Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
3. De rekkelijken en de preciesen. Hoe wetenschappelijk is de wetenschap in de literatuurwetenschap?Mooij's artikel is daarom zo van belang omdat het tegen de achtergrond van de tegenstellingen binnen de wetenschapsfilosofie van de laatste jaren geschreven is en in zekere zin kan aansluiten op Beperkingen van Oversteegen en verschillende artikelen van Van Rees en Verdaasdonk: de wetenschappelijke as binnen ons nationaal vakgebied waarbij het Tilburgse duo de preciesen zijn en Mooij-Oversteegen de rekkelijken. | |||||||
3.1. De rekkelijkenMooij heeft zijn rotsvast vertrouwen in het logisch-empirisme, in de zogenaamde standaardvisie van o.a. Nagel en Hempel, laten varen. Het is hem wel duidelijk dat geen enkele literaire theorie in dat kader enige mogelijkheid van overleven zou behouden, want ze is in geen enkel opzicht te vergelijken met theorieën die daaraan wel voldoen. Literaire theorieën kunnen absoluut niet geaxiomatiseerd worden, ze bevatten geen termen die als modale punten in een nomologisch netwerk functioneren en ze beschikken niet over theorie-onafhankelijke observatiemogelijkheden.Ga naar eind22. Maar Mooij kan zich niet helemaal overleveren aan de radicale critici van dat standaardmodel, Toulmin, Hanson, Kuhn en FeyerabendGa naar eind23., die zich soms zeer negatief hebben uitgelaten over de rationele opbouw van de wetenschap. Vandaar dat hij zijn heil zoekt in een synthese van de beide standpunten waarin de strengheid van de gevestigde visie wordt opgegeven zonder te vervallen tot het relativisme van de tegenstanders daarvan; tegelijkertijd | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
probeert hij de eenheid van methode te behouden waardoor het contact met de natuurwetenschappen niet verloren raakt en de wetenschappelijke studie van de literatuur een serieuze status behoudt. Om dit voor elkaar te krijgen doet hij een beroep op een aantal wetenschapsfilosofen die beide standpunten verenigen en eventueel de mogelijkheid bieden de zo vage literatuurtheorie in hun modellen onderdak te bieden. Het zijn modellen die zowel aan een bredere visie als aan een strenger standpunt over theorieën plaats bieden, en waarin de theoriegebondenheid van het observatieproces toch gerespecteerd wordt. Ik denk dat je het zo moet zien: er is een algemene verteltheorie die het literaire terrein afbakent en er zijn verschillende specifieke narratologische modellen die zich binnen dat terrein aan bepaalde toetsingsprocedures zouden moeten onderwerpen. Begrijp ik Mooij goed, dan stuit je daarbij toch weer op moeilijkheden. Want of je nu Achinstein neemt met zijn brede en beperkte theorie, of Bunge met zijn drie categorieën, de indelingen zijn niet zo'n succes voor de literatuurtheorie, omdat je steeds struikelt over een paar heel elementaire gegevens: elke vergelijking van de literatuurtheorie met de natuurwetenschappelijke theorieën loopt mank. En als Mooij om de meubels te redden zijn toevlucht neemt tot een instrumentalistische visie op de literatuurtheorie, en daarbij kracht en zegen bij Popper zoekt, zie je pas wat een moeilijkheden dat oplevert en hoe dat mis gaat. Onder het mom dat literatuurtheorieën informatie en verheldering kunnen geven over hun studieobject zonder dat ze tot een verklaring kunnen komen over literaire fenomenen, loodst hij ze het instrumentalisme binnen. Mooij schrijft en citeert dan: ‘The attitude of instrumentalism (...) is one of complacency at the success of applications’, Popper says (1963: 114). However, this need not be so. For even Popper acknowledges that an instrument may break down (1963: 112). Consequently, the criterion of fruitfulness and enlightenment may very well work against a certain theory, even if it does not allow for its refutation.’Ga naar eind24. Volg ik Mooij goed dan lijkt het alsof hij doet voorkomen dat Popper tot een zeker instrumentalisme geneigd is. Maar dat lijkt me niet juist; inderdaad besteedt Popper in dat hoofdstuk van zijn | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Conjectures and refutations een passage aan het instrumentalisme, maar ik zie daarin niets anders dan een negatief oordeel. Hij maakt een onderscheid tussen technologie en wetenschap en concludeert naar aanleiding van instrumenten dat ze een heel andere functie hebben en niet bestand zijn tegen een strenge test. Instrumentalisme overgeplant op het gebied van de wetenschap leidt tot stagnatie van kennisvermeerdering, vindt PopperGa naar eind25.. Je kunt elk stalen frame aan een strenge toets onderwerpen, maar je zult niet alle frames verwerpen als er een paar niet voldoen. Dat is nu eenmaal een fundamenteel onderscheid in zijn ogen tussen een theorie in de wetenschappelijke en in de instrumentalistische zin. Ik kan dit teruggrijpen van Mooij op het instrumentalisme niet anders zien dan als een noodgreep om de constante breuk tussen de natuurwetenschappen en de literatuur te verdoezelen. Dat wil zeggen de natuurwetenschappen in de betekenis van de harde opvattingen, en daar wringt de schoen. Voor een instrumentalist zijn wetten en theorieën waar noch vals, ze zijn bruikbaar of niet; met theorieën beschikken we in zijn visie over middelen om te rekenen en te voorspellen. We moeten ze dan ook zien als schemata die opgevuld dienen te worden met modellen die vervolgens de onderzoeker in staat stellen de fenomenen te zien zoals de theorie dat wil. Maar een instrumentalistische visie is niet in staat ‘wetenschappelijk groei, waarin begrippen als “ding”, “tijd”, “causaliteit”, “beweging”, “massa” enz. veranderingen ondergaan, te verklaren, laat staan culturele gevolgen als de verandering van het wereldbeeld dat met die wetenschappelijke groei gepaard kan gaan’.Ga naar eind26. Putnam gaat zelfs verder: ‘Intellectuality, of course, Instrumentalism does not simply in and of itself constitute a tenable conception of rationality. No doubt scientific results have enormous practical value; but, as we have already said, no educated person thinks that science is valuable solely for the sake of its practical applications.’Ga naar eind27. Putnam ontkent niet dat er altijd wel een zeker instrumentalisme aan de theoriekeuze ten grondslag ligt omdat we ‘efficient means for the attainment of our various ends’ selecterenGa naar eind28.. Maar we willen toch ook weten wat die doelstellingen nu precies inhouden. Net | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
