Letterbak. Moeles van de sjalevaeger
(1999)–Wim Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Helder water uit een oude bronMooie woorden. Karakteristiek Limburgs. Ik heb er heel wat bladzijden aan gewijd. Over gepraat. Gedroomd. Maar wat doen we ermee? Opslaan in een woordenboek, in plaatselijke blaadjes (heel verdienstelijk overigens), een halve generatie nog over vertellen (det zag moder dökker) en dat was het dan? Ik was nog geen jaar bezig met schrijven in mijn (moeder)taal of ik besefte dat er slechts één mogelijkheid zou zijn het Limburgs te laten overleven. En dat was en is: het maken van een eenheidstaal waar jaar na prachtig jaar honderden boeken, verhalen, beschouwingen en toneelstukken in verschijnen. Dan kan het Limburgs eerst een echte taal worden. En: zich ontwikkelen. Hierover gaat dit deel.
Over HET Limburgs dus. Ik heb die aanduideling al vaker gebruikt, hoewel ik geregeld te horen krijg: er bestaat toch geen Limburgs? Bedoeld wordt: er is geen geaccepteerde eenheidstaal, met een eenduidige spelling, met een grammatica en één woordenboek.
Nee, maar dat betekent nog niet dat de mensen hier Fins spreken of Fries, pleeg ik dan te zeggen. Ze spreken Limburgs. Een miljoen mensen (inclusief Vlaams Limburg), die elkaar ondanks onderlinge verschillen uitstekend kunnen verstaan. Een buitenstaander heeft daar aanzienlijk meer moeite mee. Want wat in het Limburgse gesproken wordt | |
[pagina 103]
| |
verschilt zoveel van de tweede taal die ze kennen, het Nederlands, dat je van een eigen taal mag spreken. Taalkundig gezien wijkt het Limburgs meer af van het Nederlands dan het Fries. Ik kan daar niet dieper op ingaan, maar wijs even op kenmerken als de meervoudsvorming. Hier heeft het Limburgs wel tien verschillende manieren voor, tegenover het Nederlands eigenlijk maar twee. Ook de vervoeging van werkwoorden is specifiek, met de klinkerverandering in het enkelvoud (ich loup - doe löps). Die verandering heb je ook bij verkleinwoorden (bank - benkske). Het bijvoeglijk naamwoord kent heel aparte wetten. Voeg daarbij de schatkist vol woorden die het Limburgs gemeen heeft met het Rijnlands, de uit het Waals of Frans overgenomen woorden die het Nederlands niet heeft, en het is al duidelijker waarom dat Limburgs een eigen taal mag heten. Er komen nog bij de tientallen Middelnederlandse woorden die het Limburgs bewaard heeft. Bijvoorbeeld allewiel: tegenwoordig, nu. Middelnederlands was alwile. We hebben dat woord niet alleen bewaard, het maakte kennelijk zoveel indruk dat het een uitroep van verbazing werd: allewieles, iets als: och heden. Een verwant woord dat ik nog geregeld gebruik is óngerwiel of ook óngerwieles (woordenboek Echt). Dat betekent intussen: ‘(...) óngerwiel zoot zie bakge te sjnieje.’ Een tafereel dat mij zo prachtig verteld is dat ik het nog immer voor me zie. Een boerenkeuken in de buurt van Budel wo me zich mit paerd en ker kint drejje. Grootmoeder zit wijdbeens op een stoel en krijgt big na big aangereikt, om de diertjes van hun ballen te ontdoen. Maar daar hadden we het niet over. Ik wijs er even op dat we sterk zijn in het vertellen van verhalen, elkaar overtroeven met schilderachtige woorden, maar bijwoorden of voegwoorden, daar hebben de mensen zich hier weinig van aangetrokken (vind ik). En toch zijn die karakteristiek voor een taal. Sterker nog: dan pas is het Limburgs een alike taal, mit eine eige gas van die nietig lijkende woorden. Alik zei ik. Dat Middelnederlandse woord is vooral in Midden-Limburg bekend: geheel, volledig, volkomen, zegt het | |
[pagina 104]
| |
woordenboek. Hae dansde einen alike middig, en oot doe ein alike flaaj op. Het woord heeft in het Limburgs een tweede betekenis gekregen: niet kapot of onbeschadigd: dao bleef gein roet alik, en: waat ein aerpel in die zök, pak dich ei paar alike. Aerpel: grote gaten in een sok, vooral aan de hiel. Daar zag je het witte vlees door en dat leek op een aardappel. Ik bedoel maar: Limburgs is heel anders is en bovendien anders dan Zeeuws of Gronings.
