideologie, dat ze voortdurend in conflict is met andere ideologieën, dat ze steeds opnieuw geproduceerd moet worden met alle gevolgen van dien. Een ander belangrijk gegeven is dat de ideologische structuur relatief onafhankelijk werkt van de economische en sociale structuren; wel is het zo dat de economische structuur in laatste instantie bepaalt welke structuur de belangrijkste rol speelt binnen de maatschappij (dat merken we goed in crisistijden zoals nu) maar de ideologie heeft een speelruimte waarin ze zich relatief onafhankelijk van de andere kan ontwikkelen. Siep StuurmanGa naar eind69. geeft in zijn analyses van de verzuiling in Nederland daar een paar treffende voorbeelden van. Dat relativeert de starheid van de verhouding tussen de reproductie van ideologieën door de instituties, de tot subject geroepen individuen en de sociale en economische achtergrond. Er is namelijk een veel grotere mogelijkheid tot mobiliteit dan Althusser stelt, een probleem dat overigens ook te maken heeft met de graad van bewustheid van de ideologie bij de mensen. In zijn | |||||
[pagina 76]
| |||||
visie zijn de mensen bijna eeuwig en altijd het slachtoffer van bewustzijnsstructuren die hen opgelegd worden. Ik heb er in mijn inleiding al op gewezen dat het ideologiseringsproces constant plaats vindt, wat erop wijst dat het klaarblijkelijk noodzakelijk is mensen er voortdurend aan te herinneren dat ze bepaalde houdingen en overtuigingen dienen te hebben om mee te kunnen draaien met de anderen. Als dat zo is, dan betekent dat eveneens dat ze kunnen twijfelen en dat ze gevoelig zijn voor andere ideologieën. Eveneens heb ik, met Marres, gesteld dat het onbewuste als onderdeel van het bewuste gezien moet worden. Een laag waarin dingen zich afspelen die we niet opgemerkt hebben, of wel vagelijk maar niet denkend verwerkt, of wel verwerkt maar niet correct verwerkt. Verbinden we deze twee gegevens met elkaar dan krijgen we het volgende: binnen de verschillende lagen van het bewustzijn vinden we de resultaten van de identificatiemechanismen, die van het spiegelstadium en van de symbolische orde. Die mechanismen zijn voortdurend actief en worden constant in werking gesteld door allerlei oorzaken in de werkelijkheid. Het ideologiseren houdt niet op. Het bewustzijn van een individu vormt dan ook een geheel van ambivalente en tegenstrijdige elementen, effect van ideologische conflicten. Het interessante ervan is in hoeverre het tot subject geworden individu die tegenstrijdigheid en ambivalentie wil erkennen en ook in hoeverre de ‘heersende ideologie’ in de vormen waarin ze zich manifesteert, zich laat gelden. Die ‘dominerende’ ideologie met zijn relaties tot de heersende en de overheerste klassen is trouwens geen gering struikelblok. Misschien is het wel het beste om met een groot aantal Franse onderzoekers uit de universiteit van AmiensGa naar eind70. te spreken over de ideologie van het ‘algemeen belang’, waardoor de verhouding tussen de staat met zijn verschillende instituties en de verschillende bevolkingsgroepen beter tot zijn recht komt. Die Franse onderzoekers vinden dat de functie van deze ideologie is de sociale coherentie te verzekeren. Dat gebeurt zelfs in de huidige tijd waarin nieuwe liberale ideologieën tot verhulling en ontkenning van de staatsmacht leiden en tot bevestiging van de sociale verdeeldheid. Maar | |||||
[pagina 77]
| |||||
