Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen
(1908)–Wilhelmus Johannes Kühler– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op drieërlei gebied heeft Diepenveen invloed geoefend; doch naarmate de sfeer kleiner werd, is die invloed dieper gegaan. Den kring steeds nauwer trekkend, zullen wij achtereenvolgens onderzoeken, wat ons klooster heeft gedaan voor de groote samenleving, de leekenwereld buiten zijn muren, voor de devoten in het algemeen en voor de kloosters in het bijzonder.
In de nabijheid van een bloeiende en welbevolkte stad lag Diepenveen. Meermalen zal het de voorbijgangers en omwonenden tot ernst gestemd en een goeden indruk bij hen nagelaten hebben. Daar verrees het uitgestrekte gebouw in een omgeving, die, vroeger dor en doodsch, nu vooral door toedoen van de zusters een welvarend aanzien had gekregen. Haar gezang gaat op; van achter de zware muren dringt het getemperd, maar nog duidelijk hoorbaar tot de buitenstaanden door. Het is in de stilte der liefelijke natuur als een opwekking: ‘Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid.’ Of wel, men klept de klok ten teeken dat een der kloosterlingen gestorven isGa naar voetnoot1); - een ‘memento mori’, dat ook aan de omgeving wordt toegeroepen. Straks komen de armen aan de poortGa naar voetnoot2) om door spijs en drank, maar mogelijk ook door een goed woord, een vriendelijke toespraak, een weldadigen indruk verkwikt te worden. Vreemdelingen roepen de gastvrijheid in, die nooit geweigerd wordt; het klooster verstrekt hun wat zij noodig hebben en de rector of een zijner priesters zit met hen aan. Het gesprek is natuurlijk ernstig van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon en inhoudGa naar voetnoot1); als de reizigers verder gaan, bewaren zij wellicht een goede herinnering aan dat kortstondig verblijf. Het spreekt vanzelf, dat zulke dingen niet voor onderzoek en beschrijving vatbaar zijn; wij kunnen ze slechts aanduiden, al zijn ze waarschijnlijk niet zonder beteekenis geweest. Wat de zusters zelven betreft, zij hadden meer verkeer met en dientengevolge grooter invloed op de buitenwereld vóór haar vergadering in 1408 een besloten klooster werd dan daarna. Godvruchtige meisjes plachten in dien eersten tijd op heiligedagen tot haar te komen en omgang te zoeken vooral met diegenen, welke zich minzaam en vertrouwelijk met haar inlieten. Zoo was de Vrouwe van Vreden gewoon aan de onwetenden onder haar het Pater noster of het Ave Maria te leerenGa naar voetnoot2). Zagen zij de zusters in het spinhuis geknield, dan dorsten zij dikwijls niemand aanspreken. Maar zij keken waar Truide van Beveren lag; en hadden zij deze opgemerkt, dan wisten zij haar aandacht te trekken. Een goed woord was spoedig gesproken; dat het indruk maakte, blijkt hieruit, dat sommigen van deze bezoeksters later zelven kloosterlingen zijn gewordenGa naar voetnoot3). Hierbij bleef het niet. Voor ouders en familieleden was toen nog zekere omgang met de zusters mogelijk. Zij konden ze in haar godvruchtig leven gadeslaan; ongemerkt kwamen zij daardoor tot andere gedachten en langzamerhand tot bekeering. Wij herinneren ons, dat Dymme van Rijsen inderdaad zulk een invloed op hare ouders heeft geoefend. Beiden verootmoedigden zich; de vader werd een trouwe hulp voor de devoten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Deventer, met name voor de zusters van Buuskenshuis, die toen juist in moeilijke omstandigheden verkeerdenGa naar voetnoot1). De moeder kleedde zich sinds dien tijd eenvoudig en zonder opschik als een geestelijke zuster; met haar andere dochter en drie van hare dienstmaagden ging zij wekelijks naar het kapittel, om daar met de Diepenveensche vromen schuld te belijden en boete te doenGa naar voetnoot2). Aan dit alles kwam natuurlijk een einde toen het klooster besloten werd. Van dat oogenblik af was het verkeer beperkt tot de gesprekken, die soms voor het spreekvenster gehouden werden. Alleen woorden, geen blikken konden meer worden gewisseld. Toch bleef de ijver der zusters groot, om ook nog door dat gebrekkig middel van gemeenschap zielen voor een beter leven te winnen. Zelfs de hoorzusters, die niet meer te doen hadden dan te luisteren naar hetgeen besproken werd, legden zulk een gezindheid aan den dag. Geertruid ter Poorten kon dikwijls niet nalaten een goed woord te richten tot de lieden uit de wereld, die voor het venster kwamen. Zij vermaande hen om in den angst Godes en in Zijne liefde te wandelen, om de tien geboden te houden, onze zoete Vrouwe te eeren en de heiligen lief te hebben. ‘En hiermede deed zij vaak groote vrucht’Ga naar voetnoot3). Hetzelfde wordt van Beatrix van der Beeck gezegdGa naar voetnoot4). Salome Sticken ging niet gaarne naar het spreekvenster; maar als zij wist, dat zij een bedrukt gemoed zou kunnen opbeuren, dan was haar liefde grooter dan haar tegenzin, en hetzij mannen of vrouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij sprak ze troostend en stichtelijk toe, zoodat de bezoekers meestal welgemoed van Diepenveen scheidden. Lang bleef haar woord nawerken, dat de moeite van de reis zoo wèl had vergoldenGa naar voetnoot1). Had Willem Vornken, de prior van Windesheim, een broeder onder zich die scrupuleus en bedrukt was, hij zond hem tot Katharina van Naaldwijk, de vrome en ernstige, maar terzelfder tijd zoo blijmoedige suppriorin van Diepenveen, die hem zeker ten beste zou radenGa naar voetnoot2). En Mechtelt van Apeldoorn was door haar leering in staat haar wereldschgezinden neef zóóver te brengen, dat hij Karthuizer werd. Welk een blijdschap voor haar, dat ‘van een wolf een lam was geworden’!Ga naar voetnoot3) Waar het gesproken woord niet kon doordringen, werd soms het geschrevene te baat genomen. Met goeden uitslag geschiedde dit door Elizabeth van Heenvliet. Als eenig overgebleven kind had zij haar vader moeten opvolgen, toen deze in 1427 stierf; nu verviel de heerlijkheid aan zijn neven Van KruiningenGa naar voetnoot4), die zich niet ontzagen hunne