Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
4. BourdieuIn het werk van Bourdieu stulten we voortdurend op dezelfde constateringen en conclusies: de cultuur reproduceert de sociale ongelijkheid, de sociale positie van het gezin brengt klassehabitus voort en bepaalt daardoor de tegenstelling tussen de heersende en de onderdrukte klassen en eveneens de schoolsuccessen. Klasse- of groepshabitus is het centrale begrip bij Bourdieu, | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
waar zijn hele theorie om draait; het heeft, zoals zovele sociologische begrippen, zijn aantrekkelijke en speculatieve kanten. Het lijkt, stelt Bourdieu, alsof mensen uit de verschillende klassen en sub-klassen in hun keuze van culturele behoeftes, toekomstmogelijkheden of opleidingsniveau's, zich helemaal overeenkomstig objectief vast te stellen normen gedragen, die vastgesteld kunnen worden door statistisch onderzoek. Vanaf hun prilste jeugd ervaren mensen binnen hun sociale en economische omgeving dagelijks allerlei dingen, waarop sancties staan; dit herhaalt zich voortdurend. De ervaringen vormen als het ware een praktisch referentiekader waarnaar zij zich onbewust richten. Zo'n klassehabitus bestaat derhalve uit niets anders dan de ervaringen waardoor ‘een bepaalde verwachting of ambitie onmiddellijk als redelijk of onredelijk, een bepaald consumptie-produkt als toegankelijk of niet, een bepaald gedrag als fatsoenlijk of niet’, beschouwd wordtGa naar eind50.. De mensen bezitten een geïnternaliseerd statisch lot, waardoor ze precies aanvoelen wat voor hen is weggelegd, en wat niet; een soort van tweede natuur. Deze klassehabitus wordt al door de opvoeding gevormd in de gezinssituatie, en stippelt de grenzen uit die in de toekomst niet overschreden zullen worden. Kinderen uit de bevoorrechte klassen hebben alles mee: goede voorbeelden, een stimulerend milieu, vertrouwdheid met een heel pakket culturele goederen. De taal die ze leren beheersen, de manier waarop aan hen wordt voorgelezen, de gesprekken die ze dagelijks aanhoren, kortom de hele reeks van dagelijkse ervaringen structureert hun werkelijkheid op zo'n manier dat ze later diezelfde structuren als vanzelfsprekend zullen beschouwen. Voor die kinderen vormt het middelbaar en hoger (beroeps) onderwijs geen barrière, integendeel, ze komen in aanraking met programma's die ze als een soort culturele erfenis beschouwen. Kinderen uit de lagere milieus zullen daarentegen heel andere ervaringen hebben en met heel andere aprioristische culturele categorieën uitgerust worden; voor hen is het onderwijs een soort van acculturatieproces waarmee ze geenszins vertrouwd zijn. Vandaar dat hun schoolcarrière zo dikwijls op een echec uitloopt, hetgeen dan weer als iets ‘onvermijdelijks’ ervaren wordt. Deze mislukkingen zijn statistisch vast te | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
leggen. Het ‘culturele kapitaal’ is heel belangrijk, zoals men kan begrijpen, voor het tot stand komen en bestendigen van de klassetegenstellingen, en het onderwijs doet niets anders dan deze tegenstellingen versterken onder het mom van een gelijkheids-ideologie: ‘alle kinderen uit alle klassen hebben gelijke kansen’. Zelfs nu, in een tijd van massale toeloop van studenten uit de verschillende klassen van de samenleving, werkt, volgens Bourdieu, het mechanisme van culturele discriminatie, met de daaraan verbonden sociale tegenstellingen, nog steeds. De inflatie van de universiteitsdiploma's weet de heersende klasse goed op te vangen door het instellen van nieuwe opleidingen die nog elitairder zijn dan de bestaandeGa naar eind51.. Bovendien is het zo dat de leden van de overheerste klassen die wel opgenomen worden in de heersende klasse alle barrières genomen hebben en goed aangepast zijn. Dat heeft een dubbel voordeel, zo vorm je een nieuw kader en ontneem je aan de lagere klassen hun eventuele leiders. Voor Bourdieu bestaat er niet zoiets als een ‘spontaan’ kunstgenot, het zich toeëigenen van culturele produkten is een lang en moeizaam proces, vooral voor mensen die er nooit mee hebben leren omgaan. Meedoen aan wat men cultuur noemt, betekent niet dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen een passief verwerken van de aangeboden produkten en de scheppende taak van de kunstenaar, helemaal niet, omgaan