in werkelijkheid blijft de toestand bij het oude, en dat moet nu juist onderzocht worden. Legrand, Rangeon en Vasseur, auteurs van een samenvattend artikelGa naar eind71. over dit onderwerp, menen dat de ideologie van het algemeen belang een consensus veronderstelt waarin bestaande conflicten als zodanig erkend, maar tot elkaar gebracht worden. Dat betekent uiteindelijk een verzoening van conflicten waarbij er in zekere mate ‘dwang’ geïnterioriseerd wordt. Dat laatste is natuurlijk heel belangrijk want het lijkt er dikwijls op dat het interioriseren van allerlei ideologieën harmonieus verloopt, terwijl daartegenover staatsinstituties bestaan zoals politie, leger etcetera, die geweld gebruiken. Dwang is overal en altijd aanwezig. Een van de wezenskenmerken van de ideologie van het algemeen belang is, dat ze niet aan een bepaalde cultuur of politieke opvatting gebonden is; we hebben te maken met een heel fundamentele structuur van de maatschappij die steeds in nieuwe sociaal-economische en juridische vormen terug te vinden is. Je kunt haar als een matrix voorstellen van vele ideologische opvattingen, een matrix waarbinnen voortdurend nieuwe ideologische vertogen worden geproduceerd in aansluiting op de gewijzigde omstandigheden. Haar taak is die ideologie voort te brengen die het optreden van de staat en de reproductie van de sociale orde legitimeert. De consequenties ervan vindt men in de meest uiteenlopende sociale en politieke acties en opvattingen. In het licht van de moderne tendensen zal de ideologie van het algemeen belang zich niet meer zozeer als een mythe presenteren, maar meer als een logica van efficiëntie en rendement. Het lijkt alsof zich in Frankrijk wijzigingen hebben voltrokken en alsof de staat zich in naam van bovengenoemde leuzen ontdaan heeft van haar voorrechten, maar dat gebeurt alleen als het zeker is dat de status quo gehandhaafd wordt, dat de belangrijkste groepen en instituties zich eraan houden. Natuurlijk vertoont de consensus nu allerlei barsten en scheuren, maar toch functioneert de ideologie perfect, en hoe ze functioneert zien we aan de reacties van verschillende groepen. Dat is nu precies wat Abercrombie c.s. tonen: onverschilligheid, aanvaarding of verwerping van de ideo- | |||||
[pagina 78]
| |||||
logie van het algemeen belang. De mensen moeten vooral doordrongen worden van het feit dat veranderingen in de heersende instituties alleen nadelige gevolgen voor de betrokkenen opleveren, of gevaarlijk zijn. Met deze uitleg hoop ik aan de bezwaren van de Engelse sociologen tegemoet gekomen te zijn. De managersideologie, de neutrale staatsideologie, en de nieuwe culturele ideologie waardoor de heersende laag haar eigen beeld probeert te fatsoeneren binnen de wisselende sociaal-economische omstandigheden, welvaart en crisis, zijn nieuwe vormen van het Algemeen Belang. Onverschilligheid, weerstand, gerationaliseerde aanvaarding zijn daarop de passende antwoorden. Dat het allemaal niet zo duidelijk is en dat er veel leemtes en vaagheden zijn, zal niemand ontkennen, maar knutselen om de eindjes aan elkaar de passen en een beetje inzicht te verwerven in hoe de maatschappij zich handhaaft, is de moeite waard. Blijft het laatste probleem over: wat is de verhouding van de ideologie tot de wetenschap. Of anders gesteld: welke kennis produceert ideologie. | |||||
5.7. Ideologie en wetenschapAls ideologie zich ondermeer kenmerkt door reële en versluierende kennis, door tegenstrijdigheden die zich als een logisch geheel presenteren, kun je je afvragen welke instantie in staat is uit te maken wat juist of onjuist is in ideologische uitspraken. Of anders gezegd: wat ideologische kennis en wat wetenschappelijke kennis is. In Althussers opvatting staan wetenschap en ideologie tegenover elkaar. De wetenschap die door een theorie en de daarbij behorende abstracte kennisobjecten een breuk met de ideologie forceert, heeft een heel andere status dan de ideologische kennis. Zo staat de flogistontheorie als ideologie tegenover Lavoisiers verbrandingstheorie als wetenschappelijke kennis. Maar deze opvatting levert allerlei moeilijkheden op, waarvan de mening dat ideologie een voorwetenschappelijke fase betekent, er één is. Zou je je strikt aan Althusser houden, dan betekent het dat als een wetenschappe- | |||||
