Misschien is een gaaplaepel ook nog wel een loupsjans, suggereerde ik hierboven: een uithuizige vrouw, eentje die de hele dag de hort op is. Mooi woord, en - het wordt vervelend: ook deze herkomst is me duister.
Het eerste deel komt ongetwijfeld van het werkwoord loupe, lopen, maar die sjans? Dat is onder meer een takkenbos. Kan ik niets mee.
Schans als verdedigingswerk dan? We hebben het woord bewaard in (zich) verschansen, in aardrijkskundige namen als Mookerschans, Nieuweschans in Groningen, en de heemkundevereniging in Swalmen heeft een boerenschans nagebouwd. Een eenvoudig verdedigingswerk waarmee boeren zich konden beveiligen tegen binnenvallende, plunderende troepen. Daar had Limburg eeuwenlang geen gebrek aan.
Dan ga je denken: ein loupsjans bezocht de schans, waar altijd wel knappe buitenlandse militairen te vinden waren, om daar wat te sjanse oftewel vrijen?
Warempel: het WNT heeft schansloopster, een ‘lichte vrouw die zich des avonds op de wallen of bij de schansen ophoudt’, dus - zegt het gezaghebbende woordenboek: legerhoer.
Oos loupsjans?
Ik weet het niet. Het woordenboek van Venlo heeft bovendien als synoniemen loupschuit (Hollandse import?) en loupbóks. Mooi is de uitdrukking: hae haet de loupbóks aan: is voortdurend op pad. Eine kaerel.
Nog even over sjanse. Dat is ouderwets vrijen. Meer dan een handje en zoentje gaf het in den beginne niet. Ook lopen had deze betekenis: zij heeft drie jaar met Herman gelopen. Een meisje dat de jongens achternaliep had vleu oppe sjtert: vlooien in de staart. Dat moest het sjoje verklaren: je liep om de jeuk kwijt te raken.
Sjanse is nog wat anders. Op het eind van de oorlog werden mannen uit de omgeving van Roermond verplicht de Duitsers te helpen bij het graven van zogeheten tankvallen: diepe sleu-