Literatuur en ideologie
(1985)–Em. Kummer– Auteursrechtelijk beschermdProust en Ter Braak
2. Het kritisch-rationalisme in de algemene literatuurwetenschapDe ALW-ideologie heeft zich snel hersteld van de door toedoen van Van het Reve geleden verliezen; 't oorlogje is afgelopen. Het vak wordt met de dag gewichtiger en consistenter. Het heeft, in hoe beperkte mate dan ook, macht, geld en invloed binnen de universitaire gemeenschap en dat alleen is van belang. Bovendien doet ze er alles aan om de relatie met de pers te verbeteren; maar dat zou een andere en niet minder interessante ‘empirische’ sociologische analyse vereisen. Ruggegraat van de vakideologie is voor een groot deel nog steeds het ‘kritisch-rationalisme’, dat de methodische eenheid van alle wetenschappen vooropstelt. Uitgangspunt van elk wetenschapelijk onderzoek, is in deze opvatting, altijd een ‘probleem’ dat de onderzoeker moet trachten op te lossen. Hiertoe formuleert hij een hypothese die relevant en falsifieerbaar is, dat wil zeggen die constant aan kritiek bloot kan staan. Als de hypothese niet voldoet, moet ze afgedankt worden en door een andere, betere, vervangen. Maar wat aan de verworpen hypotheses schort, moet wel expliciet gemaakt worden, want zo ontstaat een nieuw probleem dat een nieuwe hypothese vereist die dit probleem op moet lossen en nieuwe voorspellingen mogelijk maakt. Door deze gang van zaken groeit kennis. Deze methode bakent het gebied van de wetenschap duidelijk af van buitenwetenschappelijke activiteiten. Niet-falsifieerbare uitspraken zijn niet-wetenschappelijk. Zo luidt wat ik maar gemakshalve de falsificationistische theorie van Popper noem. Een theorie die door sommige literaire vakideologen nog steeds met grote vroomheid beleden wordt. Daarmee verbonden, en zeker niet minder der belangrijk achten zij de kwestie van de metataal: wil je een | |||||
[pagina 10]
| |||||
theorie zo scherp, precies en algemeen mogelijk formuleren, dan komt de noodzaak van een speciale taal naar voren. De natuurwetenschappen gebruiken symbolen die tot vergaande formalisering en operationalisering hebben geleid en met niet gering succes. De formele logica heeft een sterke positie binnen de filosofie en wekt de indruk een groot aantal niet opgeloste filosofische problemen aan te kunnen. De linguïstiek is met een prachtig symbolenapparaat voor de dag gekomen dat tot uitzinnige jaioezie bij menig literatuurwetenschapper heeft geleid. Vandaar de alom gehoorde kreet: ‘wij ook een eenheidstaal’, een metataal waardoor ALW-uitspraken eveneens zullen uitblinken in precisie, explicietheid, relevantie, verklarende kracht, produktiviteit, eenvoud en meer van dat schoons. | |||||
2.1. Literatuurwetenschap en metataalHet Tekstboek algemene literatuurwetenschap dat de ‘moderne ontwikkelingen in de literatuurwetenschap, geïllustreerd in een bloemlezing uit Nederlandse en buitenlandse publikaties’ wil geven (samengesteld door W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema en E. lbsch), laat over zijn ideologische strekking geen enkele twijfel bestaan. In de inleiding stippelen de auteurs de regels uit volgens welke het vak een wetenschappelijke status kan krijgen. Er behoort een samenhang tussen de verschillende wetenschappers te worden gerealiseerd op drie niveau's:
| |||||
[pagina 11]
| |||||
Dus weliswaar geen eenheidstaal, maar dan toch een metataal. Ik ga in deze paragraaf verder in op het onderwerp van de metataal, en beperk mij voor mijn verdere betoog tot een belangrijk artikel uit het Tekstboek: ‘Het probleem van de literatuurwetenschappelijke metataal’ van Karl Eimermacher, een produkt van een ‘vitale’ stroming in de Duitse literatuurwetenschap; het richt zich op ‘grensverleggend onderzoek’. Ik citeer daaruit de volgende passage: ‘De betekenisconstituerende basis van een literaire tekst berust namelijk op een samenspel van formaliseringen van een bepaalde semantiek (“inhoud”), alsmede op een daarmee gepaard gaande semantisering van de vorm in de actualisering door een recipiënt en op interpretatie juist van deze onderlinge relatie. Bovendien is de betekenis-constructie of het wereldmodel (secundair model van denotata), dat hieruit in het gunstigste geval verkregen wordt en dat statisch en paradigmatisch van aard is, ten nauwste gecorreleerd met veelal artistiek