[pagina 79]
| |||||
lijke waarheid, verkregen door een breuk vervangen wordt door een nieuwe theorie met een nieuwe wetenschappelijke waarheid, de oudere weer terugzakt tot ideologie. Daar is nogal wat kritiek op geleverd. Wat wel van belang is: de ideologie krijgt bij Althusser onwillekeurig twee functies of, als dat nog duidelijker is, twee waarden. Aan de ene kant een sociaal-economische waarde, ideologie functioneert binnen de door hem vertolkte marxistische beneden- en bovenbouwrelaties, en is gekoppeld aan de klassestrijd, en aan de andere kant een epistemologische waarde, dat is voorwetenschappelijke kennis. Zo komt ze te staan tegenover kennisvormen: wetenschap en filosofie. Deze dubbelsporigheid lijkt me bij alles wat we over ideologie beweren een rol te spelen. In zijn latere geschriften wordt door Althusser een duidelijk verschil gemaakt tussen filosofie en wetenschap met betrekking tot ideologie. Wetenschap bijvoorbeeld is niet omkeerbaar in de historische betekenis, ze neemt geen deel aan ideologische discussies; in de filosofie daarentegen is geen sprake van vooruitgang, wel een verandering, oude thema's komen constant in gewijzigde vormen aan de orde. In de wetenschap bestaan epistemologische breuken waarbij ‘waarheid’ inzet is, in de filosofie vinden er revoluties plaats waarbij stellingen worden geproduceerd die juist zijn of niet, en die betrekking hebben op de ideologie. Bij wetenschappelijke revoluties is er geen terugkeer mogelijk, bij filosofische discontinuïteiten wel. Deze gesimplificeerde weergave van de relatie wetenschap-filosofie-ideologie (ik laat hier buiten beschouwing de visie van Althusser op de filosofische revolutie bij Marx, gevolgd door de wetenschappelijke breuk in het sociaal-economisch denken) heeft alleen tot taak te tonen welke uitzonderlijke positie de empirische wetenschappen bij hem hebben. LarrainGa naar eind72. spreekt zelfs van een ‘mythische hoogte’ waarop ze terecht komen. PutnamGa naar eind73., die eveneens ingaat op de relatie wetenschap-ideologie bij Althusser, heeft in dit verband bezwaren geuit tegen het beeld dat niet-ingewijden bezitten van de wetenschappen. Het zijn vooral de technologische successen en de moeilijkheidsgraad van de disciplines die de mees- | |||||
[pagina 80]
| |||||
zelf is nooit te beroerd om de lezer duidelijk te maken dat de indruk van rationalisme die van de empirische wetenschappen uitstraalt, gewantrouwd moet worden. En misschien zou het maar het beste zijn Siep Stuurman te volgen die meent: ‘Ideologie wordt bijna altijd tegenover wetenschap gesteld. Daarom is het ook zo moeilijk een bevredigende definitie van ideologie te geven; dit impliceert namelijk dat men ook over een bevredigende definitie van wetenschap beschikt’Ga naar eind74. Toch heb ik daar geen vrede mee. Er zijn twee gevaren die wezenlijk zijn, en waarop ik het antwoord schuldig blijf: 1) wetenschap is onaantastbaar, ideologie heeft een andere status, die ik moet proberen te omschrijven en 2) wetenschap maakt eveneens deel uit van ideologie, alleen is ze anders geconstitueerd. Daaraan is een buitengewoon vervelende consequentie verbonden namelijk dat je onherroepelijk tot relativisme afglijdt. Elke uitspraak gaat onder ideologie vallen. Dat is Putnam natuurlijk ook niet ontgaan. Een zin als ‘Indien ik een glas water laat vallen breekt het’ is in zijn ogen misschien