nieuwe onderhoorigen te verdrukken. Sommigen van die ongelukkigen kwamen te Diepenveen en klaagden hunnen nood aan zuster Elizabeth: hoe diep was het te betreuren, dat zij naar het klooster was gegaan in plaats van hunne Vrouwe te worden, waartoe zij alleen recht had gehad. In hunne benarde omstandigheden riepen zij alsnog hare hulp in; uit medelijden schreef Elizabeth daarop, met toestemming van mater Salome, een weinig malschen brief aan hare neven. Hare bestraffingen en waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuwingen werkten althans zooveel uit, dat het lot der armen aanmerkelijk beter werd en zij voortaan meer barmhartigheid ondervondenGa naar voetnoot1). Verder is het mogelijk, dat Diepenveen nu en dan boeken heeft uitgeleend aan belangstellenden buiten. De ‘Constitutiones’ lieten dit toeGa naar voetnoot2); of van deze vergunning ooit gebruik is gemaakt, kunnen wij niet met voorbeelden aanwijzen. Wel weten wij, dat de zusters op bestelling boeken schreven; eenigermate zullen dus ook zij bijgedragen hebben tot de verspreiding van de stichtelijke literatuur dier dagen. Toch zijn de aanduidingen te weinig en te vaag om een krachtige werkzaamheid op dit gebied te mogen veronderstellen. Maar de kloosterschool dan? Is het onderwijs, te Diepenveen gegeven, niet mede ten goede gekomen aan meisjes, die niet tot de eigenlijke religieuzen behoorden? Er is één plaats, waaruit wij dit zouden kunnen afleiden. ‘Suster Dayken’, lezen wijGa naar voetnoot3), ‘waert oc die schole bevalen daer sie hoer seer doegentlijc in bewees. Ende reygeerde die kinder seer laeflijc van bynnen ende van buten, want sij was seer wal geleert Ende was stille ende stemmych ende cort van woerden Ende hadde soe nauwe oghen op die kinder, dat sie vaeke myt hem te werke plach te gaen, op dat sie giene wt weghe en solden soeken. Ende wat sie hem hiet doen, dat mosten sie myt énen woerde doen’. - Dat echter in een zoo uitvoerige kroniek slechts één keer van die kinderen sprake is, bewijst, dunkt mij, dat zij in de kloostergemeenschap eene plaats van ondergeschikt belang hebben ingenomen. Hierbij is vooral niet te vergeten, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velen der aankomende zusters niet meer dan kinderen waren. Wij herinneren ons, op hoe jeugdigen leeftijd verschillenden te Diepenveen zijn gekomen; meermalen meldden zich meisjes van omstreeks twaalf jaar aan, die vooral in Elizabeth van Arden een voorspraak vondenGa naar voetnoot1). Er is dus groote waarschijnlijkheid, dat de kinderen onder leiding van Dayken Dyerkens voornamelijk uit toekomstige kloosterzusters hebben bestaan. Meer dan dit weinige kunnen wij, wat den invloed op de buitenwereld betreft, niet aanwijzen. Van een stichting, die zich zooveel mogelijk had afgesloten van de samenleving, was trouwens niet meer te verwachten. Grooter is de invloed van Diepenveen op de devoten, met name op de zusterhuizen geweest. Wij mogen veilig zeggen, dat het deze heeft helpen ontwikkelen naar het uit- en inwendige. De persoon, die zich vooral krachtig hiervoor heeft ingespannen, is Salome Sticken: met het woord, met de pen en met de daad heeft zij de belangen der devoten behartigd. Zij was het, die met haar bezielend vertrouwen rectoren en rectrices moed wist in te spreken, dat zij niet uit vrees voor gebrek het getal hunner onderhoorigen zouden beperkenGa naar voetnoot2): zelve wilde zij borg er voor staan, dat God de vromen niet zou verlaten, die zich vereenigden om Hem te dienen. Er waren verschillenden die, opgewekt door haar woord en voorbeeld, hunnen kring begonnen uit te breiden; en toen zij inderdaad de noodige steun ontvingen, plachten zij te zeggen, dat God de belofte van zuster Salome had vervuld. Van haar kregen zij bovendien in de eerste plaats hulp: als zij hoopte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘onzen lieven Heer zielen te kunnen winnen’, gaf zij mild en blijmoedig. Werd zoo het getal der devoten allengs vermeerderd, ook voor de ontwikkeling van hun inwendig leven heeft zij het hare gedaan. Op herhaald aandringen van Hendrik Loder, den bekenden prior van Frenswegen, schreef zij omstreeks 1435Ga naar voetnoot1) een leefregel voor nieuwe zusterhuizen, die als fondament van de ‘geestelijke timmering’ zou kunnen dienen. Van dit werkje, dat waarschijnlijk in de landstaal is opgesteld, bezitten wij nog maar één afschrift in het Latijn; het is een in zijn soort voortreffelijk stuk, daar het geen bespiegelingen of algemeenheden bevat, maar zich bepaalt tot eenvoudige, practische voorschriften en opwekkingen. Door haar veeljarige ondervinding èn als meestersche te Deventer èn als priorin te Diepenveen was Salome Sticken beter dan iemand in staat om zulk een leefregel te geven. Uitgaande van de ons nu bekende opvattingen der devoten, wijst zij de zusters op de plichten, die zij ieder uur van den dag te vervullen hebben; daarbij vlecht zij telkens kleine, maar belangrijke opmerkingen in over de toestanden te Diepenveen. Uit dit ‘kleine geschenk’ - zoo noemt zij zelve haar geschrift - konden allen leeren, hoe zij zich te gedragen hadden bij het opstaan, onder den arbeid, tijdens de godsdienstoefeningen, bij den maaltijd enz.; de sprekende voorbeelden zetten kracht bij aan de opwekkingen tot gehoorzaamheid, zelfverloochening en ootmoed. Ten slotte vergeet de schrijfster niet, ook tot de rectrix enkele vermaningen te richtenGa naar voetnoot2). Deze mag voor zich zelve geen onderscheid maken in spijs, drank of werkzaamheden; zij behoort echter te heer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen en zoowel liefde als vrees in te boezemen. Zonder aanzien des persoons moet zij troosten en steunen, berispen en straffen. De ‘Vivendi formula’, in het kort, is een werkje, dat in de kringen, waarvoor het bestemd was, niet anders dan nut kan hebben gedaan. Wel vinden wij nergens de opzettelijke mededeeling, dat het op een bepaalde plaats als handleiding in gebruik is genomen, maar het feit, dat het aanwezig