met cultuur betekent training, gebruik maken van technieken en methodes, kortom, inspanning. Het is begrijpelijk dat de theorieën en toepassingen van Bourdieu heel wat kritiek opgeleverd hebben; de volgende argumenten worden tegen zijn opvattingen ingebracht: - De statistieken die hij gebruikt heeft kunnen anders geïnterpreteerd worden. Zo komt Alain Girard op grond van dezelfde gegevens tot een andere visie; hij gelooft wel degelijk dat er sprake is van mobiliteit binnen het onderwijs en dat de kloof tussen overheerste en overheersende klassen niet zo absoluut is als voorgesteld wordt.Ga naar eind52. - De negatieve instelling van de arbeidersklasse, die zich in Bourdieu's visie als het ware neergelegd heeft bij het lot en inner- | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
lijk conform de wensen van de heersende klasse leeft, is niet reëel.Ga naar eind53. - Bourdieu geeft, samen met zijn medewerkers, een karikatuur van het hoger onderwijs en de cultuur.Ga naar eind54. - Het zijn typisch Franse toestanden die geportretteerd worden, de methode van Bourdieu is niet generaliserend genoeg.Ga naar eind55. - Het gezin staat te centraal in de theorie van Bourdieu, waardoor er een te atomistische verklaring voor de ongelijkheid gegeven wordt. De analyse moet uitgaan van bestaande instituties (gezin, lagere en middelbare school) die al aanwezig zijn voordat het individu ermee in aanraking komt, die naast elkaar staan en daardoor een relatie met elkaar bezitten en steeds naar elkaar verwijzen en waarbinnen de klassetegenstellingen al besloten liggen.Ga naar eind56. Maar wat het meest interessant is in de opvattingen van Bourdieu, is dat hij moeilijkheden ondervindt bij het vaststellen van de wetenschappelijkheid van de sociologie. En dat sluit weer aan bij het probleem dat ik in het begin van de analyse van het standpunt van Verdaasdonk en Van Rees heb vermeld zonder er verder op in te gaan: het verschil tussen een gewone en een goede lezer, waarbij de goede lezer een wetenschappelijke lezer geacht wordt te zijn. | |||||||||||||||||||
4.1. Gewone en gespecialiseerde lezersHet probleem van het onderscheid tussen een gewone en een goede lezer hangt samen met de wetenschappelijke status van de verschillende literatuuropvattingen. Om het maar eens scherp te stellen: de literatuurwetenschap pretendeert dat ze met haar modellen anders en beter teksten benadert dan de doorsneelezer. Ze houdt zich bezig met theorievorming en met het reflecteren over de kennisvorming bij het lezen van literaire teksten. Daarbij stelt ze misschien wel dezelfde vragen als de gewone lezer, maar ze probeert daarnaast op een systematische manier antwoorden te vinden. Vaak doet ze dat met behulp van andere wetenschappen. Bovendien werken veel literatuurwetenschappers binnen een onderzoeksprogramma dat probeert met behulp van gezamenlijk aanvaarde criteria | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
de chaos van concepten in te dammen. Nu wil het geval dat een geïnteresseerde lezer zich op een vrij gemakkelijke manier op de hoogte kan stellen van de werkzaamheden die binnen zo'n gemeenschap aan de gang zijn. Met een beetje inspanning en tijd kan de leek niet alleen het spelletje van de wetenschapper meespelen, maar ook onplezierige opmerkingen maken over de bereikte resultaten van de specialisten. Sterker nog, binnen de gemeenschap zelf zijn er leden genoeg die hun schouders over het vak ophalen, zoals bijvoorbeeld Van het Reve. En dat in tegenstelling tot de natuurwetenschappen, waar een grondige kennis van de wiskunde de drempel voor het lekenvolk zo hoog maakt, dat men de fundamentele discussie aan specialisten moet overlaten. Deze ellende delen wij met enkele andere disciplines, vooral met de sociale wetenschappen. In die vakken heerst eveneens een chaos van concepten, een variëteit aan beoordelingscriteria en een gebrek aan concensus over wat als bruikbaar beschouwd kan worden.Ga naar eind57. Ook de sociologen hebben te kampen met een lekenpubliek bestaande uit journalisten, theologen, juristen etcetera, dat zich vaak net zo competent acht als de specialist; ook in deze vakken zijn de snierende opmerkingen over de steriele modellen en het gebruikte jargon niet van de lucht. Bourdieu heeft een aantal behartigenswaardige opmerkingen gemaakt over de