één van de weinige ideologische neutrale beweringen, veel andere zullen er niet zijn. Toch lijkt me de stelling van Althusser in zeker opzicht een aanvaardbaar uitgangspunt, bij gebrek aan beter. Wetenschappelijke uitspraken in de vorm van de wet van Lavoisier produceren kennis zonder ideologische verhullingen, ze bezitten een abstract karakter en staan los van economische en politieke invloeden. Er bestaat geen ‘fascistische’ of ‘communistische’ verbrandingswet, er bestaan wel wetenschappers die binnen ‘la cité des savants’ werken en die communistisch of kapitalistisch kunnen zijn. Zij worden echter in hun wetenschappelijke arbeid geleid door gemeenschappelijke normen, afhankelijk van de criteria van de ‘cité’ en van niets anders. De wetenschap is een institutie die een zelfstandige status bezit en betrekkelijk onaantastbaar is voor historische toevalligheden. Natuurlijk kunnen de resultaten van wetenschappelijk arbeid op allerlei wijzen misbruikt worden, natuurlijk worden er onder het mom van een ‘ideologisch’ gebruik van het zogenaamde wetenschappelijke ideaal (objectiviteit, rationele en technische noodzakelijkheid) allerlei beslissingen genomen en allerlei dingen gesuggereerd die ten voordele zijn van een kleine groep machtheb- | |||||
[pagina 81]
| |||||
bers of gewoonweg het kapitaal. En eveneens is het een levensgroot gevaar dat we onder de vlag van wetenschap ons erg snel laten leiden door specialisten en afhankelijk raken van een elite. Hoewel daarbinnen gelukkig ook grote meningsverschillen bestaan. Maar dat neemt niet weg dat de verbrandingswet van Lavoisier daarmee niets te maken heeft. Daartegenover staan ideologische stellingen die een pseudowetenschappelijk karakter hebben. Als Céline beweert dat vermenging van rassen de ondergang van Frankrijk betekent, dat er maar één goed ras bestaat dat tot het beste deel van de Franse bevolking behoort, het arische, hebben we te maken met een ideologische uitspraak. En niet één die dubbelsporig is, want die bewering noemt Céline wetenschappelijk en hij stelt hem tegenover andere beweringen die dat volgens hem niet zijn. Maar ze maakt eveneens deel uit van een wereldbeschouwing die juist of onjuist genoemd kan worden, omdat ze gebaseerd is op stellingen waarvoor de bewijsvoering ontbreekt of niet te leveren is. Céline is arts en zelfs hygiënist, hij weet waarover hij spreekt, meent hij, en doet dat op grond van zijn wetenschappelijke vorming en suggereert hiermee dat hij deel uitmaakt van de ‘cité des savants’. Céline sluit aan op een wetenschappelijke traditie, het zogenaamde biologisch Darwinisme uit de negentiende en twintigste eeuw. Maar wat hij als stelling ondersteunt wemelt van ongefundeerde uitgangspunten, ongecontroleerd materiaal, selectie uit allerlei opvattingen die hem in zijn wereldbeschouwing het beste uitkomen. Wat is het geluk van de Fransen? Wat is die natuur uit naam waarvan hij spreekt? Wat is ras? Wat is soort? Kortom, we raken verstrikt in tegenspraken die als een logisch geheel gepresenteerd worden. Céline gebruikt argumenten die door de ‘cité des savants’ verworpen zouden worden. Deze visie gaat samen met het beeld dat hij heeft van de Franse samenleving en dat gevoed wordt door wat ik dan een ‘spontane’ sociaal-economische ideologie noem: antiparlementarisme, kritiek op het individualisme en het kapitalisme, de constatering van de ontreddering van het Franse morele klimaat, kortom overtuigingen die terug te voeren zijn op de klassepositie van Céline, het effect van | |||||
[pagina 82]
| |||||