zo goed als er geen instrumentalistische visie bestaat zonder dat die op een zeker ogenblik enige realistische aspecten vertoont als de keuzen van het gebruik van een bepaald model gerechtvaardigd moeten worden.Ga naar eind29. Nu kun je zeggen dat de literatuurtheorie bepaalde informatie verschaft over problemen die we willen aansnijden, maar van een zweem van voorspelbaarheid, van geformaliseerde schemata waarvan de natuurwetenschappen zo vol zitten, is geen sprake. En de ‘rationalistische’ basis van de literatuurwetenschap aantasten doet het instrumentalisme ook niet, wat wel het geval is bij de natuurwetenschappen, omdat er dan een grote hoeveelheid van theorieën mogelijk is: het doet er toch immers niet toe hoe en wat, als ze maar werken. Bij de literatuurwetenschap zou ik wel eens willen weten hoe dat rationalisme eruit ziet. Daarin zit de kern van het conflict bij de serieuze literatuurwetenschappers. In ons vak is er sprake van een bijzonder soort van instrumentalisme in de vorm van een voor de hand liggend systematiseringsmodel of beschrijvingskader waarin de problemen nooit opgelost worden; van voorspelling kan er zelfs in de verste verte niet gesproken worden. Met diezelfde moeilijkheden heeft Oversteegen eveneens te kampen, en in feite Van Rees en Verdaasdonk ook. De eerste is het eens met Mooij, de laatsten verwerpen de instrumentalistische visie. Het interessante van Mooij's artikel is dat hij in zijn queeste naar een wetenschappelijk model waarbinnen de literatuurwetenschap een plaats zou kunnen vinden, zich vele malen uitspreekt over de status en inhoud van die theorieën. Het observatieprobleem binnen de literatuurwetenschap is voor Mooij niet zo duidelijk. Aan de ene kant is hij bereid een zekere overeenkomst te zien tussen het lezen van een tekst en de manier waarop er in de wetenschap geobserveerd woordt, maar aan de andere kant is het heel moeilijk om juist in ons vak observatie en theorie tegen elkaar uit te spelen. Mooij stelt dat de literatuurwetenschap tot scherpere en nieuwe percepties van de tekst leidt en vervolgens constateert hij weer dat ze meer suggereert waarnaar gekeken moet worden dan dat ze vaststelt wat er gevonden zal worden.Ga naar eind30. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Kenmerken van literaire werken zijn gewoonlijk niet precies te definiëren, hun onderzoeksonderwerpen zijn kneedbaar, ze hebben een geringe toetsbaarheid. Om het vak toch een zetje in de richting van wetenschappelijkheid te geven, suggereert hij drie mogelijkheden die dan een soort van verzwakking van de theorieën moeten voorstellen zonder dat er sprake kan zijn van een reële verwerping op basis van falsifieerbaarheid:
Stagnatie, zwakheid, incoherentie zijn dan de drie trefwoorden waarmee uitgedrukt wordt waarin een literatuurtheorie te kort schiet.Ga naar eind31. Zonder kwaadaardig te willen zijn, zie ik niet in hoe deze criteria in de praktijk zullen functioneren. Toch is Mooij elders uiteindelijk tot een omschrijving gekomen van wat wij onder literaire theorieën moeten verstaan. Zulke theorieën zijn volgens hem ‘gezichtspunten’: ‘Via het voorgestelde begrippenapparaat maken zij het mogelijk objecten op een bepaalde manier (vanuit een bepaald gezichtspunt) te bestuderen. Die klasse van objecten kan groter of kleiner zijn. En het gezichtspunt kan meer of minder exact zijn.’Ga naar eind32. Mooij blijft heel behoedzaam, want zulke theorieën ‘leveren veel minder stringente toetsingsmogelijkheden op’, hetgeen later wel iets positiever gesteld wordt door de constatering dat de ‘normale empirische toetsingsprocedure natuurlijk op bescheiden schaal een rol’ blijft spelen. Daarnaast moeten de literatuurtheorieën aan drie eisen voldoen, ze dienen vruchtbaar, effectief en coherent te zijn. Hoe men aan zulke eisen in een gezichtspunttheorie moet voldoen, komt helaas niet ter sprake. Als zo een gezichtspunttheorie aangeeft wat ‘men kan vinden’ en vervolgens het gevondene in ‘termen van de theorie’ kan beschrijven, kan it alle kanten op. Het vruchtbare van | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Mooij's standpunt ligt in zijn ongelooflijke tolerantie die steeds weer botst tegen zijn gefixeerde idee dat we in de literatuurwetenschap vooral de verbinding met een zeker beeld van de natuurwetenschappen niet moeten doorsnijden. Als illustratie een passage aan het slot: ‘Het aanvaarden en verwerpen van literaire theorieën is dus niet louter een kwestie van mode en willekeur. Er zijn een paar rationele criteria. Maar de toepassing ervan laat ruimte voor persoonlijke afwegingen; dwingende uitkomsten hoeven er dus niet uit voort te vloeien’Ga naar eind33. Gelukkig dat Mooij na de bovenstaande passage tot de conclusie komt dat men in de wetenschap op het terrein van de toetsingsdwang een stuk bescheidener is geworden. Zo blijft er nog lets van de ‘gezegende’ eenheid van Mooij over, zonder dat dit een absolute eis wordt. Daar dit artikel meer in een theoretisch aftasten is blijven steken en er helaas voorbeelden ontbreken, blijft de vraag overeind hoe die fameuze wetenschappelijkheid in de praktijk er uit moet zien.
