de standaardtaal. (...) Dat bloeien moet gebeuren niet in de scholen, niet in de kranten, niet in de kerken, niet in de stadhuizen en de gemeentelijke gebouwen, hoewel ze op dit soort plaatsen niet per definitie verboden zijn. Het Limburgs moet tot zijn recht komen in die situaties waar het op zijn plaats is: thuis, op straat, tijdens een feest, in het café en in andere informele situaties. In situaties dat mensen letterlijk onder elkaar zijn, daar waar gelachen en gehuild wordt.’
Geen woord over de geschreven taal. Maar wat is er tegen een (literaire) taal die voor de ietwat geoefende lezer makkelijk te lezen is? Tegen een taal die zich ontwikkelt omdat de beste gebruikers - schrijvers - er zich van bedienen, erop studeren? Tegen romans in die taal? Er is één groot argument tegen: de doelgroep is klein, je verkoopt weinig.
Elders wordt daar niet zo over gezeurd. De Baskische schrijver Bernardo Atxaga (1951) zag zijn roman Obabakoak (betekent: verhalen uit Obaba, de naam van een dorp) gekocht door één op de vier Basken. Hij vertaalde de roman zelf in het Spaans, en vertalingen in andere talen volgden. Hij kreeg vervolgens belangrijke Spaanse prijzen, plus bijna de Europese literatuurprijs. Voor een oorspronkelijk in een minderheidstaal geschreven roman.
Dat bleek overigens niet zo makkelijk, schrijven in het Baskisch. Omdat Baskische schrijvers ‘voorgeschiedenis missen, boeken waaruit wij kunnen leren hoe wij in onze eigen taal moeten schrijven’, schreef hij. Want toen hij twintig was, waren er ‘niet meer dan vijf of zes boeken in de taal waarin we wilden schrijven.’ Gelukkig waren er twee ouderen die zich inzetten ‘om ons, de jongeren, een gemeenschappelijke literaire taal te geven, het zogeheten euskara battua (...)’
En mag ik er even aan herinneren dat het IJslands, een ouderwetse taal, gesproken door veel minder mensen dan het Limburgs, een heuse Nobelprijswinnaar opgeleverd heeft: Halldór Laxness (1902-1998)? Mag ik nog even naar de (verre) buren van Laxness? Naar het grote voorbeeld dat me voor ogen staat: