Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen
(1908)–Wilhelmus Johannes Kühler– Auteursrecht onbekend
[pagina 339]
| |
Bijlagen. | |
[pagina 341]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 342]
| |
‘Hanc viuendi formulam edidit mater Salome Sticken’, etc.; fol. 185 ro-192 ro, ‘Vita et conuersacio venerabilis domine Zwedere de Runen’, etc.; fol. 225 ro-226 vo, ‘De virgine que coluerat xim virgines’; fol. 226 vo-231 ro, ‘De sorore Iutta de Ahuys’; fol. 232 ro-234 vo, ‘De sorore Elisabeth Hasenbroeck’. Deze stukken zijn in 1501 geschreven; tenminste onder drie daarvan wordt dit uitdrukkelijk vermeld (fol. 164 vo, 176 vo en 192 ro). 2. Het onlangs gevonden Handschrift DV, dat in 1524 te Diepenveen is geschreven. 3. Het reeds geruimen tijd bekende Handschrift D, dat in 1534 in Meester-Geertshuis werd vervaardigd en voor het eerst nauwkeurig en volledig door D.A. Brinkerink is uitgegeven. De jaartallen der beide laatstgenoemde codices kunnen ons niet helpen bij het zoeken naar den oorspronkelijken tekst: wij weten daardoor alleen, wanneer de afschrijfsters hare taak voltooid hebben. Want dat de twee Middelnederlandsche handschriften kopieën zijn, valt aanstonds in het oog: iemand, die als ooggetuige dingen verhaalt welke in 1424 gebeurd zijn, kan onmogelijk nog een eeuw later de pen gevoerd hebben!Ga naar voetnoot1) Beschouwen wij nu onze drie handschriften van naderbij. Allereerst merken wij op, dat DV het uitgebreidst is; niet alleen bevat het tien biographieën, die nergens elders te vinden zijn, maar ook de vroeger reeds bekende komen hier voor met tal van uitweidingen en nieuwe bijzonderheden. De beschrijvingen zijn dikwijls vollediger, de opgaven nauwkeuriger. Door een en ander is de omvang van DV, ruw geschat, dan ook ruim een derde grooter dan die van D. | |
[pagina 343]
| |
Beknopter nog dan D is het Latijn van MS. 8849-59. Hier vinden wij in het geheel slechts acht stukken; en deze, één voor één met het verwante Middelnederlandsch vergeleken, blijken ook op zich zelf het kortst te zijn. Ik kan nu beginnen met een splitsing te maken. Tegenover het Latijn stel ik onze twee teksten in de landstaal. Want deze beide hangen samen: ondanks afwijkingen als waarop ik wees, zijn de woordenkeus en de zinsbouw in geheele stukken zóó gelijk, dat het Latijn niet tusschen beide teksten kan instaan, m.a.w.: het is onmogelijk, dat het Latijn eerst vertaald is uit en daarna weer in het Middelnederlandsch van een der beide teksten. En aan welken kant hebben wij dan het werk van den oorspronkelijken schrijver te zoeken? Het is niet moeilijk deze vraag te beantwoorden. Het Middelnederlandsch gebruikt in het verhaal altijd den eersten persoon; de zusters zijn dikwijls ooggetuigen geweest van hetgeen zij mededeelen en bezigen daarom uitdrukkingen als: wij zagen, wij hoorden. Het Latijn gebruikt den derden persoon en zegt dus in zulke gevallen: sorores videbant, audiebant. Doch er komt in dezen tekst één plaats voor, die op zich zelf onzin is en die den philoloog in verwarring, maar den historicus op het goede spoor brengt. Ik bedoel fol. 153 ro, waar van Salome Sticken gezegd wordt: ‘Monebat, ut [sorores] discerent mortificare sensualitates nostras et abnegare nosmetipsas’, etc. Even onregelmatig gaat het verhaal nog enkele zinnen voort; en al is deze voor ons zoo gelukkige vergissing later opgemerkt en hier en daar verbeterd, zij wordt eerst opgehelderd als wij deze plaats met het Middelnederlandsch vergelijken. Dan immers blijkt, dat het Latijn een vertaling is en dat | |