verhouding leek-specialist in de sociologie; als leerling van Bachelard en Canguilhem deelt hij hun specifieke visie op de demarcatielijn tussen de voorwetenschappelijke en de wetenschappelijke fase van een discipline, en het gebruik van een ‘wetenschappelijke’ taal. Maar toch blijft er onzekerheid bij hem merkbaar die niet gedekt wordt door een driftig gebruik van statistieken. De overgang van de voorwetenschappelijke naar de wetenschappelijke fase in de sociologie betekent een breuk, een plotselinge overgang. De voorwetenschappelijke sociologie, ook wel de spontane sociologie genoemd, heeft volgens BourdieuGa naar eind58. de volgende kenmerken: - ze drukt zich in gewone taal uit, ze gebruikt termen die tegenstrijdig zijn; mensen die zich met de spontane sociologie bezighou- | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
den, de leken, geloven dat iedereen, gewapend met gezond verstand, maatschappelijke processen kan verklaren. - ze beschouwt de mens als een vrijdenkend en vrij-willend subject, bron van de sociale relaties. Deze beschouwing legt in haar theorieën de nadruk op de ‘intersubjectieve’ verhoudingen binnen de maatschappij, ze gelooft in de doorzichtigheid van de realiteit, houdt vast aan een lineaire voorstelling van de groei van kennis en aan het systeemloos gebruik van begrippen. Al deze opvattingen blokkeren een juiste wetenschappelijke aanpak in de sociologie. Deze overtuigingen komt men niet alleen tegen bij mensen met allerlei soorten beroepen, maar ook in de sociale filosofie. De wetenschappelijke sociologie wordt daarentegen volgens dit epistemologisch uitgangspunt als volgt gezien: - ze construeert haar eigen objecten, abstracte begrippen die in een samenhangend geheel geplaatst dienen te worden, termen als ‘klassen’, ‘instituties’, ‘velden’ etc. zijn daar voorbeelden van. - voor haar zijn de relaties tussen de objecten en actoren van belang die zowel gelijktijdig als historisch bestudeerd moeten worden. - het wetenschappelijke niveau in deze discipline wordt vooral bereikt door het taalgebruik; de sociologie heeft de zware taak te laveren tussen de te verwerpen gewone taal en de evenzeer storende drang tot formaliseren. De kriteria voor het vaststellen van het wetenschappelijke niveau van de sociologie worden binnen de discipline zelf geproduceerd. In navolging van Bachelard gebruikt Bourdieu begrippen als ‘nee-zeggen’ en ‘polemiek’, en betrekt hij de ‘psycho-analyse’ van de wetenschapper zelf erbij. Dit komt neer op een voortdurende kritische beschouwing van het vak en van de wetenschapper, die maar al te snel aan gemakzucht zal toegeven. Alle theorieën binnen de discipline moeten voortdurend aangevallen en vervangen worden. Er vinden voortdurend revoluties plaats. Er bestaat geen universele waarheid, evenmin een Ratio, wel is er sprake van een groeiende kennis, productie van voortdurende veranderingen en reorganisaties binnen het wetenschappelijke veld. De ratio is in wezen ‘polemisch’. Het is Bourdieu ook wel duidelijk dat de verwetenschappelijking van de sociale wetenschappen niet die gedroomde vorm heeft ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
kregen, die bij de natuurwetenschappen bereikt is. De voortdurende bedreigende aanwezigheid van de ‘leken’ of de ‘filosofen’ die met hun termen en hun taal dezelfde resultaten menen te kunnen bereiken als de specialist, weegt Bourdieu zwaar. Hij hangt dan ook als het ware in tussen een sociologie die zich presenteert in de vorm van een literair succesGa naar eind59. en één die zich krampachtig vastklampt aan een bepaald beeld van ware wetenschap (door een obsessionele aandacht voor methodologie en geformaliseerde taal). Op een zeker moment moet je ook gewoon aan het werk kunnen; er valt heel wat over grijsaards en arme en rijke klassen te schrijven zonder dat je nu precies kan aangeven op welke leeftijd de ouderdom begint, en waar de grens tussen beide klassen precies ligt. Maar het is vooral de kwestie van stijl die Bourdieu steeds bezighoudt, en dat is te begrijpen, want als ingewikkeldheid en ondoordringbaarheid van aan elkaar gekoppelde reeksen zinnen de grote kenmerken vormen van sciëntisme, dan heeft hij van niemand iets te duchten. Zijn verweer is dan ook dat hij met zijn stijl de voorspelbaar verkeerde lectuur kan weren. Hij heeft heel goed