Beperkingen van Oversteegen gaat zeer gedetailleerd in op de problemen die Mooij aangestipt heeft en geeft door zijn afwisseling van theorie en praktijk de lezer gelegenheid zich een beeld te vormen van wat hij, de auteur, als moeilijk en mogelijk ervaart. En dat is in wezen, als ik me niet vergis, hetzelfde als bij Mooij: hoe zien die literatuurtheorieën in de literatuuretenschap er wel uit? Waardoor wordt de literatuurwetenschap een empirische wetenschap? Ook bij hem de nostalgie naar het standaardmodel. Als hij piekert over verschillende soorten theorieën en naar aanleiding daarvan in de literatuurwetenschap een onderscheid maakt tussen een hele brede theorie en een theorie in beperkte zin, dan schrijft hij over de laatste: ‘Maar die theorieën in smalle zin, zijn dat theorieën van het standaardmodel? Mijn antwoord: héél soms, maar meestal niet...’.Ga naar eind34. Maar zodra hij vaststelt dat ‘zoeklichttheorieën’ een grote rol spelen in de literatuurwetenschap moet hij toegeven dat de literatuurwetenschap daarmee ‘meteen al buiten het standaardmodel’ standaardmodel staat.Ga naar eind35. | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Rulterlijk erkent Oversteegen dat zijn droom om een hypothetisch deductieve analyse van een kunstwerk te bereiken, dus een op. Popperiaanse basis geschoeide interpretatie te bereiken, ijdel is gebleken. En als hij Popperiaan blijft is dat vanwege een ideologisch bepaalde keuze, want hij wil de publieke discussie als kern van het wetenschappelijk bedrijf behouden.Ga naar eind36. Voor hem zijn de literatuurtheorieën voornamelijk beschrijvende of ordenende modellen, gebaseerd op systematische afspraken over het gebruik van termen. Hij voegt eraan toe: ‘Men kan met reden volhouden dat dit (binnen de literatuurwetenschap veel voorkomende) type theorie die naam eigenlijk helemaal niet toekomt’.Ga naar eind37. Aan verklaringen komen die literatuurtheorieën nooit toe. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat Oversteegen met deze naar mijn mening juiste visie ertoe overgaat de bestaande theorieën als instrumentalistisch te bestempelen. Hij noemt ze ‘literatuuropvatting’. Voor ik verder ga moet er mij iets van het hart. Zowel Mooij als Oversteegen zijn bijzonder tolerant. Ze hebben allebei door wat de positie van de literatuurwetenschap is en ze zouden dat beiden graag willen veranderen. Maar hoe is niet duidelijk. Wat mij verbaast is, dat ze na vastgesteld te hebben dat de literatuurwetenschap niet kan voldoen aan het standaardmodel, en voorts ook inzien dat dat standaardmodel van alle kanten is aangevallen, ze toch niet de consequenties daaraan willen verbinden. De tussenpositie die ze innemen wordt gekenmerkt door een gerichte selectie uit de critici van het gevestigde standpunt en door een soort principiële beginselverklaring dat ze achter Popper staan, die door een groot aantal van diezelfde critici als volstrekt achterhaald beschouwd wordt. Maar nog verrassender vind ik hun weerstand tegen de bekende indeling tussen natuur- en menswetenschappen met de daarbij behorende dichotomie tussen verklaren en begrijpen. Als Mooij rondborstig toegeeft dat algemene wetten in de literatuurwetenschappen niets voorstellen, dat toetsing via afleiding van een controleerbare voorspelling in ons vak eenvoudig niet mogelijk is, dat wat er aan wetten geformuleerd wordt, op zijn hoogst tautologisch werkt en dat het begrijpen van literaire werken een van de voornaamste ver- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
langens is binnen de literatuurwetenschap, dan begrijp ik werkelijk niet waarom er dan haastig aan toegevoegd moet worden dat het ‘begrijpen’ (verstehen) bij hem, Mooij, niet in de hermeutische betekenis opgevat dient te worden. Vooral als hij tot de ontdekking komt dat er achteraf gezien bij de literatuurwetenschap niet alleen terminologische maar ook inhoudelijke overeenkomsten met Dilthey zijn. Om vervolgens dan toch weer met een ander ‘verstehen’ aan te komen omdat het ‘begrijpen’ dat hij op het oog heeft, via begrippen verloopt die door theorieën ingebracht worden, theorieën waarvan hij vastgesteld heeft dat het geen echte theorieën zijn. Soms is er geen touw aan vast te knopen. Oversteegen, die precies dezelfde weerstand tegen de hermenutiek toont, zegt dat hij niet inziet wat het belang is van de opmerking dat het subject in de menswetenschappen op een andere wijze tegenover het object staat dan in de natuurwetenschap. En aan de andere kant moet ook hij toegeven dat literatuurwetenschap een andere status heeft dan diezelfde natuurwetenschap. We kunnen toch niet blijven leven met een droom over een eenheidstheorie waarvan we weten dat die nooit vervuld zal worden en in afwachting daarvan ons zoet houden met ordenings- en beschrijvingsmodellen waarvan het duidelijk is dat ze de literaire problemen nooit oplossen. Waarom niet uitkomen voor de onoplosbare tegenstelling uniekintersubjectief van literaire werken die in ieder geval door de hermeneuten centraal gesteld wordt. We kunnen ons evenmin vast blijven klampen aan een buitengewone banale situatielogica van Popper, die overigens met zijn zogenaamde gegiste reconstructie van de situaties waarin mensen handelen net zo goed psychologisch bezig is en het ‘begrijpen’ in de zin van inleven hanteert. Tja, als het uitsluitend gaat om het gedrag van mensen te beschrijven in geïnstitutionaliseerde instellingen die het handelen in onze sociale wereld bepalen zoals dat gebeurt bij groentezaken, leger, universiteiten etc., dan lust ik ze ook wel. Maar als het erom gaat de motieven van veranderingen, afwijkingen, anomieën te begrijpen dan komt er wel iets anders aan de orde dan ‘situationele’ logica. En zeker als het literaire werken betreft waarvan we moeten con- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
stateren dat ze onderling vergelijkbaar zijn en toch weer niet, dat we begrippen met intersubjectieve betekenissen loslaten op objecten die nu juist tot doel hebben niet intersubjectief te zijn (maar het toch wel weer zijn). Kortom, dat wij als literatuurwetenschappers ons bezig houden met een van de grilligste onderwerpen die je je maar kunt indenken. Hoe natuurwetenschappers tegenover hun object staan lijkt me in dit verband volkomen oninteressant, zeker als we onze handen al vol hebben met onze eigen problemen. | |||||||