was te Zwolle, en daar overgeschreven of misschien vertaald werd voor de bibliotheek van het Fraterhuis te DeventerGa naar voetnoot1), bewijst genoeg, hoe hoog het bij de devoten in eer stond. Bij deze bemoeiingen, altijd nog min of meer uit de verte, heeft Diepenveen het niet gelaten. Zoo noodig zond het enkelen van zijn bewoonsters uit, om in andere stichtingen het godsdienstig leven tot ontwikkeling te brengen. Dat zulke pogingen nooit geheel zonder vrucht zijn geweest, was hieraan te danken, dat altijd de beste zusters voor deze gewichtige taak werden gekozenGa naar voetnoot2). Naar waarheid mocht Brinckerinck zeggen, dat het klooster zich zelf niet zocht; telkens immers liep het gevaar, dat de uitgezondenen niet terug zouden keeren. Door zijn belangelooze toewijding heeft het zich echter steeds meer den roem verworven, dat zijn zusters bij uitnemendheid geschikt waren, om een geestelijk huis hetzij in te richten, hetzij te hervormen. Tot in den vreemde was men er bijzonder op gesteld, juist uit Diepenveen de noodige hulp te krijgen. Daar wij ons thans nog met de vrije vereenigingen bezig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden, zijn allereerst de ongekleede zusters aan de beurt, die zich op dit gebied verdienstelijk hebben gemaakt. En dan begin ik met Fije van ReedenGa naar voetnoot1). Zij heeft een merkwaardigen levensloop gehad en beproevingen geleden waaraan, voor zoover wij weten, geen van hare medezusters heeft blootgestaan. In haar jeugd woonde zij in het Kleefsche; zij was toen zóó ijdel, dat zij steeds een bonten tabberd droeg met een zilveren gordel vol bellen, waaraan nog, uit overmaat van pronkzucht een dolkmes hing. Zij kwam eerst tot bekeering door de kennismaking met Stijne de KerkhoofscheGa naar voetnoot2); maar gelijk andere devoten in dezelfde omstandigheden, hield zij haar betere gezindheid voorloopig geheim, en bleef zij lustig deelnemen aan wereldsche vermaken, totdat zij haar kans schoon zag en naar Deventer ging. Daar wendde zij zich tot Brinckerinck, wiens goede naam ook tot haar was doorgedrongen. Onmiddellijk zag de ervaren menschenkenner, dat haar bekeering oprecht was; hij nam haar op in Meester-GeertshuisGa naar voetnoot3), en toen zij zijn goede verwachtingen niet beschaamde, plaatste hij haar zelfs over naar Diepenveen. Toch werd zij niet ingekleed; vóór het zoover was gekomen, had men een zuster noodig om een nieuwe vergadering te Xanten te helpen beginnen. De keuze viel op Fije, en gehoorzaam aanvaardde zij de haar opgelegde taak. Als moeder bestuurde zij het huis en legde daarbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk een ijver aan den dag, dat zoowel de zusters als de buitenstaanden haar een groote vereering toedroegen. Haar hoogste begeerte was zielen te winnen; gelijk zij vroeger anderen door haar voorbeeld tot ijdelheid en zonde had verleid, wilde zij nu zoovelen als maar eenigszins mogelijk was, ‘uit het kinnebakken des duivels trekken’ en naar een plaats brengen, waar zij hun leven aan God konden wijden. En haar moeite bleef niet onbeloond: zij bekeerde zelfs zoovelen, dat Brinckerinck haar een apostelin noemde, die door God aan het land van Kleef was gegeven. Maar daardoor trok zij tevens de aandacht van sommige geestelijken, die nog altijd vervuld waren van den ouden wrok tegen de broeders en zusters van het gemeene leven. Zij haalden de bekende beschuldiging van onrechtzinnigheid weder op, en het einde was dat Fije, te midden van haar gezegende werkzaamheid, voor den kettermeester te Keulen werd gedaagd. Zoo zien wij dan een zuster uit het aan Kerk en Paus gehoorzame klooster te Diepenveen voor de geduchte Inquisitie verschijnen. Geducht inderdaad; want Fije, wie de schrik om het hart was geslagen, kon, toen verdenking van dien kant op haar rustte, bij niemand heul of troost vinden. Zij had zich tot een geestelijke gewend met de bede haar op dien moeilijken tocht te vergezellen; maar de ‘goede vader’, hoe medelijdend ook, was een te weinig heldhaftige natuur om eenig gevaar te trotseeren. Zijn houding in deze zaak is een nieuw bewijs, hoe alleen reeds de gedachte aan de Inquisitie vrees aanjoeg. Onze geestelijke toch was beangst, dat hij zich op eenig punt zou verspreken en dan in eigen woorden verstrikt zou worden. Met groote heeren - wij halen onze bron letterlijk aan - was het kwaad kersen eten, en hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde niet in denzelfden last als Fije komen. Alles zou hij gaarne voor haar doen, - slechts dit eene niet! Toen nu Fije zag, dat zij bij menschen geen hulp kon krijgen, ‘keerde zij zich met geheel haar hart tot God en bad Hem, dat Hij met haar wilde trekken en haar Helper zou zijn’. Gesterkt door die bede en vast vertrouwend dat God Zijn kleine kudde voor verstrooiing zou bewaren, ging zij naar Keulen. Zij had het hard te verantwoorden. Sommige kanunniken deden haar veel leed aan en zeiden, dat zij den brandstapel verdiende; en toen ten slotte de aanklacht van ketterij ongegrond bleek - ‘God had haar een mond en wijsheid gegeven’ - wendden zij het over een anderen boeg en beschuldigden zij haar van onkuischheid. Om zich te rechtvaardigen van den laster, dat zij een kind zou hebben, moest zij hare borsten toonen; eerst toen men gezien had dat zij rein was, volgde de vrijspraak. Zoo ‘kwam de boosheid bedrogen uit’ en mocht Fije met groote blijdschap en dankbaarheid naar huis keeren. Zij zette nog eenige jaren haren arbeid voort en stierf in 1429Ga naar voetnoot1) vol goede werken. Haar naam komt in het Necrologium van Diepenveen voor onder de zusters, die buiten het slot gestorven zijn. Weer een ander verloop had de werkzaamheid van die ongekleede zusters, welke naar een vergadering gezonden werden, maar deze tot een klooster vormden en dan soms te gelijk met de overige inwoonsters de orde aannamen. In twee voorbeelden wil ik den invloed van Diepenveen naar deze zijde teekenen. Het was hetzelfde drietal zustersGa naar voetnoot2), dat zich bij