of (meer algemeen) esthetisch relevante syntagmatisch georganiseerde principes voor de opbouw van de tekst; aan de hand van deze principes kan men enerzijds - ten aanzien van de vertelde wereld - de overlapping resp. confrontatie van gedragsnormen (verschillende normensystemen) ontdekken, anderzijds - met betrekking tot de recipiënt - psychologisch en rationeel sturende tekstmechanismen. (Men vergelijke het vaak slechts schijnbaar of tijdelijk aanwezige verschil tussen redundantie en entropie, de faktoren die het proces van perceptie en receptie automatiseren en de-automatiseren door middel van het gebruik/niet-gebruik en het arrangement/niet-arrangement van literaire procédés, of de opbouw van normen of regelsystemen en de destructie ervan, enz.) Zo worden bijvoorbeeld literaire modellen op grond van | |||||
[pagina 12]
| |||||
hun specifieke tekstuele opbouw en in samenwerking met op uiteenlopende wijzen tot stand gekomen, actuele normensystemen alleen individueel of op grond van hun specificiteit voor een groep teruggekoppeld en leveren ze juist op deze wijze informatie; de informatie of kennisverwerving via metatalige beschrijvingen, die bijv. literaire modellen als object hebben, verloopt daarentegen aanzienlijk anders.’Ga naar eind8. Vorm en inhoud zijn in een literaire tekst niet los van elkaar te zien en bevatten die elementen waardoor die tekst als literatuur door de lezer erkend wordt. De specifieke wijze waarop een literaire tekst tot stand komt en zijn informatie doorgeeft, is anders dan de tekst die zich met literatuur bezighoudt. Eimermacher zal ons wel eens onderhouden over het nut van de metatalige aanpak van de literatuurwetenschap. Zoals een leder zo langzamerhand op z'n klompen kan aanvoelen, zijn metatalige beschrijvingen ‘controleerbaar, ondubbelzinnig en systematisch (...) in hun functie van hulpmiddel bij de analyse van bepaalde modellen van de object-taal’.Ga naar eind9. Dat staat vanzelfsprekend tegenover de literaire taal die heterogeen, dubbelzinnig, inhoudelijk een ideologisch open systeem is, en op emotionele disposities inspeelt. Nu wordt volgens hem in de literatuurbenadering de verkeerde taal gebruikt, niet de gewenste metataal die de linguïsten al heel wat eerder en serieuzer hanteren. Als voorbeeld van deze verkeerde vorm van taalgebruik geeft hij een analyse van een gedicht van Huchel (Winterpsalm). Goed bekeken komt het volgens hem neer op een parafrase, weergegeven met behulp van uiterst subjectief getinte uitlatingen die de gang van de interpretatie en de vooronderstellingen daarvan versluieren, en niet falsifieerbaar zijn, omdat de methode van kennisverwerving niet geëxpliciteerd wordt. Zoiets moet zonder meer verworpen worden, maar ploeg je het artikel verder door, in de hoop er eindelijk eens achter te komen hoe dat fenomenale metataaltje er dan wel uit zou moeten zien, dan vang je zoals meestal bot. Aan de ene kant moeten we ons volgens Eimermacher richten op de linguïstiek, maar aan de andere kant ook weer niet omdat deze discipline vaak niet verder komt dan het onderzoek van één zin, terwijl de literatuur met grote taalgehelen | |||||
[pagina 13]
| |||||
te maken heeft. Ik vraag mij af of dat op een fundamenteel verschil duidt tussen beide disciplines of niet. Maar goed, zijn raad is dat de literatuurwetenschap zich dan meteen moet oriënteren op de uitspraken van ‘de’ wetenschapstheorie. Wélke theorie, is dan onmiddellijk mijn vraag, maar dat blijft in dit artikel een groot geheim. Er kan evenwel volgens hetzelfde denken toch een ‘dialoog’ gehouden worden tussen de linguïstiek en de literatuurwetenschap ‘over de mogelijkheden van één of meer op elkaar afgestemde metatalen met betrekking tot tekstsamenhangen’.Ga naar eind10. Ik moet er niet aan denken; na al dat gemodder met de linguïstiek, waardoor de literatuurwetenschap geen stap verder gekomen is (hebben de onderzoekingen over de ‘poetic competence’ en de ‘poëtische taal’ iets opgeleverd?), lijkt me slechts één remedie mogelijk: onze eigen problemen eindelijk eens scherp stellen. Bovendien, wat voor adembenemende resultaten heeft de metataal ‘wetenschapstheoretisch’ gezien de linguïstiek geschonken? De taalkundigen zijn, naar mijn weten, op geen stukken na tot een Newtoniaans model gekomen dat geleid heeft tot het opstellen van een