door dat de noodzaak om aan overdreven uiterlijke vormen van wetenschap te voldoen, groot is, omdat zoiets een goede indruk maakt op de autoriteiten van de sociologische instituties: ‘Het discours dat men wetenschappelijk noemt, kan er één zijn dat een wetenschappelijk effect produceert, gebaseerd op de op zijn minst schijnbare overeenkomst met normen waaraan men de wetenschap herkent’.Ga naar eind60. Dat alles hangt samen met een geweldig geloof in de waarheid; men ziet niet in, meent Bourdieu, dat de waarheid geen absolute vorm kent. Maar dat zijn eveneens zaken die de sociologie moet onderzoeken, ze dient na te gaan wat de voorwaarden zijn van wetenschappelijkheid in een bepaalde maatschappij op een bepaald moment. En ook de wijze waarop, binnen de instituties, het beeld functioneert waaraan men moet voldoen, wil men voor vol in het vak worden aangezien. Sociologie is dan ook een discipline die moet verontrusten, juist door haar onderzoek naar de voorwaarden waarop kennis en kunst gebaseerd zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
Op de keper beschouwd zijn de resultaten van de wetenschappelijke breuk in de sociologie niet van dien aard dat daarmee de zaak voorgoed verklaard is. Want, wat houden die nu in? Je eeuwig kritisch opstellen, goed uitkijken bij het gebruik van begrippen, niet al te gemakkelijk schrijven, maar ook weer niet al te dol formaliseren, en daarbij moet je je ook nog vooral niet van de wijs laten brengen door nutteloos methodologisch getob. En juist het advies dat we constant bezig moeten zijn met die epistomologische breuk, dat de socioloog er voortdurend op bedacht moet zijn dat hij terug kan vallen in de voorwetenschappelijke fase, betekent voor mij dat de gewenste kloof tussen de leek en de specialist nog steeds niet bereikt is. De leek troef je niet af door te schrijven als een strijkplank en door het hanteren van wat statistieken (in het bereik van iedere VWO-er met wiskunde in zijn pakket). De crisis in de sociologie lijkt me met de methode van Bourdieu geenszins bezworen in de richting die hij wenst. Nu wil het geval dat er in de literatuurtheorie eveneens geprobeerd is om via een wetenschappelijke breuk de ‘wetenschappelijkheid’ van de letterkunde te funderen. Macherey stelt in zijn Pour une théorie de la production littéraire alles in het werk om een discontinuīteit binnen de tekst te produceren. Het project van een auteur, datgene wat hij van plan is in tekst om te zetten, en cie uiteindelijke tekst zijn in volle tegenstrijdigheid met elkaar en vormen een breuk. Dat probeert hij aan de hand van romans van Jules Verne en Balzac aan te tonen. Hier hebben we te maken met typische gevallen van interpretaties en met een specifieke Macherey-lectuur. Wel buitengewoon interessant, maar niet toetsbaar! Er is helaas zowel in de literatuurwetenschap als in de sociologie geen sprake van een wetenschappelijke breuk, althans niet een die lijkt op die van bijvoorbeeld Lavoisier in de scheikunde. Je kunt zulke echecs verklaren door te wijzen op de buitengewone heterogeniteit van het te bestuderen materiaal, of door de complexiteit ervan. Het beste werk je met een vrij algemene en daardoor vage theorie: ‘de cultuur is een product van klasseverschillen’, waarop je met een case-studie iets van je proposities | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
op een verschrikkelijk omstreden voorbeeld. Dat laatste is juist interessant en ook een banaliteit hoeft niet altijd met het gebruikelijke gehinnik verworpen te worden. Het is meestal achteraf dat kwaadwillenden met grote triomfgebaren plotseling ontdekken dat de verkregen resultaten ‘zo vanzelfsprekend’ zijn. De epistemologische beschouwingen van Bourdieu over de sociologie, over de kunst, zijn daarom zo verhelderend en wetenswaardig voor de literatuurwetenschapper omdat die zich daardoor bewust kan worden van het feit dat er geen steekhoudende grens te trekken valt tussen de ‘goed geīnformeerde leek’ en de ‘specialist’. Voor ons, literatuurwetenschappers, geldt precies hetzelfde als voor de socioloog, ook wij zitten klem tussen de natuurwetenschapper, die in de ogen van vele vakgenoten een mythische positie bekleedt, en de niet-ingewijde, die met oplettendheid en zonder ‘specialisme’ een antwoord kan geven op dezelfde problemen. Voorzover er een