beide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheden verdienstelijk heeft gemaakt. Elsken Stocvis, de eerste van haar, muntte uit door godsvrucht, ootmoed en gehoorzaamheid; zij had ‘het fondament van Diepenveen in het binnenste van haar hart gelegd’. Brinckerinck gaf een ‘groet ghetwch’ van haar en zeide, dat zij God nimmer zou verlaten, waarheen zij ook gezonden werd. De tweede was Stijne Rovers, een ‘wijs en verstandig persoon’, van wie verhaald werd, dat haar godsvrucht eens met een wonder was beloondGa naar voetnoot1). Lamme Santinges, de derde, was vroeger een wereldsche begijn te Groningen geweest; in haar nieuwe omgeving had men haar vooral lief om haar zachtmoedigheid en haar stillen, vromen ijver. Deze drie nu werden uitgezonden naar Tienen in Zuid-BrabantGa naar voetnoot2), waar een devote vrouw een vergadering had gesticht. Hare neven waren kloosterlingen te Frenswegen, te Windesheim en op den St. Agnietenberg, terwijl een vierde, Wilhelmus van Diest, toen juist te Diepenveen vertoefde. Daardoor was haar aandacht waarschijnlijk op de Windesheimsche Vereeniging in 't algemeen en op ons klooster in 't bijzonder gevallen. De zusters die tot haar kwamen, begonnen met allen ijver ‘in den wijngaard des Heeren’ te werken; zij vonden niets dan ‘de heilige armoede’, maar doordat zij zich door geen bezwaren lieten afschrikken, wisten zij het in eenige jaren zóóver te brengen, dat de jonge vergadering een klooster kon worden, dat de orde van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den H. Augustinus aannam. Daarmede hadden de drie afgevaardigden zich van haar taak gekweten, en blijde keerden zij terug naar Diepenveen, waar zij wenschten te leven en te sterven. Intusschen was haar rust van korten duur. Opnieuw werd haar hulp in Brabant begeerd; het was het zusterhuis te St. Truyen, niet ver van Tienen, dat nu leiding noodig had. Met droefheid scheidden zij nogmaals van haar geliefd Diepenveen; wederom verrichtten zij denzelfden zwaren arbeid en wederom hadden zij in korten tijd haar doel volkomen bereikt. Maar toen deze vergadering het voorbeeld volgde van de vorige en een klooster werd, gebeurde er iets in afwijking van vroeger: alleen Elsken Stocvis keerde terug naar Diepenveen, de beide anderen bleven. Stijne Rovers nam de orde aan, werd de eerste rectrix en daarna de eerste priorin. Zij bekleedde haar waardigheid op voortreffelijke wijze en stierf na een lang bestuur in 1446Ga naar voetnoot1). Lamme Santinges volhardde in haar ootmoedigheid en bleef ongekleed; nochtans was ook zij door haar goede werken een voorbeeld voor allen. - Het verdient opmerking dat beide nieuwe kloosters, dat van St. Agnes te Tienen en van St. Lucia te St. Truyen, hoewel tot de orde van den H. Augustinus behoorend en door zusters uit Diepenveen gevormd, toch nimmer in de Windesheimsche Vereeniging zijn opgenomen. Zij bestonden reeds een aantal jaren voordat de bul van paus Eugenius IV in 1436 de verdere inlijving van vrouwenkloosters verbood; immers Elsken Stocvis werd bij haar tweede tehuiskomst in het slot gelaten en eenigen tijd daarna, 25 Juli 1424, ingekleed als conversin. Maar de roem van Diepenveen is er niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder om, dat het bij deze en zoovele andere gelegenheden ook buiten de Congregatie heeft gearbeid. Ongemerkt zijn wij hiermede teruggekeerd tot de kloosterwereld, het gebied waarop Diepenveen zijn krachtigsten invloed heeft geoefend. Laat ons, vóór wij een overzicht geven van deze belangrijkste werkzaamheid, de verschillende geestelijke huizen noemen, die hulp en leiding uit ons convent hebben ontvangen. Behalve de drie ons reeds bekende te Xanten, te Tienen en te St. Truyen vermeld ik nog de veertien volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet het: deze lijst is te uitgebreid om bij elke stichting afzonderlijk stil te staan en haar vorming of hervorming te beschrijven. Beter zal het zijn, hier en daar een greep te doen, natuurlijk zóó, dat telkens het karakteristieke het meest in het oog valt. Is op die wijze het eigenaardige, dat verspreid voorkomt, bijeengevoegd, dan kan ten slotte de geschiedenis van één hervorming, als toonbeeld van de overige, in haar geheel behandeld worden. De gewone gang van zaken was, dat de Diepenveensche zusters haar klooster verlieten en eenigen tijd in het huis, dat geestelijken bijstand noodig had, doorbrachten. Soms gingen zij naar aanleiding van een verzoek, dat tot de priorin was gericht, soms op bevel van den prior superior der VereenigingGa naar voetnoot1), of van een nog hooger geplaatste, den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot2). Namen geprofeste zusters het hervormingswerk ter hand, dan zien wij een en andermaal, dat met het oog op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle werkzaamheden, de hoogere zoowel als de lagere, een non met een conversin werd uitgezonden. Maar het is ook wel gebeurd dat zusters van elders naar Diepenveen gingen; zoo kwamen uit het wordend klooster Jeruzalem bij Utrecht eerst drie, vervolgens twee zusters om de orde te leerenGa naar voetnoot1). De beide laatsten, Clemens van Schonauwen en Griete van Groenevelt, namen bij haar vertrek de suppriorin Lijsbet van Delft en de conversin Belia van Dusseldorp medeGa naar voetnoot2). Met vrucht waren dezen werkzaam: toen vooral zuster Lijsbet de ‘guede ordynancie’ had gemaakt en zelve als rectrix en priorin de overigen in alle ootmoedige werken was voorgegaan, kon Jeruzalem in 1424, een jaar na haar dood, in het kapittel van Windesheim worden ingelijfdGa naar voetnoot3). Moeilijkheden, maar die ten slotte overwonnen werden, leverde het klooster Bethanië bij Arnhem opGa naar voetnoot4). Niet minder dan drie priorinnen uit Diepenveen zijn daar geweest. Van de eerste, Fije van Montfoort, weten wij niets dan dat zij als een devoot en eerbaar persoon wordt geprezen. Zij stierf in 1430Ga naar voetnoot5); na haar kwam de ons bekende Griete Daegens het goede werk