reeks van falsifieerbare hypotheses en wetten. Beschrijvingsmodellen bij de vleet, natuurlijk, maar die hebben wij net zo goed. Verderop constateert Eimermacher ‘bij de tegenwoordige stand van discussie mag echter niemand in staat geacht worden binnen afzienbare tijd een literatuurwetenschappelijke metataal te ontwikkelen’Ga naar eind11. En vervolgens komen we dan aan de toekomstdroom: ‘Met het oog op dit alles zou ik me hier slechts willen beperken tot de wenk dat het er m.i. voorlopig eerst op aankomt, dat er een bewustzijn wordt ontwikkeld voor de vraag van welke problemen men zich eigenlijk bij de schepping van metatalige beschrijvingsmodellen rekenschap moet geven’.Ga naar eind12. ‘Een bewustzijn’, je houdt het toch niet voor mogelijk! En hoe kneden we dat bewustzijn? Ik kan het echt niet laten om volledigheid na te streven en de kostbare raadgevingen van Eimermacher hier ter plekke weer te geven. Hij raadt aan:
| |||||
[pagina 14]
| |||||
Punt a loopt op teleurstellingen uit, punt b op een open deur. Ik zou nu eindelijk wel eens willen afrekenen met dat metataalsprookje. Om te beginnen is het verschil tussen objecttaal en theoretische taal een probleem dat in geen enkel opzicht opgelost is. Er is zelfs alle reden om te twijfelen aan 't nut van een dergelijk onderscheid. Zo'n onderscheid zou ons in de literatuurwetenschap alleen maar vooruit helpen als we er óf operationeel mee kunnen werken, óf tot een vereenvoudiging van gangbare termen mee komen. Het eerste is een onbereikbaar ideaal. Schrijver, tekst en lezer te vervangen door zender, code en ontvanger of, nog mooier, door Z, K en O, verandert niets aan de probleemstelling. Konden we stellen dat bijvoorbeeld (Z + O)2 = Z2 + 2 ZO + O2, dan zou er misschien muziek in zitten en zouden we leuke dingen beleven. Maar zo liggen de zaken nu eenmaal niet. En het tweede punt leidt tot de onstuimige bloei van de meest koolstronkige termen: diagrammatische iconiciteit, feno- en genotekst, heterodiégésis, homodiégésis, terwijl de gangbare begrippen als vertellerstekst, persoonstekst en vertelperspectief prima voldoen. En dan spreek ik niet eens over 't pseudosciëntische taaltje dat je helemaal doet terugverlangen naar de Auerbachs en de Spitzers. Als Todorov in Les catégories du récit littéraire naar aanleiding van zijn structurele analyse van Les liaisons dangereuses zijn verhaal besluit met ‘De vorm die wij aan die regels hebben gegeven vereist een aparte verklaring. Men zou ons gemakkelijk kunnen verwijten een pseudowetenschappelijke formulering aan banaliteiten te geven: waarom zeggen we “A handelt op zo'n manier dat de passieftransformatie van dit predikaat eveneens gerealiseerd wordt” in plaats van “Valmont legt zijn wil op aan Tourvel?”’Ga naar eind14., dan vraag je je toch af waar deze kortstondige opleving van gezond verstand vandaan komt. Todorovs verdediging dat we ons zo preciezer uitdrukken is uiterst curieus. Een simpele mededeling formuleert hij in een zodanig jargon dat geen sterveling weet waar hij 't over heeft. | |||||
[pagina 15]
| |||||
2.2. Literatuurwetenschap en periodecodeHet zijn vooral Fokkema en Ibsch die het Popperiaanse standpunt in de Nederlandse literatuurwetenschap verdedigen. Niet alleen in het bovengenoemde tekstboek, maar ook en vooral in hun Theories of literature in the twentieth century, structuralism, marxism, aesthetic of reception, semiotics. In deze studie wordt het periodiseren van de literatuur tot één van de belangrijkste opdrachten van de literatuurwetenschap gerekend. Beide auteurs zetten zich af tegen een aantal richtingen die naar hun mening de ‘wetenschappelijkheid’ van de literatuurstudie niet bevorderen. Het betreft de genetische richting, die het ontstaan van de literaire werken buiten het werk zelf situeert, en de richting die de ondefinieerbaarheid van de kunst verdedigt, wat ik maar de autonomie van het werk zal noemen. Daartegenover stellen beide auteurs dat zij tot een ‘wetenschappelijke’ benadering willen komen en om dat doel te bereiken kiezen ze een ‘eenheid van methode’, gegarandeerd door het falsificationisme van Popper. Wel voegen ze eraan toe dat de literaire hypothese slechts beperkt kan worden tot ‘(...) establishing singular facts of authorship, chronology, influence, reception, literary devices and interpretation.’Ga