3.2. De preciesenNa Mooij, na Oversteegen nu Van Rees en Verdaasdonk; daar beiden een reeks van artikelen hebben gepubliceerd die naast hun ideeën over de literatuurwetenschap een groot aantal analyses bevatten over literatuuropvattingen van vroeger en nu, zal ik me tot de voornaamste punten beperken. Zo ga ik niet in op hun kritische analyses van Wienold, Kayser, lser, Genette, etcetera, om de eenvoudige reden dat daar waar ik hun betoog kan evalueren omdat ik de auteurs zelf heb gelezen, hun gelijk voor mij vast staat. Het gaat mij om hun visie op het vak en ook om hun ‘kritische’ overstap naar de Franse cultuursocioloog Bourdieu, die met zijn Bachelard, Canguilhem, Koyré - achtergrond, een heel redelijk uitgangspunt voor de literatuurwetenschap biedt dat wellicht niet ze erg origineel is, maar wel interessant en vruchtbaar. Het betekent misschien ook van de kant van het Tilburgse duo een stap terug van hun onverzettelijke ‘received view’ standpunt. Hoewel! Van Rees bekritiseert de heersende literatuuropvattingen die de functie hebben gekregen van een organon, een soort werkapparaat, dat allerlei gereedschappen levert waarmee je de verschillende kenmerken van literaire aspecten van een tekst kunt bepalen. De theorie moet begrippen leveren die als middelen kunnen dienen om teksten te analyseren; ze moet ook de middelen bezitten om teksten te classificeren en evalueren. Daartegenover stelt Van Rees een andere opvatting over de taak van de literatuurwetenschap, die in zijn ogen een theorie moet ontwikkelen waardoor ze het vak tot een empirische wetenschap brengt. De weg die dan ingeslagen | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
moet worden is de analyse van de ideeën en overtuigingen die een rol spelen in de discussie over literaire teksten. Het is duidelijk dat hij het streven naar toetsbaarheid van gestelde hypothesen niet laat varen. Zijn bezwaar tegen het heersende instrumentalisme is, dat je op die manier een veelheid van interpretaties rechtvaardigtGa naar eind38.. Bij van Rees is er geen sprake van enige toegevendheid op dat gebied; de theorieën en de analytische modellen vertonen een aantal onwetenschappelijke kenmerken die ze onvruchtbaar maken. Ze zijn normatief niet te toetsen, onsystematisch en vaag. In wezen zouden we over literatuuropvattingen moeten spreken en niet over theorieën, want ze kunnen niet als hypothesen functioneren, maar wel als richtlijnen om met teksten om te gaan. Men kan ze beschouwen als programma's waarmee bepaalde betekenissen aan literaire teksten worden opgelegd of ook als een manier waarop de lezer naar tekstgegevens zoekt. Al de literatuuropvattingen van Van Rees en Verdaasdonk draaien om het probleem van lezen; de literatuuropvattingen kennen eigenschappen aan de teksten en het lezen toe die niet waar te maken zijn. Het leesproces, het observeren van de literaire tekst, de beschrijvingsmogelijkheden van de literatuur worden door Van Rees en Verdaasdonk bijzonder au sérieux genomen, hetgeen te begrijpen is gezien hun eis van toetsbare hypothesen. Zij vatten de relatie lezer- tekst, zoals die volgens hun opinie naar voren komt in de verschillende literatuuropvattingen, als volgt samen:
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
De vier punten komen erop neer, dat de verschillende literatuuropvattingen suggereren dat de lezer directe en betrouwbare waarnemingen kan doen over de inhoud van de teksten en dat de tekst voor een groot deel bepaalt hoe er gelezen wordt. En Van Rees en Verdaasdonk worden het niet moe om bij een groot aantal wetenschappers, en zeker niet de geringste, aan te tonen dat ze met deze opvattingen óf in tegenstrijdigheden verstrikt raken, óf blijven steken in vage aanduidingen, óf de tekst met betekenissen opzadelen die niet gegeven zijn. Ik wil een paar kanttekeningen plaatsen bij de visie van Van Rees en Verdaasdonk op de waarneming bij het leesproces. Voorzover ik weet is er überhaupt weinig revolutionairs geschreven over de waarneming bij het lezen van teksten. ‘Was wir bisher über den Prozesz des Tekstverstehens wissen ist - gemessen an den Anspruch und Zielen der Kognitiven Psychologie - wenig. Wir wissen dasz eine Vielzahl von Tekstmerkmalen, Hörermerkmalen (insbesondere die Wissenstrukturen des Hörers) und situativen Merkmalen das Ergebnis des Verstehens beeinflussen. Wie das aber im einzelnen geschieht, ist weitgehend unklar, abgesehen davon, dasz wir in der Lage sind, mit relativ unbestimmten Konzepten wie “Schemaanwendung” oder “Scriptinstanziierung” post hoc den Prozess zu erklären’.Ga naar eind40. Aldus Siegfried Hoppe-Griff, en in afwachting van wat er allemaal komen kan, moeten we daarmee hier volstaan. Een tweede kant van de zaak is de vraag wat ik nu precies onder betrouwbare en directe waarneming moet verstaan als ik een tekst lees. Betreft het een object in de gewone waarneming, dan komt al meten een reeks van moeilijkheden naar voren die eindeloos beschreven zijn. Teruggaan naar een onmiddellijke en betrouwbare beschrijving van een waarnemingsfeit in de werkelijkheid loopt op een fiasco uit. Wel kunnen we het grosso modo eens worden over het feit dat daar een tafel staat, en over de onderdelen waaruit hij bestaat. Willen we een onmiddellijke en betrouwbare | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
waarneming bij een tekstlectuur verifiëren, dan kan dat alleen door een verslag van zo'n lectuur, of van bepaalde speciale kenmerken, gevonden in een literaire tekst. En zulke verslagen zijn meestal interpretaties, of tekstgerichte onderzoekingen, en dan krijg je het effect van de tafel: een consensus maakt uit in hoeverre het verslag betrouwbare informatie verschaft. De mate van onmiddellijkheid lijkt me buitengewoon moeilijk vast te stellen. Maar als ik een leesverslag of een bepaalde interpretatie van Hampton Court produceer, dan beschik ik over vele gegevens die door iedereen getoetst kunnen worden. Natuurlijk moet ik bij het lezen een aantal handelingen verrichten, woorden en zinnen bij elkaar vegen en indrukken uit mijn gewone leefwereld eraan toevoegen. Dat gebeurt echter altijd, het is onvermijdelijk bij elke perceptie. Dat echter in Hampton Court de hoofdpersoon een jongeman is, student, verloofd, etcetera zal niemand tegenspreken. Ook een aantal gegevens die slaan op temporele en ruimtelijke aspecten geven geen voedsel tot heftige meningsverschillen. Ga ik op het probleem van het perspectief in en probeer ik na te gaan wie aan het woord is en wie ‘ziet’, dan lijkt me ook hierbij, een aantal moeilijkheden die nu eenmaal onvermijdelijk zijn daargelaten, eenstemmigheid wel bereikbaar. Toegegeven, dit alles moet gezien worden tegen onze culturele achtergrond, die een ‘impliciete’ rol speelt bij het beoordelen van de waarnemingsfeiten, en binnen een sociaal en historisch kader dat als matrix fungeert. Maar gelden deze aspecten ook niet bij het vaststellen van gewone waarnemingsfeiten? Een stap verder houdt in dat ik al deze ‘empirische’ tekstfeiten ga plaatsen in een door mij gekozen verband; de gevonden details ga ik onderling met elkaar verbinden in motieven, thema's en grotere, abstractere betekenissen. En dan beginnen de moeilijkheden. Daarbij raken de toetsingsmogelijkheden zoek; centrale beslissingscriteria zijn uiterst vaag. Wie zal de ene wetenschapper weerhouden een interpretatie van een vers of roman te geven die verschilt van een andere? Wie stelt wat vast en hoe krijg je de ander ervan overtuigd dat Booth ongelijk en Genette gelijk heeft? En wat geeft het eigenlijk dat we Westeuropese, culturele vooronderstellingen in onze literatuurop- | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