de ideologische conflicten voor en tijdens het interbellum, waarbij hij er soms blijk van geeft heel goed door te hebben wat er allemaal aan schort. Want pas op! Céline terug te voeren tot de kankerende kleinburger, hem vergelijken met Poujade, om vervolgens fascisme en racisme als typische kenmerken van het kleinburgerdom aan te voeren, is het werk van kleinburgerlijke intellectuelen die Céline niet bestudeerd hebben en over het Franse fascisme en racisme nog het eerste hoofdstuk moeten inkijken. Racisme en fascisme lopen in Frankrijk door alle klassen heen; het zijn reacties van groepen op sociaal- economische problemen waar ze geen raad mee weten. Je zou het misschien als volgt kunnen stellen: Céline als arts en schrijver heeft zich los gemaakt van zijn eigen klasse maar geen aansluiting gekregen met de heersende klasse. De sociale promotie van Céline in een gestratificeerde maatschappij als die van Frankrijk in de jaren twintig en dertig, en ook later, betekende voor de zoon van de kleine middenstanders de stap naar een hoger echelon, en dat bracht de eis met zich mee zich volledig te identificeren met de manier waarop de heersende ideologie beleden werd. Zijn oorlogservaring, zijn positie als schoonzoon van professor Follet in Rennes, de periode doorgebracht bij de Volkenbond, hebben hem voldoende de gelegenheid gegeven een blik te werpen achter de coulissen. Dat heeft sterk bijgedragen tot zijn ‘aanpassingsmoeilijkheden’, tot zijn keuze voor de marginale positie tussen beide klassen. De manier waarop hij kritiek uitoefent op zijn eigen klasse en de wijze waarop hij de heersende klasse aanvalt, zowel in zijn romans als in zijn pamfletten, geven op een indringende manier aan hoe hij ideologische conflicten verwerkt. Het zijn resultaten van zijn spontane percepties van sociale processen, die vanuit een ‘filosofisch’ vlak juist of onjuist bevonden kunnen worden. De onderzoeker moet eerst proberen vast te stellen in welke vorm en met welke argumenten Céline zijn relatie met de heersende ideologie beschrijft en in hoeverre hij zelf door heeft wat er met hem aan de hand is. De tegenstellingen en inzichten in Célines werk beoordeelt hij aan de hand van tegenstrijdigheden of onjuistheden. Het zijn vooral thema's, woordgebruik, literaire zowel als rhetorische middelen, historische achtergronden, uitspraken, | |||||
[pagina 83]
| |||||
van Céline zelf, waarop de onderzoeker zich richt.
Ik heb met opzet Lavoisier en Céline als voorbeeld gekozen om de Althusseriaanse tweesporigheid te illustreren. Het gaat om de harde wetenschap tegenover ideologie en de ‘filosofie’ tegenover ideologie, waarbij ik het me wel gemakkelijk heb gemaakt. Zulke extreme gevallen gaan altijd op, en bovendien heb ik er de sociale wetenschappen niet bij betrokken, en evenmin het marxisme als een theorie over de sociale en economische geschiedenis, voor Althusser van groot belang. Niet dat ik Marx' uitbuitingstheorie niet bewonder, of zijn analyse van het kapitalisme niet als een echte theorie beschouw. Integendeel. Ik onderstreep ten volle Wartofsky's opmerking, die naar aanleiding van Marx' theorie vaststelt dat het er niet om gaat of die theorie waar, compleet of zelfs adequaat is, maar dat ‘it explains just what it was intended to explain: the fact of exploitation; and that the alternative theories do not’Ga naar eind75.. Om eerlijk te zijn weet ik niet zo goed raad met de vermeende mate van hardheid van de sociale wetenschappen, wel constateer ik bij sociaal- wetenschappelijk onderzoek hier en daar veel kritisch inzicht in eigen falen. Daarom prefereer ik pogingen van Bourdieu, hoe wankel ook, of van andere marxisten of neo-marxisten, om klaarheid in het sociaal gedrag van mensen te krijgen met open oog voor de uitbuiting binnen het kapitalistisch systeem, en dus voor de klassenstrijd.