voortzetten. Zoodra deze op de hoogte was van den toestand in het huis, begreep zij dat de rector de door haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewilde regeling in den weg stond. Meermalen had zij veel last en leed van hem; zij zocht dan haar toevlucht bij God en hoopte verder op de visitatie, die haar gelegenheid zou geven om hare grieven bloot te leggen. De rector wilde om begrijpelijke redenen liever niet, dat bij die gelegenheid de Windesheimsche vaders zouden komen; in hunne plaats noodigde hij de Tertiariërs of Franciscanen van den derden regel. Hiertegen kon Griete niets inbrengen, daar het klooster nog niet tot het kapittel behoordeGa naar voetnoot1); het eenige wat zij doen kon en deed, was ook aan deze visitatoren haar volle vertrouwen te schenken. Zij ging het laatst van allen naar het venster; hetgeen zij mededeelde was inderdaad van dien aard, dat de rector werd afgezet. Toch kreeg zuster Griete de handen hierdoor niet vrij. Spoedig bemerkte zij dat sommige nonnen, ‘die den rechten grond van een geestelijk leven nog niet hadden gesmaakt’, uit medelijden de partij kozen van den afgetredene. Met behulp van enkele anderen maakten zij het haar zóó lastig, dat zij naar Diepenveen moest terugkeeren. Voor haar zelve was dit eer een reden tot blijdschap dan tot droefheid; - maar de betergezinden onder de zusters zagen haar met smart gaan. Een vraag rijst hier bij ons op. Dat Griete Daegens het recht aan haar zijde had, is uit het verloop der zaak op te maken. Doch is zij misschien niet strenger en forscher opgetreden dan strikt genomen noodig was? Er is alle reden om dit te vermoeden. Men was te Diepenveen in den bloeitijd uiterst streng; de zusters stuitten meermalen op tegenstand, wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij hare opvattingen ook elders wilden handhaven. Om een sprekend voorbeeld te geven kan ik bij dezelfde Griete Daegens blijven. Voordat zij te Bethanië was gekomen, had zij tien jaar de waardigheid van priorin te St. Barberendaal in Brabant bekleedGa naar voetnoot1). Door den invloed van Wouter van Gierle, den volijverigen prior van Korsendonck, was zij daar in 1415 gekozen. Zoo iemand, dan was deze de man om de hand te houden aan goede tucht en ordeGa naar voetnoot2). Niettemin zag hij zich genoodzaakt haar nu en dan te berispen over haar al te groote strengheid; bij geschillen met de zusters trad hij bemiddelend tusschenbeide en matigde hij de strafheid van haar bestuur. Zij kon dit niet goed verdragen en deed haar best om van zijn toezicht ontslagen te worden, wat haar gelukte toen de prior superior in 1418 den Windesheimschen broeder Hendrik de Wilde zondGa naar voetnoot3). Bij haar vertrek had zij, ondanks haar moeilijkheden, een ‘guet reygement’ gemaakt; zij schijnt dus in vrede van hare onderhoorigen gescheiden te zijn. Dit kan niet gezegd worden van Elizabeth Tayen van Tiel en Johanna van Diest, die zich hadden ingespannen om aan de zusters van Bethanië bij Mechelen ‘Diepenveen's manieren te leeren.’ Na een bestuur van negen jaar moest eerstgenoemde aftreden als priorin; er waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sommigen, die ook haar te streng en te rechtvaardig vonden. De ‘verkeerden’ kregen de overhand, en het gevolg was dat de beide Diepenveensche zusters, tot leedwezen van de minderheid, die gaarne den rechten weg had bewandeld, het klooster verlietenGa naar voetnoot1). Maar wij keeren terug tot de betrekkingen tusschen Diepenveen en Bethanië bij Arnhem. Na hetgeen Griete Daegens had ondervonden zou ons klooster geen zuster meer hebben afgestaan als haar opvolgster, ware het niet geweest, dat het bevel daartoe van hoogerhand was gekomen. Bisschop Zweder van Kuilenburg gebood, dat nog eenmaal de wensch van Bethanië zou worden ingewilligd en Fenne Bickes daar de leiding op zich zou nemen. Het was waarschijnlijk een der laatste en zeker een der heilzaamste beschikkingen van dezen onwaardigen kerkvorstGa naar voetnoot2). Want de nieuw gekozene die, zooals wij ons herinneren, vroeger aan het hoofd der school te Diepenveen had gestaan, bracht de hervorming tot een gelukkig einde. Met een kort bericht moeten wij ons vergenoegen, maar dit weinige zegt veel. Tot volkomen naleving van den orderegel wist Fenne de zusters te bewegenGa naar voetnoot3) en daarna deed zij afstand van haar waardigheid. Minder bevredigend was de uitslag van Diepenveen's bemoeiingen ten opzichte van het Benedictijner vrouwenklooster Klaarwater bij Hattem, al bleven zij ook hier niet geheel zonder vrucht. Op dringend verzoek werd Griete Daegens na haar tweede tehuiskomst daarheen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezondenGa naar voetnoot1); maar omdat zij met hetzelfde bezwaar had te kampen als te Bethanië, kon zij ook nu niet slagen. De proost Wessel ‘had niet veel geest’; hij was gesteld op groote heerlijkheid en ontzag zich niet verkwistend om te gaan met het kloostergoed. Een botsing was onvermijdelijk, vooral toen de Windesheimsche vaders zich als visitatoren in de zaak mengden en in het belang van het huis bewerkten, dat de proost verwijderd werd. Zuster Griete was natuurlijk weer degene, die de onaangename gevolgen daarvan had te verduren; zij kon evenmin blijven en keerde terug naar Diepenveen, waar zij in 1452 oud van jaren en vol goede werken stierf. Na haar vertrek uit Klaarwater werd dit klooster niet aan zichzelf overgelaten. Men gaf gehoor aan het verlangen, dat Hille Sonderlants zou komen die, toen zij haar waardigheid van rectrix te Diepenveen had verloren, naar Amsterdam was gegaan en zich daar verdienstelijk had gemaakt door haar twaalfjarig bestuur over het Windesheimsche vrouwenconvent St. Mariënveld. Zij, die daar zulk een goed fondament had gelegd, zou nu hare krachten wijden aan KlaarwaterGa naar voetnoot2). Vergeefs: de meerderheid kon blijkbaar niet dulden, dat Benedictijner-nonnen onder leiding stonden van een ootmoedige kanunnikesGa naar voetnoot3). Hille Sonderlants was dan ook niet