Bót vól bótter
Weert en omgeving kenden de bots als munt. Een interessant woord. In de standaardtaal is het bewaard in de uitdrukking: botje bij botje leggen, met zijn allen wat bij mekaar zien te krijgen. Een botje was een zilveren munt die tot in de zestiende eeuw gangbaar was. Het woord is een verkorting van botdrager, en dat was een grapje van het volk. Op de munt namelijk stond een leeuw met een helm die een beetje deed denken aan een mand of bot, een mand die op de rug gedragen werd.
Ik denk dat het hier en daar nog te horen is in Limburg: ein bót. Het woordenboek van Valkenburg verklaart: ‘rugkorf uit dunne latjes, meestal door Waalsche kramers gebruikt.’ En dat van Hasselt heeft het woord bedrós, vernederlandst tot botteres: ‘korfdraagster die haar koopwaar (boter, eieren) in een speciale korf op de rug droeg.’ Het woord is van dezelfde familie als de buut, de ton waarin de kuupwazeleer staat.