naar eind15. In het laatste hoofdstuk (‘Prospects for further research’) wordt erop aangedrongen dat de studenten zich richten op allerlei soorten disciplines die te maken hebben met de systematische organisatie van het semantisch universum: linguïstiek, sociologie, filosofie en antropologie. Onder toeziend oog van Popper. Hoewel toegegeven moet worden dat ‘In the study of history probably a lower degree of exactness will be acceptable as against Popper's more severe claims’.Ga naar eind16. Bovendien dreigt zijn benadering van de geschiedenis tot relativisme te leiden, hetgeen in tegenspraak is met zijn waarheidsbegrip. De nadruk op de geschiedenis is wel begrijpelijk in dit overzicht van Fokkema en Ibsch, want ze staan achter een historische aanpak binnen de literatuurwetenschap. Hun object is het ontstaan en verloop van periodes. Erg veel vastigheid bieden de wetenschappelijke resultaten van de geschiedenis niet. Historische wetten zijn | |||||
[pagina 16]
| |||||
eigenlijk geen wetten, maar quasi-wetten, ze zijn complex, ze kunnen zelfs niet in woorden volledig expliciet geformuleerd worden. Wiskundige precisie zal wel nooit te bereiken zijn in dit vak. Maar, ‘What is essential is that the exceptions brought forward by the historical laws demand “an explanation demonstrating the exceptional characteristic of the case in hand by establishing the violation of an appropriate (if hitherto unformulated) condition of the law's applicability”’.Ga naar eind17. Deze passage is overgenomen uit Helmer en Rescher. En als je dan precies nagaat hoe het doorkruisen van de voorwaarden van zulke ‘wetten’ in de literatuurgeschiedenis zich voltrekt, dan moet je bij Fokkema en Ibsch naar de ‘periodecode’ toe, waarvan ik begrepen het dat het een syntheseis van formalisme, structuralisme, receptie-esthetica en communicatie-theorie. Nu is het aardige dat beide auteurs zich behoorlijk in de kaart laten kijken; ze steken de handen uit de mouwen en gaan aan het werk, waarmee je je altijd kwetsbaar opstelt. In hun studie Modernisme in de Europese letterkunde passen ze hun periode- model toe, dat ik samenvat in de volgende punten: - Er bestaan periodes in de literatuurgeschiedenis; dat zijn groepen van teksten die op basis van gemeenschappelijke kenmerken worden geordend. Die gemeenschappelijke kenmerken vormen een code. Object van studie is opkomst en ondergang van zo'n periode. - Twee belangrijke functies van de literaire teksten worden bij deze analyse betrokken: de literaire functie en de communicatiefunctie. - De literaire tekst in het communicatieproces gaat uit van een zender (auteur), bericht (tekst) en een ontvanger (lezer). De communicatie kan doelmatig verlopen of niet, dat is in de studies over de literaire periodes vooral afhankelijk van het gemak waarmee de ontvangers de specifieke kenmerken van het literaire werk in de tekst zelf verwerken. Dit kan weer in verband gebracht worden met wijzigingen of bestendiging van die kenmerken in de literaire code zelf. - Wijzigingen van de codes kunnen te maken hebben met de gewilde veranderingen door de zenders (scholen, poëtica's) of met | |||||
[pagina 17]
| |||||
veranderingen in codes die door onderzoekers zelf zijn vastgesteld; van groot belang is hoe de ontvangers op veranderingen zullen reageren; dat slechts bepaalt het succes van de breuk tussen verschillende periodecodes. - De aflossingen van de periodecodes hebben te maken met de historische, sociale en persoonlijke omstandigheden die uiteindelijk op de een of andere manier in de tekst waargenomen dienen te worden als een verandering in de organisatie van het taalsysteem of in bepaalde wijzigingen van die elementen die het literaire effect tot stand brengen. Fokkema en Ibsch spreken over een pragmatische, syntactische en semantische component in de code, waaraan de breuk te toetsen valt. Dat betekent in gewoon Nederlands dat ze bij aflossing van periodecodes vooral letten op roman-technische, thematische en stilistische elementen, en de relatie van de teksten met de werkelijkheid. Met andere woorden: schrijvers willen de literatuur vernieuwen, gedreven door allerlei oorzaken van sociale, culturele en persoonlijke aard en doen dat met literaire middelen, die nu eenmaal talig zijn; de veranderingen zijn merkbaar in de motieven, thema's of