[pagina 344]
| |
de vertaler, toen hij eenmaal op dreef was, hier de gewone omzetting van den eersten in den derden persoon heeft vergeten. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. Het Brusselsche handschrift bevat een afzonderlijke verzameling van allerlei verhaaltjes en woorden van Brinckerinck. In de korte inleiding zegt de schrijver: ‘Que tamen verba, licet satis rude, non tamen ita simpliciter et nude, sicut ea a sororibus mihi tradita accepi, posita sunt, sed sepe aliquantum aptius ordinata’, etc. Aanvankelijk meende ik dit zóó te moeten verklaren, dat de schrijver zijne verhaaltjes uit den mond der zusters heeft opgeteekend. De kennismaking echter met DV bracht mij spoedig tot een juister inzicht: in het eerste opstel ‘Dat leuen ende staruen onses eerwerdighen vaders heer Iohan Brinckerinck’ vond ik al die stukjes, maar nu meer verspreid, terug. Het ‘aptius ordinare’ bestond dus alleen in het uitlichten uit een grooter verhaal, terwijl tevens bleek, dat bij het ‘non ita simpliciter et nude ponere’, hoe goed ook bedoeld, alle naïveteit van het oorspronkelijk jammerlijk verloren was gegaan. Van het oorspronkelijk.... want inderdaad, ik geloof, dat ik na de aangevoerde bewijzen het Latijn veilig een bewerking van het Middelnederlandsch mag noemen. Toch is hiermede alleen gezegd, dat het Latijn van ondergeschikt, niet dat het van geen belang is. De vertaler doet zich telkens kennen als iemand, die van zeer nabij bekend was met de devoten te DeventerGa naar voetnoot1). | |
[pagina 345]
| |
Daardoor was hij in staat nu en dan in zijn verhaal nieuwe bijzonderheden omtrent hen in te vlechtenGa naar voetnoot1); en dit maakt dat het altijd de moeite waard blijft zijne bewerking naast het oorspronkelijk te raadplegen. - Wij komen nu tot de moeilijker te beantwoorden vraag, welke der beide Middelnederlandsche teksten de oudste is. Is D niet meer dan een uittreksel, of hebben wij in DV een uitbreiding te zien? Dat het Latijn het ‘Leven van Brinckerinck’, zooals het in DV voorkomt, gekend heeft, is ons reeds gebleken; maar op dezen grond alleen DV voor den oorspronkelijken tekst te verklaren, zou voorbarig zijn, gelijk ons verder onderzoek zal leeren. Liever willen wij voortgaan met het Latijn te hulp te roepen: zoo zal het ons misschien gelukken het model aan te wijzen, waarnaar in 1501 werd gewerkt. En dan rijst al dadelijk een bezwaar. DV heeft in zijn tegenwoordigen vorm niet ten grondslag kunnen liggen. Immers, het noemt en beschrijft nog gebeurtenissen uit het jaar 1504Ga naar voetnoot2). Maar zoo deze moeilijkheid de eenige is, dan behoeven wij ons om haar niet al te zeer te bekommeren. Want wat belet ons aan te nemen, dat men te Diepenveen ook nog nà 1501 de goede, oude gewoonte heeft voortgezet om van uitstekende | |
[pagina 346]
| |