bij machte de door haar gewenschte hervorming in te voeren. Toen zij dit had ingezien, nam zij met de goedgezinde zusters het besluit om gezamenlijk het huis te verlaten. Te Goinga in Friesland vonden zij een onderkomen in het NyekloosterGa naar voetnoot4), waar allen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de orde der Cisterciënsers overgingen, met uitzondering natuurlijk van Hille zelve. Deze bleef nog alleen om het bestuur te regelen; zoodra zij van dit convent een ‘goed huis’ had helpen maken, keerde zij terug naar Diepenveen. Niet voorgoed evenwel; na eenigen tijd werd zij in het klooster van St. Maria in Galilea te Gent begeerd, en daar was het, dat zij in 1445 haar werkzaam leven besloot. Dit, wat enkele verspreide bijzonderheden betreft. Thans een hervormingsgeschiedenis in haar geheel, die de toewijding en volharding der zusters eerst in het volle licht zal plaatsen. De keuze is niet moeilijk: omtrent Hilwartshuizen aan de WeserGa naar voetnoot1) zijn wij het nauwkeurigst ingelicht, en op dit klooster vestig ik de aandacht.
Men wist te verhalen, dat ten tijde van Karel den GrooteGa naar voetnoot2) een bijzonder godvruchtig kluizenaar, Hilwert geheeten, in het uitgestrekte en bijna onbetreden bosch woonde, dat zich aan den oever van de Weser uitstrekte, ter plaatse waar deze rivier door de samenvloeiing van de Fulda en Werra wordt gevormd. De Keizer kwam hier dikwijls jagen; bij zulk een gelegenheid gebeurde het eens dat een jonge man, een koningszoon, door een wild zwijn werd aangevallen en gedood. Zijn zuster Hemme, diep bedroefd over dit jammerlijk uiteinde, besloot op die plaats een klooster | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te stichten en het hoofdaltaar juist daar te doen zetten, waar haar broeder den geest had gegeven. Zelve nam zij met twaalf andere koningskinderen het eerst den sluier aan; door haar heilig leven muntten deze zusters uit, zoodat de stichting, naar Hilwert den kluizenaar Hilwartshuizen geheeten, zich spoedig een voortreffelijken naam verwierf. Ziedaar, naar luid der overlevering, de aanvang van het klooster, welks verdere geschiedenis, hoe belangrijk op zich zelf, ons thans niet mag bezighoudenGa naar voetnoot1). Alleen voor zoover het betrekkingen met Diepenveen heeft aangeknoopt, verdient het hier onze aandacht; daarom zij het genoeg te zeggen, dat na de eerste eeuw van zijn bestaan de goede geest begon te wijken om plaats te maken voor wereldschgezindheid en lichtzinnigheid. Groot was de achteruitgang in ieder opzicht. In den aanvang had Hilwartshuizen alleen koningsdochters mogen opnemen; later had het zijne poorten geopend voor kinderen van hertogen en graven, daarna van ridders en grondbezitters, eindelijk zelfs van burgers en kleine luiden. Zijn rijkdom had het klooster bovendien verloren en, wat erger was, er bestond geen tucht of goede regel meer. Tevergeefs had men de ongebondenheid pogen te stuiten door tweemaal de insluiting toe te passen: de nonnen hadden zich ten slotte van elken dwang ontslagen, gingen rijden, jagen en spelen en bedreven alle ijdelheid. Met ‘wereldsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezellen en wilde monniken’ dansten zij dag en nacht; wanneer zij zich eindelijk te slapen legden, hoorde men op de plaats, waar zij feest hadden gevierd, een groot gerucht: het waren de duivels, die hetzelfde zondige vermaak voortzetten. Maar hoe wild het ook gespookt had, de zusters stoorden er zich niet aan en begonnen den volgenden dag weer met frissche krachten. Eindelijk werd de ergernis te groot; fatsoenlijke ouders, die dochters te Hilwartshuizen hadden, drongen op hernieuwing van de insluiting aan, en daar zij zelven geen macht hadden om hun wil door te zetten, riepen zij de hulp in van de heeren des lands. Toch duurde het wel veertig jaar eer het doel was bereikt; hertogen, graven en priors waren er bij te pas gekomen en menig wonderlijk voorval had plaats gehad. De nonnen onderwierpen zich noode; toen men ze bij de insluiting met het wit gewaad van de augustijner-orde kleedde, gingen zij als onzinnigen te keer. ‘Wij kunnen de een niet meer van de ander onderscheiden’, riepen zij; ‘men heeft ons als dooden gekleed, wij zien er uit alsof men ons begraven zal!’ Om verbetering in den nog altijd treurigen toestand te brengen, kwam de beroemde kloosterhervormer Johannes Busch toen of iets later te HilwartshuizenGa naar voetnoot1). Het is bekend, met welk een tact en vastberadenheid hij in dergelijke gevallen optrad; maar ofschoon hij zich bijna acht dagen met deze taak bezighield, het mocht hem niet gelukken iets blijvends uit te werken. - Wat nu te doen? De hertogin, onder wie het convent stond, kon op den duur de zaak niet op haar beloop laten; zij wendde zich tot den prior van het Windesheimsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klooster te BodikenGa naar voetnoot1) met het dringend verzoek, als commissaris te willen optreden. Het kostte haar groote moeite hem over te halen; maar toen hij zijn woord eenmaal had gegeven, hield hij het trouw. Een godvruchtige non uit Fritzlar werd tot priorin aangesteld, terwijl twee zusters uit een ander klooster haar met raad en daad zouden bijstaan. Intusschen was men bij de keuze van dit tweetal niet gelukkig geweest; zij waren zacht voor zich zelven en hard voor anderen, zoodat de toestand eer verergerde dan verbeterde. Na korten tijd bleek het onmogelijk ze te houden; toen zij vertrokken liepen de zusters met groote blijdschap naar de vensters, sloegen haar het heilige kruis achterna en zeiden: ‘God zij geloofd dat wij de duivelen kwijt zijn’. Nu besloot de prior van Bodiken een anderen en veiliger weg in te slaan. Hij ging naar Windesheim; daar bad hij ootmoedig om twee of drie zusters uit Diepenveen. Slechts schoorvoetend en met deze woorden stond de prior superior het verzoek toe: ‘De personen die ik u leenen zal, beveel ik u op verbeurte van lichaam en van ziel, dat gij ze mij zóó weder overlevert als ik ze u geef.’ Blijkbaar voorzag hij ernstige moeilijkheden bij deze uitzending. En het had zeker ook heel wat in, na twee mislukte pogingen de hervorming van dit klooster aan te durven. Drie van de beste zusters werden daarom beschikbaar gesteld: twee nonnen, Stijne des Grooten en Dayken Dyerkens benevens een conversin Aleid ter Maet. Reeds de ontvangst was verre van bemoedigend; toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij - het moet omstreeks het jaar 1460 geweest zijnGa naar voetnoot1) - te Hilwartshuizen kwamen, begonnen de bewoonsters te schreien en te roepen: ‘De duivels zijn gekomen’. Zóó vervaarlijk was het misbaar, dat de priesters er tegen opzagen de hervormsters binnen te laten. Alleen de priorin kwam ze vriendelijk te gemoet; zij leidde zuster Stijne rond door het klooster, maar kon niet verhinderen dat overal teekenen van heftigen tegenzin werden gegeven. Een der nonnen zag beiden naderen; aanstonds wierp zij zich uit kwaadaardigheid op den grond en lag daar te trappelen met de voeten en te schudden met het hoofd. ‘Wat scheelt deze zuster toch dat zij zich zoo gedraagt?’ vroeg Stijne, die in haar eenvoudigheid de ware reden niet vermoedde. De priorin wist niet wat te antwoorden en lachte; waarop Stijne vervolgde, meenend dat zij met een lijderes aan het graveel te doen had: ‘Lieve mater, geef haar wat wijn te drinken, dan zal het wel beter met haar worden’. Die vriendelijke raad was Stijne's geluk: zij verteederde daardoor een gemoed vol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bitterheid en wrevel, en had tenminste ééne enkele voor zich gewonnen. Ofschoon zij na korten tijd tot suppriorin werd aangesteld, moest zij nog met de uiterste behoedzaamheid te werk gaan, wilde zij haar doel bereiken. De oude gewoonten waren ingeroest, en het kostte heel wat geduld ze uit te drijven. Vriendelijkheid alleen zou hier iets vermogen; de strengheid kon eerst later komen. Dat begreep Stijne gelukkig en zij spande zich met moederlijke toewijding in om vooral twee wereldschgezinde nonnen, die anders waarschijnlijk waren weggeloopen, voor het klooster te behouden. Zij smaakte de voldoening in beiden een beteren geest te wekken; ook een derde, die maar geen dichten sluier wilde dragen en begonnen was met hem op den grond te werpen, er op te trappen en te spuwen, wist zij tot een ander mensch te maken. Zoo kreeg zij langzamerhand invloed, of liever: ‘God gaf haar de gratie’ dat zij de geëerde leidsvrouw werd van het geheele convent. Want meer dan bij de mater, die niet zoo practisch van aanleg was, zochten de zusters raad bij haar; vooral de jongeren kregen haar lief en omringden haar gaarne ‘als die cuken die henne’. Wij willen door enkele voorbeelden duidelijk maken, hoe zij gewoon was met haar om te gaan. Des nachts als het eerste teeken tot de metten was geluid, kwam zij op de dormter en begon te zingen: ‘Veni sponsa Christi’, waarop de meisjes aanstonds uit het bed sprongen. In het koor had Stijne een scherp oog op haar; in de werkkamer droeg zij zorg dat niemand haar taak verzuimde. ‘Komt lieve kinderen’, zeide zij soms, ‘nu willen wij wat spinnen en als wij daarmee bezig zijn, mogen wij wel lachen, maar niet spreken’. En zoo gebeurde. Allen gingen rondom haar zitten spinnen met grooten ijver; op een gegeven oogenblik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begon Stijne te lachen en de jongeren lachten mede ‘een langen tijd zoodat er groot gerucht in de kamer ontstond, maar daar werd geen enkel woord vernomen, want zij had verboden te spreken’. - En na dit kenschetsende verhaal nog een vroolijk tafereeltje uit het bedrijvige kloosterleven. Al het werk ging onder leiding van Stijne vlug van de hand; moest er schoongemaakt of hout gedragen worden, dan was het gedaan eer men het wist. Eens was het noodig uit den boomgaard een groote menigte takken weg te halen. Opgewekt begaf men zich aan den arbeid, terwijl een hoogbejaarde pater uit Bodiken met welgevallen toezag. Nu hadden de jongeren de gewoonte om, als haar iets scheelde, naar Stijne te gaan en haar om den hals te vallen. Een zusterken verwondde zich bij het ruwe werk; het was al avond geworden, zoodat zij in de schemering de verschillende personen niet duidelijk meer kon onderscheiden, - en in haar verbijstering omhelsde zij in plaats van haar suppriorin den eerwaardigen grijsaard, die intusschen deze vergissing lang niet goed opnam. Maar dit in 't voorbijgaan. Hoofdzaak is dat Hilwartshuizen inderdaad werd hervormd. Bovendien ging Stijne des Grooten nog naar AnenburgGa naar voetnoot1) en een derde ongenoemd klooster, waar zij eveneens een betere regeling bracht. Lang kon zij niet wegblijven; daarom zorgde zij er voor, dat in haar plaats drie andere zusters uit Diepen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veen, Armgert van Lissen, Griete Spraes en Truide OemsGa naar voetnoot1) te Anenburg kwamen. Doch liever dan ons hier te laten afleiden, willen wij nog iets mededeelen van hetgeen Dayken Dyerkens en Aleid ter Maet te Hilwartshuizen gedaan hebben. De eerste vooral was streng en ingetogen; men placht te zeggen dat, als er iemand levend dood op aarde was, zuster Dayken het moest zijn. Met vriendelijk geduld verdroeg zij spot en onaangenaamheden; zij trachtte zooveel mogelijk nog denzelfden dag het geleden kwaad met iets goeds te vergelden. Zoo won ook zij het hart van de zusters, die eerst zulk een vijandige gezindheid aan den dag hadden gelegd. Goedertieren voor anderen en hard voor zichzelve: dit beginsel, met zooveel waarachtigheid toegepast, moest ten slotte ook de stugste tot betere gedachten brengen. - Nadat Dayken eenigen tijd het opzicht had gehad over de reventer, werd zij schoolmeestersche; zij leerde de kinderen voortreffelijk en hield ze tevens zóó goed in bedwang, dat zij zich in het klooster ‘als engelen’ gedroegenGa naar voetnoot2). Trouwens, nu begon zij te toonen, dat zij bij een liefelijk gemoed ook een straffe hand bezat. Wie haar oogen niet kon ‘verwaren’ werd