romantechnieken. De oplettende lezers zullen als de afwijkingen duidelijk genoeg zijn de veranderingen kunnen opmerken en wel of niet accepteren/appreciëren. Zo'n periodecode functioneert als een interpretatieraster waardoor je de teksten die tot een periode behoren, kunt herkennen. Zo ongeveer ziet schematisch het model eruit waarmee Fokkema en Ibsch de periode zullen gaan analyseren. Als proef op de som hebben ze zich gewaagd aan het modernisme, een huzarenstuk waarop ik maar terloops kan ingaan. Het modernisme is een verzamelnaam voor teksten die in de periode 1910-1940 verschenen zijn; de auteurs nemen als kernteksten die van James Joyce, Virginia Woolf, Paul Valéry, Valery Larbaud, Marcel Proust, André Gide, Italo Svevo, Robert Musil, Carry van Bruggen, Eduard du Perron en Thomas Mann. De werken van die auteurs bezitten gemeenschappelijke kenmerken waardoor ze afgezet kunnen worden tegen voorafgaande groepen teksten, behorende tot | |||||
[pagina 18]
| |||||
de realistische en symbolistische periode, en ook tegen eigentijdse teksten: producten van de futuristische, expressionistische en surrealistische school. De werken van bovengenoemde schrijvers worden gekenmerkt door een aantal familiegeschiedenissen die we als een soort ideaalbeeld kunnen beschouwen, waardoor er een mogelijkheid geboden wordt teksten ‘modernistisch’ te interpreteren. Dezelfde schrijvers worden tegelijkertijd als de eerste lezers van 't modernisme beschouwd. Ze zijn als het ware de zender en ontvanger van de modernistische code, producent en onze bron voor de afwijking van de bestaande literaire opvatting. Een beginnende moeilijkheid is dat het modernisme zich niet als school met een manifest heeft aangediend, zoals dat vaak het geval is bij literaire stromingen. Als basistekst voor deze periode dient bijvoorbeeld het essay Modern Fiction van Virginia Woolf. Dat is wel erg mager. Nu bestaan er allerlei aanwijzingen waardoor we de oorsprong van deze nieuwe ‘periode’ kunnen verklaren zoals door een veranderende werkelijkheid waardoor de toen gebruikte literaire middelen niet meer in staat waren deze wereld op een aanvaardbare manier weer te geven. De historische feiten die de aanleiding zouden vormen van die veranderingen zijn o.m. de eerste wereldoorlog met de ondergang van de ‘vanzelfsprekende superioriteit van het traditionele westerse denken’, de opkomst van Amerika en Sovjet Rusland.Ga naar eind18. Die culturele omslag voltrok zich echter al voor die oorlog, al in het jaar 1910 volgens de getuigenis van Pound en Woolf. Nu vind ik dat al een subjectieve ervaring die als een objectieve weergave van het begin van de periodecode opgenomen wordt. Waarom in 1910, en niet in 1889, of na 1918, dat is nauwelijks vast te stellen, en daarover wordt in de literatuurgeschiedenis nogal gestreden. Ik wil hier extra aandacht op vestigen, want je krijgt te maken met de bekende empirische illusie van Macherey en Althusser: je stopt een model ergens in en haalt het er vervolgens weer uit. Levert zo'n epistemologische handeling werkelijk kennis op? Vooral als we in aanmerking nemen dat niet de feiten invloed op de gebeurtenissen hebben gehad, maar de interpretaties van de feiten door de schrijvers die ze zelf als lezers weerge- | |||||
[pagina 19]
| |||||
ven,Ga naar eind19. zoals Fokkema en Ibsch beweren. Wat het te bestuderen materiaal voor het constitueren van de code betreft, worden, zoals gezegd, syntactische en semantische elementen uit de teksten van de schrijvers, die tegelijkertijd als lezers fungeren geput; syntactische kenmerken zijn dan: narratieve organisatie van de teksten, fabel, sujet, begin en einde, personages etc., terwijl als semantische kenmerken vooral de thema's genoemd kunnen worden. Bij de selectie van het materiaal gaan Fokkema en Ibsch nogal vreemd te werk: niet alle teksten van door het ‘modernisme’ aangevoerde schrijvers kunnen modernistisch geïnterpreteerd worden, niet alle brieven van Ter Braak en Du Perron mogen bijvoorbeeld als zodanig gekwalificeerd worden. Hetzelfde geldt voor de brieven van Thomas Mann, de brieven van James Joyce en de dagboeknotities van Virginia Woolf. Helemaal curieus wordt de manier van selecteren als het bijvoorbeeld gaat om de verschillende waardering van de term ‘depersonalisatie’ bij Gide, een begrip dat van groot