Een pluspunt voor de apartheid van het Limburgs is ook dat de Limburgse dialecten vrij duidelijk begrensd zijn. Waar in het westen het Brabants begint vind je vrijwel geen Limburgse kenmerken meer. In het noorden, zeg een eind voorbij Horst, is er een wat vloeiender overgang. Niet naar het Nederlands, maar naar een verwante taal, het Nedersaksisch.
Al deze kenmerken bleken voldoende om het Limburgs erkend te krijgen als streektaal, in het kader van het Europees Handvest voor Streek- en Minderheidstalen. Dat gebeurde vrijdag 14 februari 1997. Sindsdien is er helaas nog weinig voortgang geboekt. Erger is dat het woord eenheidstaal niet eens te horen was en is. In de aanvraag om het Limburgs erkend te krijgen staat overduidelijk: ‘Evenmin kan het de bedoeling zijn om een normatief-centralistisch Standaard-Limburgs te stimuleren. Erkenning van het Limburgs als streektaal dient te betekenen: erkenning van het Limburgs in al zijn varianten, van Eijsden tot de Mookerhei.’
Hier wordt wel van ‘het Limburgs’ gerept, maar een eenheid wordt angstig afgewezen. Het waarom is me niet duidelijk. Wel heb ik tientallen malen de vrees gehoord: maar dan moeten we ineens anders gaan spreken. Mensen denken dat ze hun eigen dialect op moeten geven. | |
[pagina 105]
| |
Dat is niet zo. Ik heb die eenheidstaal een jaar of tien geleden AGL genoemd: Algemeen Geschreven Limburgs. Het gaat dus om een geschreven taal. Ik kan dat niet genoeg benadrukken. En er is niets mis mee. Tussen de taal die gebezigd wordt in De Kuip en in een brief van de vaderlandse bisschoppen zit heel wat verschil, en toch is het allebei Nederlands. Niemand verwijt Mulisch dat hij woorden gebruikt die de gabbertjes in een Delftse disco niet kennen.
De aanduiding AGL bleek niet nieuw. Het was een politieke beweging in Vlaanderen: Anders Gaan Leven, nu Agalev geheten. De Vlaamse Groenen zogezegd. Ik putte uit dat Anders maar enige moed, want ik wilde op een geheel andere manier met onze taal omgaan. Die serieus nemen, even serieus als pakweg het Deens, Fries of Catalaans. Ik was nog zo naïef te menen dat het aanvaarden van mijn eenheidstaal, althans het doelbewust streven ernaar, een kwestie van een paar jaar was. Even met zijn allen de schouders eronder en zie: we hebben die eenheidstaal.
Ik ben inmiddels wijzer geworden. Het is niet zo eenvoudig. Misschien is er onwil, misschien ook ben ik te onduidelijk geweest, al zijn er zover ik weet geen geschreven reacties. Vrijwel niemand toont interesse. Nieuwe producten moet je eerst proeven, denk ik maar. Daarom doe ik een nieuwe poging, met - hoop ik - duidelijker argumenten.