zusters een biographie te schrijven? Het handschrift van 1524 zou dan een of meer proeven van die latere historiographie bevatten. Reeds heb ik er op gewezen, dat het Latijn den Middelnederlandschen tekst min of meer verkort weergeeft. Bij nauwkeurige lezing echter bemerken wij spoedig, dat het kleine en op zich zelf zeker onbelangrijke bijzonderheden over Diepenveen bevat, die men tevergeefs in D zal zoeken. Uit welke bron kan de vertaler deze geput hebben? Die vraag moest ik open laten, tot het geluk wilde, dat DV mij in handen kwam: eerst daar vond ik al die kleinigheden, deze Diepenveniana terug. Ter kenschetsing wil ik één enkel voorbeeld noemen. Het verplaatst ons aan het ziekbed van de Vrouwe van Vreden. ‘In eadem infirmitate’ lezen wij fol. 230 vo, ‘afficiebatur comedere pirum et dicebat cum verecundia: vtinam pirum haberem. Neptis mea, domina de Wilpe, libenter daret....’ Het antwoord der priorin en de daaraan vastgeknoopte beschouwing kan ik gevoegelijk overslaan; ik wijs er alleen op, dat D niets van dit alles mededeeltGa naar voetnoot1), terwijl DV daarentegen ons verhaalt (fol. 147 vo): ‘Inder seluer siecten soe hadde sie wal een perken ghegeten ende sede al scemelick: Och die een perken hadde, myn nicht van Willep hadde sie wal’, enz. Men zou dus geneigd zijn te zeggen: het Latijn is gevolgd naar een Middelnederlandsch voorbeeld, dat wij nog in DV bewaard vinden en de uitgebreidste tekst is ook de oorspronkelijke. Dan moet D in het jaar 1534 eveneens daaruit geëxcerpeerd zijn. Tegen deze opvatting is echter een gewichtig bezwaar in te brengen: D heeft in enkele gevallen zeker de | |
[pagina 347]
| |
oudste lezing. Wederom zal ik één voorbeeld aanhalen. Als het einde van Salome Sticken nabij is, zegt D (blz. 32): ‘Het was lichte achte daghe voer horen verscheyden dat ic sie ock also vant sytten’, terwijl DV heeft ‘dat sie noch een suster aldus want sitten’ (fol. 219 vo). Twijfel is hier onmogelijk: de eigen woorden van de schrijfster hebben wij in het eerste bericht. En wat bovendien tot nadenken stemt: er zijn kleine afwijkingen in de Middelnederlandsche teksten onderling, en in die gevallen zien wij D overeenstemmen met het Latijn. Die verschillen zijn nu, wat hunne beteekenis voor de geschiedenis betreft, wel weder uiterst gering; maar als DV den oorspronkelijken tekst bevat, dan is de overeenstemming in de afwijkingen der kopieën te treffend om toevallig te zijn. Men oordeele: DV zegt in het leven van Elsebe Hasenbroecks (fol. 94 vo-95 ro): ‘Ende die heren van Monnichuusen hadden hoer een bock mede ghegheuen daer sie in lesen solde’. En voorts fol. 96 ro: ‘Sie quam toe Deuenter domen scref dusent driehondert ende acht-entnegentich’. MS. 8849-59 heeft: ‘Dederat eciam ei fraterGa naar voetnoot1) librum quendam deuotum ad legendum’, en: ‘venit Dauentriam.... anno Domini 1397’ (fol. 232vo). Met dit laatste stemt D overeen (blz. 206, 207): ‘Hoer brueder’ geeft ook daar het boek mede, en zij komt te Deventer ‘doe men schrief m ccc ende xcvij.’ Hoe is deze moeilijkheid op te lossen? Te veronderstellen dat de schrijfster van D het Latijn naast DV gebruikt heeft, gaat niet aan. Ik wil al de onwaarschijn- | |
[pagina 348]
| |