belang is voor het modernisme: er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen Les Faux Monnayeurs waarin het een positieve connotatie heeft en derhalve aanvaardbaar is voor het constitueren van de periode, en Retour de l'U.R.S.S. waar ‘depersonalistie’ een negatieve connotatie heeft. Dan wordt er ter verontschuldiging aangevoerd dat deze laatste tekst geen literaire is, maar een reportage. Dat is daarom zo bevreemdend omdat Fokkema en Ibsch constant willen tonen dat in de modernistische visie het verschil tussen de diverse genres erg flexibel is en er in wezen niet toe doet. Zoiets geldt ook voor de schifting binnen de correspondentie van Ter Braak en Du Perron: voldoen ze aan datgene wat in de modernistische visie past, is het voortreffelijk, maar alles wat daarmee niet samenvalt telt nlet mee. Zo heb je nooit moellijkheden, vooral als je dan nog de literaire teksten waarvan je vindt dat ze de modernistische snit niet zo duidelijk vertonen, door een interpretatie erin wurmt. Laten we Proust nemen. Voor Fokkema/Ibsch is deze auteur een modernist en geen symbolist. Volgens Dresden daarentegen is hij | |||||
[pagina 20]
| |||||
een symbolist van het proza, waardoor hij een aantal afwijkende opvattingen huldigt vergeleken met de andere symbolisten, die vooral dichters waren. Proust is volgens Dresden een platonist en de verbrokkelde werkelijkheid (het zogenaamde modernistische aspect) moeten we vooral zien tegen de achtergrond van de eeuwige waarheden van het Absolute die dan, in tegenstelling tot de symbolistische opvatting, in individuen belichaamd moeten worden. Dezelfde opvattingen gelden overigens ook voor Valéry, die net als de symbolisten minachting had voor het accidentele en het incidentele. Dat zijn voor hem alleen maar emanaties van het onvolmaakte dle in feite het falen van de ‘maker’ tonen.Ga naar eind20. Welke zienswijze is nu de juiste? Die van Dresden of die van Fokkema/Ibsch? Als we toch aan het interpreteren slaan wil ik wel verder gaan. Zo ben ik in staat met groot gemak in Hampton Court een modernistisch werk te zien, maar met een even groot gemak kan ik 't als een existentialistische tekst bestempelen, waarbij hele grappige ‘familieovereenkomsten’ met La Nausée van Sartre erg relevant zijn (zie hoofdstuk 3): contingentie, probleem van absolute vrijheid, lichamelijkheid etc. Omgekeerd kan ik net zo vrolijk La Nausée tot een modernistische tekst terugvoeren, waarom niet! En dan, wat te denken over de aangesneden thema's! Waarom zou het probleem van de joden in Prousts A la recherche du temps perdu in de modernistische betekenis als ‘individuele drager van standpunten’Ga naar eind21. geïnterpreteerd moeten worden en laten de beide auteurs de heel andere opvattingen over de joden van Gide, Ter Braak en Du Perron, om 's wat te noemen, ter zijde? Bovendien, als we toch gaan interpreteren, dan geloof ik dat de uitspraken van Proust over de joden nogal ingewikkeld zijn en een heel andere benadering vereisen, waarmee het modernisme weinig, zo niet niks te maken heeft. Dat hoop ik in het tweede hoofdstuk nader uit te leggen. Maar wat mij nog meer verwondert is het uitgangspunt van Fokkema en Ibsch. Ze vinden dat het werk in het modernistisch kader een eenheid moet zijn, althans dat suggereren ze door hun interpretatie-activiteiten. Dat er binnen een tekst diepe breuken kunnen voorkomen aporieën tegenstrijdigheden die meer over de | |||||
[pagina 21]
| |||||
tekst kunnen vertellen dan een kloppende modernistische uitleg, komt niet in ze op. Of is het zo dat dát nu juist modernistisch is? Zou je in het licht van bovenstaande opmerkingen het Popperiaanse falsificatiemodel toepassen, dan krijg je zoiets als: alle moderne kraaien zijn pikzwart, want alle witte kraaien zijn óf zwart geïnterpreteerd, óf eruit gegooid onder het mom dat ze niet zwart zijn, óf tot ideolect bestempeld onder het motto dat bij familiegelijkenissen altijd wel afwijkingen voorkomen. De pseudo-formalistische, structuralistische, semiotische en receptie-esthetische preciesheid, berustend op een niet waar te maken stelling van de ‘literairheid’ van literaire werken, blijkt bij een nauwgezette analyse geen stand te houden. Geen quasi-wetten, geen relatieve algemeenheden lossen de problemen op die de teksten ons leveren. Formele, narratologische en thematische structuren zijn weggespoeld, en overgebleven is een subjectieve interpretatie van bepaalde teksten, in feite de leeservaring van Fokkema en Ibsch. | |||||