Belangrijkste argument is: ik ben van mening, en ik ben gelukkig niet de enige, dat een eenheid de enige redding van het Limburgs kan zijn. Van het hedendaagse, ware Limburgs. De invloed van de standaardtaal wordt via radio, televisie, reclame zo groot, dat de afzonderlijke dialecten verwateren. Ik heb daarom liever een eigen taal dan een verzameling dialecten die steeds meer op het Nederlands gaan lijken. Komt die eenheidstaal er niet, dan wordt de vrees van dialectoloog Pierre | |
[pagina 106]
| |
Bakkes bewaarheid. Bij zijn promotie, juni 1996, constateerde hij dat ‘het Limburgs dialect vervalt tot een vertaald Nederlands met zuidelijke tongval.’
Dat mag je best nog dialect noemen. Maar is dat wat we willen? Ik geef een paar voorbeelden uit een bloemlezing uit de dialecten van Nederland en Vlaanderen, Van de A tot de Aa geheten. Willekeurig gekozen, in die zin dat ik geen passages zoek die mij gaje (aanstaan), nee ik begin bij het begin van de bijdragen van de beide Hollanden, want ons Limburgs zou vervallen tot een soort Hollands. Het gedicht Kloin durp van Siem de Haan uit Heerhugowaard (Noord-Holland) begint zo: Ik heb het echt van jongs of an al weten
dat ik van deuze kloine durpies hou
en dat ik later, ouwer en wat woizer
d'r den ok heêl graag weune bloive wou.
Dat durp met die gemoedelijke mense
weer alleman zewat mekaar nag ken,
de band, die je ok zonder woorde voele,
die echt bestaat, as je hier geboren ben.
Het gaat hier niet om de kwaliteit van de poëzie, maar om de vraag wat voor zin het heeft zo te schrijven. Ik neem aan dat uitsluitend enkele bejaarden uit Heerhugowaard zoiets interessant vinden.
Ik ga verder naar Zuid-Holland. We komen in de sfeer die velen in Limburg zo verfoeien en uit willen bannen, zeggen we. ‘Merie was naor de stad gewist, naor de grôôte goddelôôze stad, waor de minse maor deeje wa ze wouwe. Waor de minse om God noch gebod gaove. 't War bar en bôôs gewist en ze was zôô blij as ik wit nie wa, toen ze weer thuis in d'r huisie aon d'n dijk de deur achter d'r kon dichttrekke.’
Natuurlijk kun je meesterwerken maken in het Gorcums, in elk | |
[pagina 107]
| |
ander aangepast dialect, maar of klankafwijkingen van het Nederlands veel bij zullen dragen aan de kwaliteit is de vraag. Ik ben geneigd te zeggen: eerst zien. Maar nogmaals: wat heeft het voor zin om (literatuur) te schrijven in een taal die zich vrijwel uitsluitend in klank en spelling onderscheidt van de algemeen aanvaarde standaardtaal? Ik denk dat een aparte taal, dialect (vooruit dan), de brandstof kan zijn voor je schrijven, woorden als de wortels die de groeiende boom van voedsel voorzien, en als die wortels niet diep genoeg zitten, of als je een boom van plastic wil, laat het dan maar (en liever).
Schrijven en literatuur: dat zijn wel dure woorden. Wie al tevreden is dat de mensen op straat (nog) dialect spreken, zal zich minder bekommeren om de held're kracht van een eenheidstaal. En deugen al die vastelaovesleedjes niet? Ja, maar misschien kunnen ze nog beter. ‘Zolang er geen concensus bestaat over (...) een Limburgse eenheidstaal, zal er ook niets interessants, zij het incidenteel, in het Limburgs geschreven worden.’ Dat schreef de criticus Ben van Melick in april 1993, in zijn eerste stukje over literatuur in het Limburgs. Hij bedoelt - denk ik: zonder eenheidstaal, die gerespecteerd wordt, aanzien heeft, blijft schrijven in dialect folklore. En wordt daarom door spraakmakende Limburgers niet serieus genomen. |
|