lijkheden niet opsommen, die daartegen pleiten en vraag alleen: hoe zou in dàt geval D soms de oudste lezing kunnen bevatten? Neen, wij worden dan veeleer voor de tegenovergestelde mogelijkheid geplaatst: zou D niet het oorspronkelijk kunnen zijn, en DV een uitbreiding met gebruikmaking van het Latijn van 1501? Maar ook deze veronderstelling brengt ons de ware oplossing niet. Om haar als zoodanig te aanvaarden, blijven er nog te veel moeilijkheden bestaan. Al dadelijk stuiten wij op de vraag: hoe komt DV dan aan zijn verdere uitbreidingen op bijna iedere bladzijde? Deze zijn immers niet van dien aard dat zij, na ongeveer een eeuw, bedacht kunnen zijn door een afschrijfster. Integendeel: zij maken het verhaal nauwkeuriger, vollediger, zij geven in de meeste gevallen een aanschouwelijker voorstelling. Naam en plaats en tijd worden in het nieuwe handschrift telkens met veel grooter kennis van zaken genoemd. Men voelt bij vergelijking herhaaldelijk: zóó, gelijk DV ons iets mededeelt, heeft de oorspronkelijke schrijfster het gedaan; de tekst van D heeft daarnaast iets afgebrokens, ja de inkortingen veroorzaken soms kleine onjuisthedenGa naar voetnoot1). Aanhalingen bij te brengen is hier vooral moeilijk; één voor één geven uit het verband gerukte plaatsen geen onweerlegbaar bewijs, en ik zou eigenlijk heele bladzijden moeten afschrijven om mijn overtuiging ook aan den | |
[pagina 349]
| |
lezer mede te deelen. Toch zal ik trachten door een drietal korte voorbeelden mijn oordeel te rechtvaardigen. Als Jutte van der Beeck sterft, hooren twee zusters uit Meester-Geertshuis, die op weg zijn naar Diepenveen, een zoet gezang van engelen in de lucht (D, blz. 295). Wordt dit wonderverhaal niet opeens begrijpelijk, als wij in DV vlak er vóór lezen (fol. 326 vo): ‘Ende als sie niet veer vanden cloester en weren, soe cleppede men mitter clocke dat sie versceiden was’? Voorts zegt D op blz. 336: ‘Ende sie plegen malcanderen die werke te stelen, alst my wal gevallen is, doe ic int backhuys was Dat ic myende te bulen ende vant die kiste al vol gebuult als ic quam’, - ‘dat suster Alijt Reijners hadde ghedaen ende sommeghe anderen die noch leuen’. De gecursiveerde woorden vinden wij alleen in DV (fol. 289 vo); zouden zij ook niet van de oorspronkelijke schrijfster zijn, aan wie het werk uit de hand was genomen? Eindelijk stel ik nog deze twee plaatsen naast elkander: ‘Doe seyde hoer dochter salomee tot hoer: Moder, het en is onse priorynne niet’ (D, blz. 321), en: ‘Doe sede hoer dochter Salame: moene, soe plach sie hoer moder toe hieten, het en is onse prierinne niet’ (DV, fol. 312 ro). Wat dunkt u: kan deze intieme bijzonderheid wel een later bedacht invoegsel zijn? Intusschen, hoe gemakkelijk ik deze voorbeelden met vele andere zou kunnen vermeerderen, een afdoend bewijs geven zij nog niet. Dat brengt eerst D, blz. 216. Daar wordt verwezen naar een plaats, waar de namen der twaalf eerste zusters ‘by ordynanciën genoemt ende geschreven staen’. Welnu, die plaats komt nergens voor, noch in D zelf, noch in de Latijnsche bewerking, - nergens.... dan alleen op fol. 13 ro en vo van DV. | |
[pagina 350]
| |
Hiermede is dus aangetoond, dat D den tekst in zijn meer uitgebreiden vorm heeft gekend. Zoover gevorderd, zien wij dat het vraagstuk tamelijk ingewikkeld is. Onze drie teksten zijn klaarblijkelijk nauw aan elkander verwant, maar, zooals wij ze bezitten, niet van elkander afhankelijk: D niet van DV, en omgekeerd DV niet van D. Ook is de Latijnsche bewerking niet getrokken uit de lezing van D, maar evenmin uit die van DV. Gelukkig behoeven wij niet op dit doode punt te blijven staan. Wij weten, dat het afschrift D in 1534 in Meester-Geertshuis is vervaardigd; en daarvan draagt het ook de sporen. Het begint, in afwijking van DV, met