2.3. Jauss' ‘La douceur du foyer’Het is met enige verbazing dat ik in het laatste hoofdstuk van Theories of literature in the twentieth century (...), de nogal positief uitgevallen passage over Jauss' La douceur du foyer heb aangetroffen. Die waardering voor Jauss, die niet te rijmen valt met hun wetenschapsopvattingen, berust voornamelijk op het argument dat hij niet alleen literaire methodes aanwendt, maar zich eveneens bedient van de kennissociologie van Berger en Luckmann. Fokkema en Ibsch verwachten nogal wat van een dergelijk onderzoek, juist omdat de kennissociologie wordt ingeschakeld: dat levert in hun ogen een band tussen receptietheorie en semiotiek. Beide disciplines zijn geïnteresseerd in de manier waarop kennis ‘talig’ wordt opgeslagen, vooral voor zover deze relevant is voor de dagelijkse ervaring. Alleen verwonder ik me wel over de nogal boude bewering van onze beide auteurs, dat ze van dit soort onderzoek veel meer hell verwachten dan van wat de literatuursociologie zou kunnen presteren. De grondslagen en de grenzen van deze laatste discipline zijn zo vaag, klagen ze. Maar 't enige wat ze in hun | |||||
[pagina 22]
| |||||
handboek hebben behandeld is het marxisme, en wel op een manier die toch niets over die benadering zegt. Over de literatuursociologie op ‘kwantitatieve’ basis, onderzoek naar lezersgedrag, boekenverspreiding, etc. wordt nergens gerept. Wel komen de namen Fügen en Escarpit even ter sprake, maar dat is dan ook alles. De studie van Jauss betreft een analyse van ongeveer 700 lyrische gedichten, en heeft als bedoeling een dwarsdoorsnede van het Jaar 1857 te krijgen die representatief is. Hij betrekt verschillende soorten lyriek bij zijn onderzoek: van Victor Hugo, als vertegenwoordiger van traditionele verskunst, van Baudelaire als die van het avantgardisme en verder allerlei gedichten uit tijdschriften voor dagelijks gebruik, met de bedoeling aan te tonen dat er op een bepaald moment (gelijktijdigheid) breuken optreden in de literaire conventies die een verschuiving aankondigen. Jauss neemt ‘lyrische’ gedichten als onderwerp van een sociologisch onderzoek, wat interessant is gezien de vaak gehoorde stelling dat gedichten zich meestal moeilijk lenen voor een analyse op hun ideologische inhoud. De vraag is: in hoeverre kan lyriek als communicatiemiddel sociale normen voor de lezer uitdrukken, legitimeren en... doorbreken. Daarvoor gaat Jauss uit van een centraal thema, het knusse huisgezin (la douceur du foyer) en plaatst hij zijn studie in het kader van de sociologische kennistheorie van het interactionisme. Berger en Luckmann, de meest representatieve vertegenwoordigers van deze school, hebben zich nogal beziggehouden met de bestudering van de dagelijkse realiteit, die mensen als geordend ervaren. Vandaar dat begrippen als institutie, type, rollenspel en socialisatieproces belangrijk zijn. Hiermee proberen we bepaalde gedragspatronen vast te leggen die bovenindividuele schema's zijn geworden, zoals het ouderschap. De poëzie die hij analyseert schept volgens hem een ideaalbeeld voor en van de bourgeoisie dat haar normen en waarden wettigt. Ze verbreidt een ideologie die de functie heeft deze klasse te beschermen, maar tegelijkertijd verhult ze het eigenbelang van die klasse die haar eigen wereldbeschouwing als iets universeels beschouwt. Daardoor sluit ze andere visies uit en stelt ze de taboe- | |||||
[pagina 23]
| |||||
grenzen vast waarbinnen ze haar eigen machtsbelangen wegmoffelt. Toch is in dit beeld al de klad gekomen, het is een geluksdroom, die verstoord gaat worden door de versnelde industrialisatie. Parijs, verbouwd door Hausmann, symboliseert als grote stad de ontbinding, of liever gezegd de onstuitbare dreigende krachten die het vertrouwde beeld gaan doorbreken. Deze worden uitgebeeld in de poëzie van Baudelaire. Voor hem bestaan in de ‘Crépuscule du Soir’ juist ongelukkige groepen die uitgesloten blijven door hun sociale status. Dan gaat Jauss na in hoeverre dit door de lyriek getoonde gezinsbeeld in overeenstemming is met de sociaal-historische gegevens. Om te beginnen was de vaderlijke autoriteit na de Franse revolutie