beschaamd, doordat haar een blinddoek werd voorgebonden. Er waren kinderen die onder die boete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doening zachtkens stonden te schreien, zoodat de doek nat van tranen werd. Een andere keer - het was vastenavond - vermaakten zij zich tijdens een korte afwezigheid van Dayken met dansen. Een oudere zuster voegde zich bij haar; toen zij iets begon voor te zingen, was de kloostertucht geheel vergeten en sprongen zij wat zij konden. Doch wee haar, dat Dayken er achter moest komen! De penitentiën namen geen einde en de ‘arme kinderen’ gevoelden haar leven lang geen lust meer om een voet tot dansen op te heffen. Beminnelijker was Aleid ter Maet. Ofschoon conversin en dus werkzaam in nederiger betrekking, was zij de meest geliefde, ja in aller oogen de heiligste van het drietal. Zij diende in de keuken; had zij na een drukken dag des avonds een oogenblik vrij, dan gebruikte zij dat nog om de zieken te bezoeken en te troosten. Het wordt ons nergens bericht, maar het vermoeden ligt toch voor de hand, dat misschien deze zachte, vriendelijke zuster in haar bescheiden werkkring het meest heeft bijgedragen tot de hervorming van dit vroeger zoo lichtzinnige klooster. Ongemerkt ging op deze wijze de tijd voorbij en verliep het eene jaar na het andere. Verflauwde toen niet langzamerhand de herinnering aan en het verlangen naar het geliefde Diepenveen? Het pleit voor ons klooster, dat hiervan geen oogenblik sprake is geweest. Dikwijls zeide Dayken Dyerkens: ‘Och, mocht ik de poort van Diepenveen open zien en er binnengaan - hoe wel zou het mij dan te moede zijn!’ Eindelijk, na ongeveer zes jaar zou haar wensch vervuld worden. De oversten kregen medelijden met de zusters, die zoo ver in den vreemde woonden; zij zonden een broeder, Albert van Hemerden, met een wagen om het drietal terug te halen. Groot was hare blijdschap, maar even diep de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droefheid van al de overigen te Hilwartshuizen. Een verzoek aan Van Hemerden om de zusters nog wat te laten blijven was natuurlijk vruchteloos. Na een hartelijk afscheid, waarbij Dayken aan hare schoolkinderen een aantal goede punten gaf om haar te blijven gedenken, gingen allen, oud en jong, naar de poort. Zoodra deze geopend werd en broeder Albert de Diepenveensche zusters zag, viel hij met grooten eerbied op de knieën om de priorin met al de haren te danken, dat zij zoo trouw voor haar gasten hadden gezorgd. Lang werd de smart over dit heengaan te Hilwartshuizen gevoeld; en toen na eenigen tijd de tucht weer begon te verslappen en de goede leering vergeten werd, zeiden de nonnen: ‘Och, of wij de zusters van Diepenveen ten einde toe bij ons hadden gehouden, zoo zouden wij wel bij onze eerste vurigheid gebleven zijn.’ Een laatste kans werd haar echter nog geboden. De prior van Bodiken zag met leedwezen dien achteruitgang en besloot een nieuwe poging te doen om hulp uit Diepenveen te krijgen. Het trof, dat hij daar juist Cecilia van MarickGa naar voetnoot1) vond, die tevergeefs om een plaats had gebeden. Zij was geheel op de hoogte van het leven in ons klooster, waar zij immers een zuster had; toen de prior het teleurgestelde meisje zag, kwam zij hem zóó geschikt voor, dat hij haar vroeg met hem mede te gaan naar Hilwartshuizen. Zij nam zijn voorstel aan, werd wèl ontvangen, maar was niet meer bij machte om nieuwe geestdrift te wekken in het convent, dat zijn bloeitijd achter zich had. Zelve ontwikkelde zij zich van deugd tot deugd; en hoewel er zusters waren, die haar van harte liefhadden om den ijver, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee zij de gewoonten van Diepenveen weer trachtte in te voeren, met de mater en de procuratrix kon zij het niet vinden. ‘Waar de herder dwaalt, dwalen ook de schapen’.... de achteruitgang was niet meer te keeren, en de eenige troost van Cecilia was, dat zij toch te Diepenveen zou sterven. Die belofte, meende zij, had Maria haar eens gegeven. Een moeilijk afscheid, zoo geheel anders dan de vorige keer volgde: men liet haar gaan, mits zij borgen stelde dat zij nimmer zou terugkeeren. De betergezinden, die in de minderheid waren, zagen haar met diep leedwezen vertrekken. Zij reisde naar Deventer, woonde geruimen tijd in Meester-Geertshuis en begaf zich eindelijk naar Diepenveen, dat nu niet langer haar den toegang weigerde. Dáár was, hoe ver zij ook had gezworven, ‘haar hart altoos gebleven’; - dáár vond zij, gelijk zoovelen, een tehuis haar dierbaar boven alles, haar ‘moederschoot’, haar ‘aardsche paradijs’!
En hiermede zijn wij aan het einde van ons onderzoek gekomen. Wat wij nog te zeggen hebben, is in enkele korte opmerkingen samen te vatten. Van het aardsche paradijs der zusters is thans zoo goed als niets meer over. Verwoest door menschenhanden, gesloopt door den tijd is wat eens zoo warme liefde heeft ingeboezemd. Naar het uitwendige is ook deze heerlijkheid voorbijgegaan. En naar het inwendige? Zeker kan geen oog meer volgen en geen hand meer aanwijzen wat later van den goeden invloed van dit klooster is gebleven. Maar het heeft in de dagen zijner grootheid een schoone roeping waardig vervuld. Toen tegen het einde der veertiende eeuw onder het Nederlandsche volk een beweging was ontstaan, die de edelste krachten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wekte, is Diepenveen jaren lang een der brandpunten geweest van het verhoogde geestelijk leven. Hier is gestreefd naar de dingen die Godes zijn; van hier is licht uitgegaan voor velen in het vaderland en daarbuiten. En wie nu nog na eeuwen de plek betreedt waar eens de zusters in gebed en zelfverloochening, in strijden en lijden haren Heer hebben gezocht, waar nog haar stof in de aarde rust, en de liefelijke omgeving tot stille overdenking stemt, - hij kan niet anders dan met eerbied terugzien naar het schoone verleden. De hoogere schatten der menschheid zijn te Diepenveen vergaderd en vermeerderd; daardoor heeft het gearbeid voor de toekomst. |
|