vattingen projecteren? Waarom moeten we zonodig naar een coherentie in de tekst zoeken in analogie met de houding die de meesten van ons op elk moment in hun dagelijks doen en laten vertonen? En waarom moeten we dat constant expliciteren? Waarom moeten we ons vastklampen aan een wetenschapsbeeld dat omstreden, en in onze discipline alleen maar utopisch is? Zulke vragen komen dan bij mij op. Zoals hiervoor vermeld, zijn de bezwaren die Van Rees en Verdaasdonk tegen de tekstgerichte literatuuropvattingen inbrengen: een gebrek aan toetsingsmogelijkheden, systematiek en eenduidigheid. Op grond hiervan en op grond van hun visie op het leesproces vragen de beide Tilburgenaars zich dan ook af wat het verschil kan zijn tussen een ‘gewone’ en een ‘wetenschappelijk geschoolde’ lezer (de ‘goede’ lezer), aangezien ze allebei tot de bovengenoemde resultaten komen in hun leesproces. Verdaasdonk komt tot de conclusie dat de lectuur van de wetenschappelijke lezer niet gefundeerder is dan die van een gewone lezer. Natuurlijk is het zo dat de literatuurwetenschap over een rijkere terminologie beschikt en dat ze daarmee op een andere manier met teksten omspringt dan de gewone lezer, maar de consequenties voor beide groepen lezers blijven dezelfde. Dit probleem raakt de kern van de zaak (en ik kom er bij de behandeling van Bourdieu in de volgende paragraaf nog uitvoerig op terug), want als een beetje erudiete dilettant met even groot gemak dezelfde lectuurprodukten kan leveren als een goed getrainde wetenschapper, dan ebt het resultaat van de zwaarbevochten specialisatie weg en komt de vraag naar boven waar dan wel het verschil ligt tussen de wetenschappelijke en de spontane aanpak. En tegelijkertijd ook de vraag of de literatuurwetenschap de goede weg is ingeslagen. Daarmee komt opnieuw de kwestie van de wetenschappelijke status van ons vak aan de orde, een kwestie die Van Rees en Verdaasdonk op een andere manier proberen op te lossen, namelijk binnen het kader van wat zij noemen ‘de institutionele analyse’. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
3.3 De institutionele analyse van Van Rees en Verdaasdonk.Beide Tilburgenaars zien in de verschillende literatuuropvattingen geen mogelijkheid om tot wetenschappelijke arbeid te komen, het zijn in hun ogen leesprogramma's die aangeven welke specifieke teksteigenschappen de lezer moet opmerken, en welke betekenis hij aan die eigenschappen moet geven. Ze leiden de perceptie van de lezer, maar de begrippen die zij hanteren zijn vaag, onbetrouwbaar en niet te toetsen. De literatuurwetenschap moet zich naar hun idee dan ook bezighouden met het analyseren van al die literatuuropvattingen en nagaan hoe die tot hun begrippen komen en welke functie ze binnen de literatuur bekleden. Van Rees en Verdaasdonk hangen voorlopig, laat ik voorzichtig zijn, een theorie aan die ‘kritisch’ in het zog vaart van Bourdieu. Ik zal hun ideeën in het kort weergeven. De literatuuropvattingen kunnen we beschouwen als een institutie, één van de vele die binnen het geheel dat we literatuur noemen functioneren; de literatuur zelf kunnen we dan zien als een veld. Zo een veld bestaat dus uit verschillende instituties die daarbinnen uiteenlopende posities innemen en in onderlinge relaties staan. Het zijn die relaties die bestudeerd dienen te worden, want de instituties complementeren en bestrijden elkaar; maar wat ze eveneens doen is het beeld dat ze van zichzelf hebben bevestigen en de heersende ideologie reproduceren. Onder een literaire institutie kunnen we alles schikken wat zich bezighoudt met de materiële produktie, distributie en verbreiding van literatuur. Daaronder worden gerekend: uitgevers, boekhandelaren, advieslichamen, groepen die literatuuropvattingen produceren en verbreiden (literatuurtheorieën en kritieken) en natuurlijk ook de specifieke communicatiekanalen zoals tijdschriften, literatuuronderwijs, etc.Ga naar eind41.. Zowel de literatuurwetenschap als de literatuurkritiek gelden als de belangrijkste instituties die de meest waardevolle beweringen over literaire teksten uitspreken. Hun terminologie wordt meestal door de andere instituties overgenomen waardoor die zich ook vastleggen op de vooronderstellingen die de gebruikte begrippen met zich meebrengen. Door hun bijzondere plaats in het literaire veld | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
stellen de literatuurwetenschap en de literatuurkritiek vast hoe er met literatuur omgegaan dient te worden, dat er bijvoorbeeld een immanente, analyse toegepast moet worden op de kunstwerken waardoor het autonome karakter van het werk het best tot zijn recht komt. Ook maken zij uit welke teksten tot de hogere kunst behoren en welke niet, en dat kunstwerken vrije producten zijn van individuele kunstenaars en ook dat sommigen onder ons een ingeboren aanleg voor literatuur bezitten, etceteraGa naar eind42.. Voor alles willen ze aanzien verwerven, waardoor hun macht over de kunst vergroot wordt; ze zullen het een vanzelfsprekende zaak vinden dat zij vanuit een, naar hun eigen mening gefundeerde, objectieve kennis van literaire teksten over de competentie beschikken om de artistieke kwaliteiten van teksten te beoordelen. Hoe die instituties aan zulke opvattingen komen, hoe ze over die macht beschikken, wordt niet ter discussie gesteld. Dat zou de ideologische rust verstoren. Natuurlijk is er wel strijd tussen de verschillende theorieën en kritieken, maar daar weten ze wel raad mee, die wordt verdisconteerd in dat beeld dat ze van zichzelf willen hebben. Polemieken, tegenstellingen versterken het ideologisch beeld van een zelfkritisch, progressief, democratisch en tolerant gedrag van haar leden. Als ze maar niet de werkelijke relaties die hen onderling bindt en verdeelt hoeven bloot te geven, namelijk dat die instellingen een pure machtstrijd voeren op de markt van de culturele goederen en niets anders dan de cultuur van de heersende klasse reproduceren; dat ze de esthetische en economische waarden van haar producten die zo ambivalent zijn niet kunnen aanvaarden omdat ze zich voornamelijk vasthouden aan het esthetisch-ideologische standpunt van de vrije schepping, van het schone en het belangeloze. Deze ideologische strategieën hebben vorm gekregen sinds het literaire veld zich los gemaakt heeft van de politieke, sociale en geestelijke censuur, en zich als autonoom veld gesitueerd heeft met onafhankelijke en gespecialiseerde literatoren die hun eigen code, werkregels en functiedoelstellingen konden bepalen. Het is voornamelijk in het begin van de negentiende eeuw dat er zich volgens Bourdieu onder economische en sociale druk een breuk heeft voorgedaan in het literaire veld. Moderne produktieprocessen, arbeids- | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
