Nee: de f van leef is eigenlijk een v (zie: leve miens). Zo heb ik altijd gehoord: die wiesvrouw droog ein kasse (kaal) bóks. Bóks is vrouwelijk: waarom dan wel en geen -e als uitgang? En moet de s dan niet in het rijtje van k(a)p(o)t staan? Ik vind van wel, hoewel er weinig bijvoeglijke naamwoorden op een echte -s eindigen.
Een echte s? Zo verduidelijk ik dat de s van wies en gries eigenlijk een z is, gezien het meervoud en verbogen vormen als: eine grieze miens. Ook: ein raos bloom, tegen: raoze bloes.
De ch als eindklank is eveneens bijzonder. Bijvoeglijke naamwoorden als sjlech en zaach krijgen als uitgang -te: ein rechte lien, al hoorde ik eens: ein vreche mer gooj vrouw. In verschillende delen van Limburg hoort die t overigens bij het grondwoord. Pierre Bakkes spreekt daarom van een verdwenen t, die bij verbuiging en in het meervoud terugkeert: kis-kiste. Overigens zegt Bakkes over de kwestie van de -e eenvoudig: als het bijvoeglijk naamwoord op een stemhebbende medeklinker eindigt, vervalt de -e.
Maar we zijn er nog niet. De grammair van Maaseik en het Tegels woordenboek melden dat meerlettergrepige woorden altijd als uitgang -e hebben. Voorbeelden in het Tegels woordenboek: mager, lekker en sjaemel. Lekkere soep?
Nee, nooit gegeten, zelfs niet bij die henjige vrouw. Ik denk dat het meestal om drielettergrepige woorden gaat: die zullen wel -e hebben.
Ein enneuzele vraog? Hier twijfel ik toch. Misschien dat woorden met een achtervoegsel apart bekeken moeten worden. En dan: duidelijke regels opstellen, zeker voor de geschreven taal. De gaele kaart van de HH oefenmeesters zal niet meer uit te roeien zijn, maar we mogen onze wetmatigheden niet zomaar door de pómpesjtein spoelen en goje vrouw goedkeuren.