verschil bestaat tussen de gewone en de ‘goede’ lezer, dan is dat alleen te vinden in een specialisatie die de nodige tijd vergt en gevergd heeft. De specialisten zijn dan diegenen, die op de een of andere manier die tijd op hebben kunnen brengen, en dat heeft weer te maken met sociaal-economische en culturele omstandigheden. Literatuur is een zaak van een elite, wat echter ook niet alles zegt. De toegang tot het specialisme van dit vak staat in principe voor iedereen open, wie er voor in aanmerking komen is niet strikt bepaald. De institutionele regels en wetten daarvan zijn nog niet voldoende onderzocht. Tenslotte nog dit: we moeten goed beseffen dat de literatuurwetenschap niet kan liegen, dat begrippen als systematiek, precisie, relevantie en reikwijdte, voorzover eenduidig te gebruiken, in onze discipline de nodige moeilijkheden opleveren. Ze moeten vooral niet leiden tot allerlei beginselverklaringen of pseudo-wetenschappelijke classificaties die geen duidelijke bijdrage betekenen voor een heldere afbakening van onze problemen, maar wel de vrolijkheid van onze vijanden vergroten. ledereen kan Nagel, Popper, Toulmin, Hansen, Lakatos, Feyerabend, Bachelard en anderen als bondgenoot in zijn methodologische overpeinzingen betrekken, maar in ons vak loopt dat op loos geklets uit. Ik weiger geloof te hech- | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
ten aan literatuurwetenschappers die methodologen napraten die hun materiaal voor het grootste deel uit de exacte vakken kiezen. Hoe kan ik, voor de literatuurwetenschap, de bruikbaarheid vaststellen van een aanpak die zijn gegevens betrekt uit de theorie van Newton, of uit de quantummechanica? Ik heb daarvan niet het minste benul, net zo min als lbsch, Van Rees, Verdaasdonk en Fokkema; ik beschik over geen enkel kritisch inzicht in dergelijke theorieën, laat staan als het erom gaat te kiezen tussen elkaar hevig beconcurrerende opvattingen. Het is onaanvaardbaar diepzinnige verhalen op te hangen over research-programma's als harde kern met een beschermende laag van hulphypotheses etcetera, in ons vak. In dat opzicht hebben wij als literatuurwetenschappers veel gemeen met de sociale wetenschappen waarover Koningsveld, in antwoord op de vraag of de sociologie en de psychologie nu in een paradigmatische fase verkeren of niet, nuchter constateert: ‘Kuhns theorie is op deze situatie niet berekend, omdat ze vrijwel uitsluitend op de natuurwetenschappen is georiënteerd’.Ga naar eind61. En dat geldt al helemaal voor de literatuurwetenschap; je zou haast zeggen dat ze zich in een voor-preparadigmatische fase bevindt, en ik zie niet in waarom we daar zo treurig over moeten doen. Natuurlijk zijn er regulatieve ideeën die in ons bedrijf van belang zijn en die samenhangen met de manier waarop wij literatuurwetenschappers met teksten omgaan. Ze zijn alleen niet zo vreselijk opwindend en dikwijls nogal vanzelfsprekend. Popper heeft in ieder geval niets te melden dat voor ons van enig belang zou kunnen zijn, zijn methode deugt niet om een brug te slaan tussen de exacte wetenschappen en de geesteswetenschappen. Om zijn hypothetisch-deductief model tot een soort van uitgebouwde gezond-verstandideologie te verheffen en daaraan vette pretenties van wetenschappelijkheid te verbinden moet radicaal verworpen worden. | |||||||||||||||||||
4.2. Voorlopige conclusiesDit is het eindpunt van de route die ik gevolgd heb met de bedoeling via Eimermacher, Jauss, Fokkema en lbsch, Mooij, Oversteegen, Van Rees en Verdaasdonk, en Gomperts enige klaarheid | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
te brengen in het probleem van de wetenschappelijke status van de literatuurwetenschap. Wat dat heeft opgeleverd, vat ik hieronder samen in de vorm van 10 stellingen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
Deze 10 stellingen vormen voor mij de basis voor het onderzoek dat ik zou willen verrichten in de letterkunde. Zowel de kritische bestudering van literatuuropvattingen als tekstgericht onderzoek kunnen hiervoor in aanmerking komen. Voordat ik mij binnen dit kader en vanuit één gerichte literatuuropvatting, namelijk de ideologische lectuur, aan Proust en Ter Braak zal wijden, is het noodzakelijk dat ik apart inga op één van de belangrijke onderwerpen van de literatuurwetenschap: de ideologie. |
|