verdeling, leerplichtwet, hebben een nieuw publiek voortgebracht en een nieuwe produktieverhouding. Er vormen zich dan twee velden met een verborgen relatie daartussen: een beperkt veld van de literatuur, waarbinnen de heersende letterkunde met zijn voornamelijk artistieke criteria aan de orde is, en een breder veld waarbinnen de economische eisen de wet uitmaken. In het beperkte veld is de gewone lezer een leek die voorgelicht dient te worden, in het bredere veld is hij een consument aan wie de instituties geld verdienen. Willen we de verhulde relaties boven water brengen, de manier waarop regels, conventies en autoriteit binnen die instituties tot stand komen, waarop competenties aangeleerd, heterogeen en klassegebonden zijn, dan moeten we een institutionele analyse uitvoeren. Zoals vermeld zijn in zo'n analyse niet de individuen en de instituties op zichzelf van belang maar de relaties daartussen, tussen de verschillende posities die ze in het literaire veld innemen en natuurlijk ook tussen het beperkte en het bredere veld. We moeten dan ook letten op de economische, sociale, cultureel- ideologische en sociaal psychologische aspecten die bij het bepalen van het beeld dat de instanties van zichzelf geven een belangrijke rol spelen. Maar Verdaasdonk en Van Rees zouden niet zichzelf gebleven zijn als zij het thema onderscheid metataal-objecttaal niet aansneden. Bij het bestuderen van het gedrag en de ideeën van literaire kunstenaars en theoretici moeten we volgens het duo uit Tilburg ervoor zorgen dat termen die binnen de literaire instituties gebruikt worden en die wij dan overnemen in onze analyse, zoals bijvoorbeeld artistieke competentie en esthetisch standpunt, van hun oorspronkelijke betekenis gezuiverd worden, zodat ze ontdaan worden van hun waardeoordelen en theoretische pretenties. Daarin is voor hen Bourdieu een voorbeeld. Het is de taak van de socioloog om de gebruikte begrippen expliciet te maken: ‘at least in sofar as they conceal the functioning of social determinants’Ga naar eind43.. In zijn artikel: ‘How a literary work becomes a masterpiece on the threefold selection practised by literary criticism’ analyseert Van Rees hoe literaire teksten gepromoveerd worden tot vooraanstaande werken, Dat gebeurt in de journalistieke, de essayistische | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
en de academische kritieken. leder van hen heeft een bepaalde positie in het beperkt literair veld, ze zijn relatief autonoom van elkaar maar vullen elkaar wel aan. Verder vervullen ze taken die ik al omschreven heb: het beschrijven, evalueren en interpreteren van literaire teksten. Elke kritiek heeft zijn eigen status waarvan de journalistieke de laagste is en de academische de hoogste. Ze verschillen van elkaar door hun repertoire en door de mate van wetenschappelijk niveau in de literatuuropvattingen en door de samenstelling van het publiek. Welk beeld geven deze instituties van zichzelf? Om te beginnen zwijgen ze over de sociale factoren die van eminent belang zijn bij het totstandkomen van hun theorieën en opvattingen die gericht zijn op het toekennen van literaire waarden aan de door hen te bekritiseren teksten. De argumenten die Van Rees gebruikt om aan te tonen dat hun literaire opvattingen niet deugen, heb ik al vermeld. Hoe het ook zij, niet de opinie van de criticus beslist zijn keuze maar de heersende opinie van een consensus, die van de aanhangers van de instituties. Een criticus mag zich wel onderscheiden door rhetorische subtiliteiten, maar moet in overeenstemming blijven met de anderen over de manier van selecteren; er zal geen verschil zijn in de keuze van de vooraanstaande auteurs. Binnen de instituties zelf zijn de mogelijkheden tot variaties groot, maar de criticus is wel gebonden aan de heersende literatuuropvattingen. Van Rees verwondert zich erover dat er op grond van zoveel uiteenlopende opvattingen een consensus te verkrijgen valt, vooral als je in aanmerking neemt dat er zo vaag geargumenteerd wordt. Zijn vermoeden is dan ook dat het grote aantal literatuuropvattingen en de wet van de polyinterpretabiliteit van de tekst het belang van de institutie dienen. Op die manier kunnen de critici toch binnen de institutie kritisch met elkaar discussiëren zonder verplicht te zijn elkaar te weerleggen waardoor de autonomie van de verschillende instituties gegarandeerd wordt. De conclusie van Van Rees is dat het gebruik van de literatuuropvattingen binnen de verschillende kritieken institutioneel is en niet met individuele opvattingen te maken heeft. | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Dat Verdaasdonk er precies zo over denkt als Van Rees zal niemand verwonderen. Ook voor hem zijn de literaire instituties niet in staat op grond van overtuigende criteria uit te maken welke teksten tot de literatuur gerekend dienen te worden. Ook voor hem zijn het sociale factoren die dat bepalen zoals uitgeverij, speciaal fonds, literaire tijdschriften, aandacht van literaire critici. Hij wil in een kleine enquête deze aspecten op een andere manier in zicht brengen, bijvoorbeeld dat commerciële overwegingen bij het beoordelen van meesterwerken misschien een rol spelen. Verdaasdonk gaat hierbij uit van twee hypotheses: de keuze door de neerlandistiek van een hedendaagse Nederlandse auteur hangt samen met:
Bij de eerste hypothese voegt hij er nog aan toe dat die aandacht niet alleen de meest besproken boeken geldt, maar daarmee ook de meest verkochte werken. Dat dus hierbij artistieke overwegingen samengaan met commerciële. De manier waarop de enquête gehouden is laat ik verder met rust, ik kom nog later op de enquête als ‘wetenschappelijk’ instrument terug. Ik ben nu in de eerste plaats geïnteresseerd in de conclusie van Verdaasdonk in verband met zijn visie op het vak. Die luidt: ‘De verzekering van de universitaire literatuurbeschouwing dat zij teksten als object van onderzoek kiest omdat artistieke waardestandaarden optimaal op dit materiaal van toepassing zijn, valt niet te aanvaarden’Ga naar eind45.. De selectie hangt samen met de hoge plaats van de auteurs en van de werken in het literair veld; het betreft schrijvers die al bekend waren voordat de neerlandici zich met hen bezig gingen houden. Deze bekendheid gaat samen met goede verkoopcijfers. Dus: ‘het antagonisme dat binnen het literaire veld wordt gevoeld tussen “artistieke” en commerciële overwegingen (...) duidt niet op een principiële onderlinge onverenigbaarheid van deze overwegingen’Ga naar eind46.. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Tot zover Verdaasdonk en Van Rees, waarbij ik hoop dat ik hun opvattingen zo goed mogelijk heb weergegeven. Want nu wil ik overgaan tot mijn standpunt ten opzichte van hun literatuuropvatting. Laat ik vooropstellen dat het idee van de institutionele analyse mij uiterst vruchtbaar lijkt; niets is gezonder dan de arrogantie en opgeblazenheid van menig wetenschappelijk of niet-wetenschappelijk criticus aan de kaak te stellen, voorzover die critici menen direct aan het ‘hogere’ deel te hebben en daaruit de overtuiging putten dat zij het voor het zeggen hebben. En ook als zij denken dat ze de dienst kunnen uitmaken in naam van rang, stand en vaststaande criteria. De literatuurbeschouwing zou zich voornamelijk ideologiedoorkruisend moeten opstellen, dat wil zeggen, ze zou zich aan de schone taak moeten houden om aan te tonen dat veel van wat binnen deze discipline uitgevoerd wordt arbitrair, heterogeen en klassegebonden is en op wind berust. Maar dat houdt eveneens in dat de analist er zich van bewust moet zijn dat óók hij, ‘de ideologiekraker’, zich nooit en te nimmer buiten het ideologisch veld kan plaatsen. Want ook de voortreffelijkste institutionele analist bezet een positie binnen het literaire veld, ook hij doet mee aan het spel of hij dat leuk vindt of niet. Dat is juist een van de grote problemen waar Bourdieu voortdurend op hamert. De analist staat dus opgesteld binnen het beperkte veld en daardoor, tegelijkertijd, heeft hij zelf evenzeer te maken met het bredere veld en produceert hij zijn relatie met de heersende ideologie, waarvan hij zich steeds bewust moet zijn wil hij niet in wensdromen (illusie), gratuite rhetorische gebaren of potsierlijke wetenschapsfantasieën vervallen die ons vak niet verder helpen. Laat ik mijn standpunt aan een paar voorbeelden uit het Verdaasdonk-Van Rees-repertoire illustreren. De gebruikte literatuuropvattingen zijn volgens hen ‘vaag’, ‘niet eenduidig’ en ‘metaforisch’, ze leveren geen toetsbare hypothesen. Dat alles is juist. Maar wat te denken over de gebruikte beelden en begrippen bij de institutionalistische analist? Wat is de precisie van de ruimtelijke, militaire en economische metaforen: veld, positie, strijd, macht, kapitaal, cultuurgoederen, etcetera? Wordt met deze begrippen een | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
kernachtiger betekenis verkregen omdat ze in het leger of in het bedrijfsleven goed functioneren? Om nog maar niet te spreken over de drie categorieën: journalistieke, essayistische en academische kritische instituties. Je kunt toch waarlijk niet volstaan met die paar uiterlijke kenmerken en eventuele statistische gegevens over het publiek. Ik geef onmiddellijk toe dat het artikel van Van Rees geen wetenschappelijke pretentie heeft, dat het natte vingerwerk is, maar dan toch. Laten we aannemen dat er op grond van zijn aanwijzingen een grondige analyse wordt gemaakt van de posities van de drie instituties. Wat zou er dan getoetst kunnen worden op een manier die voldoet aan de strenge eisen die zij, Verdaasdonk en Van Rees, aan het onderzoek in het algemeen stellen? De graad van continuïteit in de heersende hiërarchie tussen de kritieken? Hoe kunnen zij de macht bepalen in het beperkte veld? En hoe kunnen we de relaties tussen de verschillende velden en de daarbij behorende verhulde hiërarchie ‘toetsbaar’ analyseren? Natuurlijk valt er wel het nodige over de verschillende niveaus van de instituties te vertellen, maar als het blijft bij het vaststellen van ruimtelijke en temporele onderscheidende kenmerken en van de samenstelling van het publiek, aangevuld met hun juiste opmerkingen over de literatuuropvattingen die gebruikt worden, dan zie ik er niet zoveel heil in. Dat zijn inlichtingen die ik globaal zonder typische institutionele analyse ook wel verkijg. En nu wil ik heus niet meedoen met al diegenen, die onmiddellijk ‘banaliteiten!’ roepen als onderzoeksresultaten achteraf zo evident lijken. Die kreten vormden vaak de infantiele vorm van de zogenaamde gezondverstandcritici en gaan altijd ten koste van de sociale- en literatuurwetenschappen. Maar ik mis het ‘ideologische’ aspect aan zo'n analyse, de relatie met de heersende ideologie. Welke wegen blokkeren die instituties voor het verwerven van werkelijke kennis van het beeld dat zij van zichzelf hebben en voor het verkrijgen van zinvolle informatie over de literatuur? Welke lippendienst bewijzen zij aan de hegemonie van de heersende cultuuropvattingen waardoor een ongelijke klasseverdeling in stand blijft? Doelstellingen die bij Bourdieu altijd op de achtergrond aanwezig zijn en door verschillende medewerkers uitgewerkt zijn. | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Hetzelfde geldt voor het statistisch onderzoek van Verdaasdonk waarvan ik me afvraag wat het verrassend element is in zijn ‘voorspellende’ en ‘toetsbare’ beweringen. Zijn redenering lijkt me als volgt opgebouwd: het produkt, een boek, is kwantitatief bezien het hoogst genoteerd als het goed verkocht wordt en een maximale winst opbrengt. Het produkt, een boek, is kwalitatief het hoogst genoteerd als het door de instituties voortreffelijk gevonden wordt. Beide worden in een aantal gevallen zo gerealiseerd dat ze samenvallen, dat betekent dan dat kwantiteit en kwaliteit samengaan: winst en voortreffelijkheid. Om te beginnen zie ik niet in dat een dergelijke uitspraak op een algemeen taboe in het beperkte veld zou stuiten. Waarom? Hooguit zou men kunnen aanvoeren dat er in Nederland op de universiteiten weinig aandacht aan kwantitatief onderzoek is besteed en dat het een uitzonderlijk goed idee is geweest om een instituut voor dat doel op te richten. Hoewel het een groot bezwaar blijft dat een dergelijk instituut in handen van het bijzonder onderwijs terecht moest komen. Deze situatie kan niet anders dan invloed hebben op de relaties tussen de verschillende instituties binnen het literaire veld, en doet vermoeden dat in de machtsstrijd tussen de naar fundamentalisme overhellende religieuze en de openbare instituties de laatste aan de verliezende hand zijn. Alvorens aan een onderzoek: kapitaal versus kwaliteit te beginnen, zouden we er goed aan doen de verschillende ideologieën van de instituties die de voorwaarden vormen van het te verrichten onderzoek aan een scherpe analyse te onderwerpen. Maar laten we nog even stilstaan bij de argumenten van Verdaasdonk. Er zijn drie instituties die in zijn analyse aan bod komen: de uitgeverij, de gewone kritiek en de universitaire ‘lectuur’. In de eerste plaats wordt de uitgeverij bekeken waarvan de boeken die in de nationale hiërarchie goed genoteerd staan tot de bestverkopende behoren. Een constatering die mij niets zegt, tegen welke titels worden deze goedverkochte boeken afgezet zodat een dergelijke kwalificatie enige betekenis heeft? Welke verkoopcijfers worden bij zulke berekeningen gehanteerd? De tweede institutie zijn de kritieken, waarvan de ‘breedte’, | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