De vraag is nu: wat doe ik met deze ideologieopvatting in een ‘ideologielectuur’ van een literaire tekst. Ik zal in het kort de werking van een ideologische lectuur uiteenzetten zoals ik me die voorstel en zoals ik die geprobeerd heb uit te voeren bij Proust en vooral bij Ter Braak. Een literaire tekst staat nooit los van maatschappelijke processen, maar heeft daar op allerlei manieren relaties mee, verhuld of openlijk. Hoogstens kun je vaststellen dat een auteur middelen gebruikt heeft om die relaties tussen tekst en maatschappij zoveel | |||||
[pagina 84]
| |||||
mogelijk te verdoezelen. Moeilijk toegankelijke teksten kunnen daar een mooi voorbeeld van zijn. Een van de belangrijke relaties van de tekst met de maatschappelijke processen is die met de ideologie. Om het aanschouwelijk voor te stellen: je hebt het veld van ideologieën en het veld van teksten, die snijden elkaar en de vraag is: hoe? Een literaire tekst zou ik, zoals Macherey dat beeldend uitdrukt, als gestolde ideologie willen beschouwen. We vinden deze terug in de vorm van thema's, gebruikte literaire middelen, zoals dat bij Céline is aan te tonen. Om de ideologische conflicten binnen de literaire teksten te kunnen analyseren, moet elke tekst uit elkaar gehaald worden, en moet de onderzoeker de verkregen resultaten onderling vergelijken, want niets is zo belangrijk als het vinden van tegenstrijdigheden. Die kunnen immers verwijzen naar ideologische conflicten. En ook naar zijn eigen ideologische opstelling. Dat ik interpreteer, dat toetsbare uitspraken (hoe die er ook uit mogen zien) moeilijk te realiseren zijn, is geen ramp. Of ik nu ‘duid’ of een ‘configuratie’ van mogelijkheden realiseer, doet er niets toe. Van belang is dat de literatuurwetenschapper zich goed realiseert dat literatuur een heel belangrijk sociaal aspect heeft en dat dat niet onder allerlei voorwendsels onder tafel geveegd dient te worden. En hij moet er zich ook goed van bewust zijn dat zijn arbeid niets anders is dan geknutsel, geplak, waarvan de resultaten vaak heel mager zijn. In mijn ideologische lectuur betekent het dat de onderzoeker bewuste en onbewuste processen van auteur, verteller, personages, in het licht van de ‘heersende’ ideologie plaatst en overeenkomsten of verschillen daarmee optekent. De waarden en normen die in de teksten een rol spelen, de manier waarop de identificatieprocessen weergegeven worden, zullen van tekst tot tekst verschillen. Maar niet alleen een tekstgericht onderzoek is van belang, we moeten als onderzoekers ook op onze hoede zijn voor allerlei opvattingen die met behulp van levensgrote syntheses ons wel eens duidelijk zullen maken hoe het allemaal in elkaar zit. Daarmee dient straf afgerekend te worden. Dat de schrijver als individu in de rol | |||||
[pagina 85]
| |||||
van ‘subject’ geprest wordt, is een belangrijk gegeven, maar dat we ideologie als een code kunnen ontleden met behulp van structuralistische, semiotische, pseudo-linguistische, Adornistische, Goldmanniaanse modellen, zoals Zima dat doet, na het geheel nog bijgesausd te hebben met Bakthine, Kristeva en weet ik wie nog meer, maakt ons vak belachelijk. Winderigheid, elitarisme, buitengewoon irritant gescherm met ambivalentie, crisis zus, crisis zo, helpen ons niet verder. Tekstsociologie, of ideologische lectuur is het werk van een eenvoudig ambachtsman. Terug naar de zaak, terug naar de tekst. |
|