volledig gerestaureerd. Het wonderlijke is echter dat je daarvan in de gedichten weinig merkt. De moeder vooral heeft een belangrijke functie, hetgeen te verklaren valt door het teruglopen van het aantal kinderen in de Franse gezinnen, waardoor zij zich veel meer aan hun opvoeding kan wijden. De gezinsstructuur verandert, de aandacht van de ouders is niet meer alleen gericht op de beroepsopleiding, maar tevens op de intellectuele en morele vorming van hun kinderen. Jauss constateert dat er aan de ene kant een regressief beeld van het gezin wordt gegeven: de romantische sfeer van de voorindustriële periode. Aan de andere kant is er sprake van een progressief beeld, als we letten op de positie van het kind. Maar we moeten ons niet vergissen: op de achtergrond blijft de vadermacht levensgroot aanwezig, tastbaar in een aantal uitspraken en verhullingen. Het instituut van het burgerlijk huwelijk en van het gezin wordt afgeschilderd alsof het door de industrialisering en proletarisering van de massa niet aangetast is en kan worden. Het aardige van deze analyse is dat ze verschillende raakvlakken vertoont met de ideologiebenadering, zoals die mij interessant lijkt. Jauss toont met behulp van een corpus van lyrische gedichten aan, hoe de heersende ideologie binnen een bepaalde institutie versterkt, vernieuwd en doorkruist wordt. Termen als ‘interactie, institutionalisering, primaire en secundaire socialisatie’, die tot het jargon behoren van de sociologische stroming waarop Jauss zich beroept, hebben echter niets om het | |||||
[pagina 24]
| |||||
lijf. Laten we hier in godsnaam niet gaan praten over ‘metataal’ of iets dergelijks. Ze maken deel uit van een systeem van sociologische categorieën waarvan de wetenschappelijke zuiverheid ver te zoeken is. Hoe Jauss methodologisch te werk gaat is niet zo duidelijk. Je kunt moeilijk over een hypothese, deductie en toetsing spreken. Op basis van een aantal onderwerpen dat in een aantal gedichten voorkomt, ondersteunt hij een stelling. De studie van een corpus dient om tot een algemene uitspraak te komen: ‘In 1857 kun je constateren dat in de bourgeoisie-ideologie betreffende het huisgezin het volgende... aan de hand is’. De doorbreking die bij Baudelaire te zien is, is aardig, maar zegt niet zoveel. In de literatuur was die twijfel over de veiligheid en geborgenheid van het gezin al lang aan de orde gesteld. En al zou nu een aantal verzen uit 1852 gevonden worden dat geen ‘douceur’ aanpraatte, maar juist het tegenovergestelde toonde, dan zou daar geen consequentie aan verbonden worden. Geborgenheid van het gezin blijft, ik weet niet hoe lang, het ideaalbeeld van het burgerlijk gezin en trouwens ook van het arbeidersgezin, zodra het ‘economisch’ in staat is dat te verwezenlijken. En wat betreft de industriële revolutie, waar allerlei standpunten over bestaan, daarop kom ik in het volgende hoofdstuk terug. De kennissociologie van Berger en Luckmann is een samenraapsel van allerlei sociologische, etnologische en filosofische theorieën: Schütz' fenomenologische filosofie gaat samen met het antropologische en dialectische perspectief van Marx; Durkheim, Weber en Mead hebben eveneens hun steentje bijgedragen aan deze theorie. Daar is niets op tegen, eclecticisme is niet verboden, maar een natuurwetenschappelijke aanpak is het in de verste verte niet, gefalsifieerd wordt er op geen stukken na. Hoe zou men het onderzoek van La douceur du foyer moeten falsifiëren? Vandaar mijn stomme verbazing over de plaats die Fokkema en Ibsch aan dit onderzoek geven. Karel van het Reve heeft gelijk: óf er wordt bij het leven gefalsifieerd, óf niet. Je kunt niet aan de ene kant Popper bewieroken en aan de andere kant iets als veelbelovend aanprijzen wat hij hartgrondig verfoeit. Goed, de veste wankelt, er is achteraf gezien toch niet zo'n | |||||
[pagina 25]
| |||||
grote zekerheid over de wetenschappelijke status van het literaire onderzoek te krijgen. Gelukkig is er in Nederland de laatste tijd met verve over ons vak geschreven. Om daarin meer duidelijkheid te verkrijgen, zal ik met Mooij's artikel ‘The nature and function of literary theories’ als uitgangspunt en met behulp van andere teksten nagaan, of ik elders meer vastigheid kan krijgen, en tegelijkertijd de basis van mijn eigen onderzoek kan preciseren. |
|