het leven van Salome Sticken, die niet zonder ingenomenheid in een bijgevoegd opschrift ‘wilneerGa naar voetnoot1) onse weerdige meystersche’ genoemd wordt. Zou het nu niet mogelijk zijn, dat de kopie van 1534 niet de eerste is geweest, die men in Meester-Geertshuis gemaakt, of althans in eigendom bezeten heeft? - Conjecturale kritiek! zal men zeggen. Maar wij worden door het bovenstaande wel gedwongen tot die gissing. En bovendien is het bewijs te leveren, dat de zusters van Meester-Geertshuis - wat trouwens heel natuurlijk is - in het laatst der 15de eeuw het boek niet alleen van hooren zeggen kenden, maar het ook gelezen hadden. Het onuitgegeven Handschrift G immers, dat in haar Huis vóór het jaar 1500 is geschrevenGa naar voetnoot2), deelt het volgende over Salome Sticken mede (fol. 119 ro): ‘Van welker weerdiger prierijnnen wi nv een wennich punten schrijuen willen, daer si ons mede geluchtet ende gestichtet heeft eer dat si ten diepen vene quam. | |
[pagina 351]
| |
Mer mit wat doechden ende hiliger wanderinge si daer geluchtet ende gebrant heeft, dat mach men in enen anderen boecke hoeren, daer dat seer opelike ende bequamlike van oer gheschreuen is’Ga naar voetnoot1). Vraagt men nu: wanneer is het handschrift, waarvan het ons bekende D afstamt, van Diepenveen naar Meester-Geertshuis gebracht, dan moet het antwoord luiden: in of na 1494. Beide toch, D en DV hebben een hoogst eigenaardig aanhangsel ‘Hoe dat hilweerts huys gestichtet waert ende wat groter vrucht die susteren van diepenveen daer deden’. In dat stuk wordt een gebeurtenis vermeld uit 1494, het laatste jaar dat in D voorkomt. Genoemd opstel moet dus nog uit Diepenveen zijn meegekomen. Daarna is de bundel in Meester-Geertshuis natuurlijk niet meer uitgebreid, doch wèl in het klooster zelf, waar men hem nog ongeveer tien jaar - en waarschijnlijk niet langer - heeft aangevuld met biographieën van in dat tijdsverloop gestorven zusters. Zoo is de herkomst verklaard van de stukken, die op de eerste jaren der 16de eeuw betrekking hebben. En van dezen uitsluitend Diepenveenschen bundel is DV een afschrift, in 1524 door zuster Griet Essinchghes vervaardigd. Wel heeft zij haar taak natuurlijk niet verricht met de wetenschappelijke nauwkeurigheid, die men tegenwoordig zou verlangen; wel is de oude tekst niet geheel ongewijzigd door haar overgebracht; - maar toch, haar werk bevat de eigenlijke Diepenveensche ‘legenden der susteren’. En wat de bovenvermelde kopie in Meester-Geertshuis betreft, zij moet in of na 1494, maar vóór 1501 vervaardigd zijn. Want in dat jaar is zij gedeeltelijk in | |
[pagina 352]
| |
het Latijn vertaald door een schrijver, van wien ons gebleken is, dat hij ook een ander boek - Handschrift G - uit Meester-Geertshuis heeft gebruikt. Onafhankelijk van hem heeft daarna, in 1534, eene zuster van de oude Middelnederlandsche kopie weer een nieuwe genomen; en dit eveneens verkorte afschrift is het bekende HS. D. Door deze verklaring zijn, dunkt mij, alle moeilijkheden uit den weg geruimd, en begrijpen wij waarom de drie teksten, bij groote overeenkomst, ook de vele hierboven aangeduide afwijkingen vertoonen. In kleine bijzonderheden, die nu niet meer uit te maken zijn, kan ik natuurlijk gefaald hebben - in de hoofdzaken echter meen ik de juiste oplossing te hebben gegevenGa naar voetnoot1). |
|