‘uitgebreidheid’ en het ‘repetente karakter’Ga naar eind47. de normen zijn om een tekst een plaats in de nationale hiërarchie te geven. Deze criteria zou ik wel eens gespecificeerd willen zien, ze lijken me onvoldoende en vaag. Welke kwalificaties worden aan de behandelde boeken gegeven, hoe worden ze beoordeeld, en door welke criticus? Sommigen van hen hebben een vaste rubriek, anderen wisselen nogal eens, weer anderen bespreken teksten in verband met een heel speciale visie. De universitaire aandacht voor de gekozen teksten wordt bepaald door studies uit drie tijdschriften en een serie: de Synthesereeks. Voor deze reeks gold, dat alleen die teksten aan bod zouden komen die het meest gelezen werden in de hoogste klas van de middelbare school. Dat zijn heel vaak de best verkochte boeken binnen een specifiek literair corpus. De gedachte was inderdaad dat commercie en kwaliteit samengingen. Niemand van de redactieleden, ook ikzelf niet heeft daar indertijd enig bezwaar tegen gehad. Zo'n serie loopt meestal achter bij de actuele hiërarchie van de nationale top en is vanzelfsprekend conform de heersende smaak. Hoe zou dat ook anders kunnen, met een uitgeverij die het gewin als enig oogmerk van haar activiteiten ziet. Het ging om de opzet van de studies, en de mode was ergocentrisch in die tijd. En wat de tijdschriften betreft, ik geloof niet dat daarin zo'n taboe rustte op het verbinden van commercie en kunstwerken. Wat mij wel van belang lijkt is te weten wat voor artikelen voor dit onderzoek bekeken zijn. Veel van het werk dat in de genoemde tijdschriften verschijnt, is het resultaat van werkgroepen, restanten van dissertaties, omgewerkte scripties. Ik vraag me af of dat zo'n relevante indicatie is voor wat er op de universiteiten gelezen wordt. En daar komt nog iets bij: de studenten, de leraren op de middelbare school, de meeste critici, de huidige lezers van ‘goede’ literatuur, ze komen bijna allemaal uit hetzelfde nest. Docenten opgeleid aan de universiteit trainen op hun beurt toekomstige studenten, uit wie weer de hoogleraren en medewerkers gekozen worden. Ze lezen alleen de paar kranten en tijdschriften die ruimte bieden aan de moderne Nederlandse literatuur; ze gebruiken de handboeken die ze zelf schrijven en ze selecteren met elkaar voor | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
elkaar. De toename van de studenten heeft de lezerskring slechts vergroot, dat is alles. De bewering dat de door academici verwerkte boeken tevens de meest gelezen en verkochte boeken zijn, ligt voor de hand. Interessanter lijkt me de vraag hoe het komt dat een auteur als Jan de Hartog, eveneens een bestseller-auteur, niet tot de neerlandistieke top door kan dringen, terwijl hij dat zelf graag zou willen. Dat betekent dat een lezersenquête alleen niet voldoende is, maar dat ook een tekstlectuur nodig is om te achterhalen wáár het onderscheid precies ligt, en of de gebruikte argumenten steekhoudend zijn. Bovendien is het mij niet duidelijk hoe ik dat ‘antagonisme’ tussen de commercie en het artistieke bij de academici moet opvatten. Moeten we de houding van de academici vergelijken met die van de door Bourdieu zo raak getekende kleinburgers: in het stof voor de cultuur, tuk op prestige, zich krampachtig afsluitend voor alles wat niet door de heersende klasse voorgeschreven wordt? Want dat is wat ik mis bij de beide Tilburgenaars: het uiteindelijke standpunt van Bourdieu, zoals je dat terug kunt vinden in Les héritiers, geschreven met Passeron, over de sociale tegenstellingen en de opleidings-successen, naar aanleiding van hun beschrijvingen van de gelijke kansen-ideologie: ‘De gewone beschrijving van de sociale verschillen en de ongelijke schoolopleidingen (...) is geen gewone routineklus, maar betekent op zichzelf dat het principe waarop het actuele systeem rust, ter discussie wordt gesteld. Door de onthulling van de culturele bevoorrechting verdwijnt de rechtvaardigende ideologie die de bevoorrechte klassen als voornaamste gebruikers van het onderwijssysteem de gelegenheid schenkt, om in hun succes de bevestiging van natuurlijke en persoonlijke gaven te zien’Ga naar eind48.. Als Verdaasdonk beweert dat de literaire instituties intellectuele en sociaal-historische barrières opwerpen, klinkt dat veelbelovend; maar de argumenten die deze uitspraak moeten ondersteunen vind ik uiterst mager. Dat er geen criteria zijn om eenduidig specifieke aard of kwaliteit aan boeken toe te kennen, is zonder meer juist; dat dit echter door de instituties verdoezeld wordt, lijkt me gewoon niet waarGa naar eind49.. Hoogstens zullen leden van die instituties menen dat zij het alleenrecht bezitten om op grond van allerlei eigenschappen als eruditie, smaak, en kennis, uit te maken wat tot de | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
literatuur gerekend moet worden, welke teksten goed zijn. Maar ook dit standpunt komt niet veel meer voor; de meeste wetenschappers uit ons vak zijn er zich maar al te goed van bewust dat voor het probleem van de fictionaliteit en het waardeoordeel geen enkele oplossing gevonden is, met uitzondering (nogmaals) van een kleine groep uiterst ambitieuze handelaren in culturele goederen, die in een uitgekiende richting over het plein loeien: die van de sociale promotie. De sociaal-culturele barrière wordt niet opgeworpen door de stereotiepe indeling in periodes die een leder uit zijn hoofd moet leren en waarin volgens Boudieu de leerling van de heersende klasse zich beter thuis voelt dan die van de lagere klasse. Het komt hier niet meer voor dat de arbeiderszoon zijn opleiding niet kan afmaken vanwege ‘literatuur’, niet in Nederland althans. Dat zich overigens binnen deze institutie specialisten vormen omdát ze zich meer tijd in inspanningen kunnen getroosten dan anderen, is op zichzelf niet zo verwonderlijk, dat heeft altijd al plaats gevonden, daarvoor hebben we niet hoeven te wachten op het kapitalisme met zijn arbeidsverdeling. De vraag is of zoiets verwerpelijk is of niet! Wat doen de specialisten met de macht die ze bezitten? Om te beginnen moeten we goed beseffen dat we allen slechts als specialist kritiek op deze gang van zaken kunnen uitoefenen. Het is niet de literatuur op zich die een barrière vormt, maar de hele cultuur zoals die in sommige landen als ritueel dient om de sociale kloof diep te houden. En dat is waar Bourdieu het - terecht - over heeft, en waar ik in de volgende paragraaf nader op in wil gaan. |
|