Letterbak. Moeles van de sjalevaeger
(1999)–Wim Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
mooier), zoerwoosvaat (zo dik?), brikkebekker, knaokevraeter, ougedeender - nou ja, dat gaat nog wel. Is deze dienaar iets minder slaafs dan de vóttekroeper? Deze woorden vertellen iets over de uitgescholdene, wat veel (machteloze) scheldwoorden niet doen, zoals teringhoer of schubbenkut. Hieruit kun je alleen opmaken dat de schelder boos was. Er is nog een hele gas (hoeveelheid, maar beneden de tien) geslachtsdelen, een dozijn andere zakken, en een complete dierentuin (zeug, rund, ezel, pad, bloodzoekert, ós) voorradig.
Ik hou meer van lichtere scheldwoorden, die vaak een kleine afkeuring in zich hebben, maar die tevens een karaktertrek of hebbelijkheid van het slachtoffer onthullen. Ze typeren iemand. En dan heb ik het niet over probeersels als spatlaplikker. Dat is volgens het Nieuw Nederlands Woordenboek van Agressief Taalgebruik een jongeman die een oudere vrouw het hof maakt. De bedoeling is duidelijk: het menneke likt af wat anderen overgelaten hebben. Maar wat moet ik met die spatlap? Aan uitspattingen denken? Waarom? Ik zie een hoopvolle jongeman. Hae haet zös, zeve kier op eine aos gehouwd (het werd niets met zijn liefjes), en nou probeert hij troost te zoeken bie ein aafgelekde bóttram, of ei vrouwmes det van het ganse verke gevraete haet: veel seks gehad, zouden we nu zeggen.
Ik kwam ons spatlaplikkertje tegen toen ik in dat boek loerde of de woorden die ik behandel niet daar al instonden. Het werkje is tenslotte geschreven door Vlamingen. Zo kwam ik krentenbaard tegen: iemand met pukkels, staat er. Dan heeft v. Dale het duidelijker: opgedroogde uitslag op mond of kin. Ik ken het als een collectie zweren rond de mond. Zal gelukkig wel tot het verleden behoren, maar daarmee hoeft het woord nog niet te verdwijnen. Ik heb het weer levend gemaakt in een gedicht over een winterlandschap bij Egchel:... teikes mier van laeve nag dan kräön de krintebaard / mólshuip. Ik hoop dat het duidelijk is: een rondje molshopen als krentenbaard. | |
[pagina 85]
| |
Ook de pad staat in dit woordenboek: lelijk, opgezwollen persoon. Weinig overtuigend. We moeten denken aan het volksgeloof dat een pad zich opblaast als ze kwaad wordt. Volgens het WNT is een pad verder een ‘slordig en vadsig wijf’, maar het verkleinwoord paddeken zou een liefkozende benaming voor vrouw of kind zijn. Zo kun je boeken vullen. De eerste niet letterlijke betekenis van pad die het WNT geeft, daar kun je wat meer in zien: kort en dik iemand. Stel je een pad voor, een dier met - zoals de dichter Chris van Geel zegt: voor liefde veel te korte armen. Is daarom het nuchtere woord pad zo typerend voor een korte dikke vrouw?
Een van de Limburgse woorden voor pad wordt ook en nog steeds gebruikt voor korte dikkerds: króddel, verwant aan het Duitse Kröte, maar zoals we gezien hebben zeker niet overgenomen. Middelnederlands is crode. Een echt erfwoord dus. Zou het daarom zijn dat ik króddel omarm als karakteristiek voor een korte dikkerd, en pad niet? Nee, hoewel het voor een deel een gevoelskwestie zal zijn. Króddel is geheimzinniger, geeft associaties met kreupel en kroekesjtop: een al te klein kind, maar ook een meisje: waat eine kroekesjtop höbs doe dich oetgezóch, zie ik in het woordenboek van Echt. Ik neem nog even de trein naar Tegelen, alwaar króddel een ‘misvormd of in groei achterge bleven knolgewas’ zou zijn (de overeenkomst is duidelijk), en eine kroekesjtop is: in groei achtergebleven kort gedrongen persoon. Ik bedoel maar. En kreutelik (zie Kröte) is iets als: ziekelijk, zeurderig, maar zulk woord gebruikt niemand meer, dus de juiste betekenis zal altijd vaag blijven. Het mooiste woord voor een korte dikke vrouw vind ik krómbössel. Dat is letterlijk een bos (schoof) stro waarin alles bij elkaar gesnoerd is wat was blijven liggen op de dorsvloer: hele halmen, stukjes stro, aren, onkruid. De krómbössel was veel dikker dan de normale schoven, en zo had je (vooral vroeger) dikke, kleine, kromgewerkte vormloze vrouwen. Soms hadden die | |
[pagina 86]
| |
ook nog een geprononceerd achterste, en dan waren ze ocherm ein bólvót. Bólvót, króddel, krómbössel: wat hebben we een fraaie taal. |
|