Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen
(1908)–Wilhelmus Johannes Kühler– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 135]
| |
schouders gedragen hebben. Maar hij placht te zeggen: ‘Als ik Hierboven ben gekomen, dan zal ik vele bloemkens nederzenden’Ga naar voetnoot1); - een beeldspraak, waarmede hij de ‘ionferen’ bedoelde, die zich later tot het devote leven zouden bekeeren. Wel is de verwachting van den vromen man, die hij stervend nog uitsprak, in vervulling gekomen. Niet vele jaren na zijn dood stroomden jonge meisjes naar Meester-Geertshuis en welhaast naar Diepenveen. Wat dreef ze? Wat ging om in haar hoofd en hart, toen zij de wereld verlieten en in tegenstelling met De Groote's tijdgenooten het leven in de stille kloostercel als het goede deel begeerden? Ziedaar een vraag, die vanzelf bij ons oprijst en wel verdient, dat wij haar zoo volledig mogelijk trachten te beantwoorden. En dan begin ik met te wijzen op de algemeene opleving van zedelijken ernst en vromen zin, waartoe het optreden van De Groote den eersten stoot had gegeven. Er was in de moderne devotie iets aanstekelijks, iets dat levenwekkend om zich greep en vanzelf zich mededeelde ook aan wie eerst onverschillig of zelfs vijandig tegenover de beweging hadden gestaan. Voorbeelden van mannen en vrouwen, die naar een klooster gingen, wekten onwillekeurig tot navolging. Overgeërfde neigingen of aangeboren lust, die te zwak waren om een stuwende kracht te worden en die in gewone omstandigheden licht sluimerend waren gebleven, kwamen nu tot ontwikkeling. Wanneer één lid uit een gezin devoot werd of kloosterachtige neigingen aan den dag begon te leggen, volgden in vele gevallen straks meerderen. Zóó was het met de families Ter PoortenGa naar voetnoot2), Van | |
[pagina 136]
| |
der BeeckGa naar voetnoot1), Van RijsenGa naar voetnoot2) en Van den WielGa naar voetnoot3). De opwekking, die oorspronkelijk was uitgegaan van den grooten prediker, werd spoedig herhaald door zijn leeren bekeerlingen; werd opgevangen door honderden in den lande, die op hunne beurt haar verder verspreidden in eigen omgeving. Zij zelven hadden hooger heil gevonden; nu brandde in hen het verlangen om ook anderen daarin te doen deelen en zoovelen als zij konden te bekeeren. Door heimelijke gesprekken, waarvan meer wereldschgezinde huisgenooten niets mochten hooren en waarin zij met gloeiende kleuren de gevaren der wereld en de heerlijkheid van het devote leven schilderdenGa naar voetnoot4); door ‘suverlike boexkens’, die zij schonken of leendenGa naar voetnoot5); door het navertellen van preeken, die henzelven gesticht hadden en die, mochten zij ook dikwijls den spot gaande maken, toch misschien één enkele in 't hart zouden grijpenGa naar voetnoot6), - door dit alles strooiden zij het zaad uit der nieuwe vroomheid, dat in zoo korten tijd dertig-, zestig-, ja honderdvoud vrucht gaf. Een aantal van op deze wijze bekeerde jonge vrouwen heeft zielsrust gezocht binnen de muren van Diepenveen. Bij vele zusters is het ons mogelijk de drijfveer aan te wijzen, die haar bewogen heeft. Ze zijn zeer verschillend, deze beweegredenen en toch, wanneer ik ze nu ga | |
[pagina 137]
| |
onderscheiden, wensch ik vooraf met nadruk op te merken, dat zij in de werkelijkheid meer verband met elkander hebben gehouden dan men wellicht uit mijn schildering zou opmaken. Gewoonlijk zien we - het zijn menschen, levende zielen waarmee wij in aanraking komen - verschillende samengaan, al doet meestal één enkele zich het krachtigst gelden. Laat ons, waar wij trachten door te dringen in wat vrome harten heeft vervuld, beginnen met de minst heilige overwegingen bloot te leggen om daarna steeds nader te komen tot het betere en beste. Vooreerst wijs ik dan op het niet onbedenkelijke gebruik, dat ouders een gelofte deden voor hunne kinderen. Bij moeilijke zwangerschap, wanneer de moeder met vrees het bange uur zag naderen, beloofde zij wel eens, dat als God haar de smarten deed doorstaan, zij haar kind voor het geestelijk leven bestemmen zou. Zoo deed Aleid van RijsenGa naar voetnoot1). Ook Griete van der Beeck liet zich op aandringen van haar vrienden in den uitersten nood tot die belofte bewegen, al beperkte zij haar tot het geval, dat het kind-zelf roeping zou gevoelenGa naar voetnoot2). - De deken Rembert van der Lyst had vóór zijn bekeering zijn zuster verhinderd naar een klooster te gaan; toen hij later medevoogd was over de wees die zij had achtergelaten, weigerde hij toe te stemmen in het huwelijk van de jeugdige Berte: ‘hij wilde haar hebben in plaats van hare moeder dat zij onzen God zou dienen’. Daarom liet hij haar te Deventer bij zich komen; hij zond haar naar school, en toen zij omstreeks 1412 den leeftijd van vijftien of zestien jaar had bereikt, vroeg en verkreeg hij voor haar een plaats te DiepenveenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 138]
| |
Dat beschikken over het leven van anderen behoefde niet altijd de droeve gevolgen te hebben, die er van te vreezen waren. Integendeel, soms behoorden de zusters, die men ‘geestelick gelouet’ had, tot de vroomsten van allen. Zoo lezen wij van Dymme van Rijsen, dat zij hare ouders door haar godsvrucht bekeerde. Ook Berte van der Lyst heeft zich nimmer ongelukkig gevoeld, al had zij ‘veel te strijden’. Maar overigens.... wie zal zeggen, met hoeveel bittere tranen zulke onberaden geloften zijn beschreid? Men werpe mij niet tegen, dat wij in Diepenveen's gedenkschriften niets daarvan lezen. Hoe zou dat ook mogelijk zijn, daar immers alleen de voortreffelijken onder de zusters de eer van een levensbeschrijving waardig werden gekeurd? En dat er inderdaad meisjes zijn geweest, die zich in den kring der devoten misplaatst gevoelden, wij weten het uit de geschiedenis van Meester-Geertshuis. Hermanna van MekerenGa naar voetnoot1) was daar komen wonen, niet uit eigen begeerte, maar om gehoorzaam te zijn aan hare ouders. Zij ‘maakte van den nood een deugd’, hoe ‘zuur’ het leven haar dikwijls was. Arm zusterken! Enkele weken vóór zij aan de tering stierf, zeide zij nog: ‘Mij dunkt, als ik terugkeerde in de wereld, dan zou ik nog wel gezond worden’. Maar zij had zich Gode geofferd en vromelijk berustend ging zij heen. Weer anderen verlieten de wereld, waarin zij zich aanvankelijk volkomen tehuis hadden gevoeld, doordat smart en beproeving den blijmoedigen levenslust hadden uitgedoofd. Ik herinner eraan, hoe Elsebe Hasenbroecks gebeden had om haar geluk nog twintig jaar te mogen behouden, hoe wreed zij teleurgesteld en hoe haar hart daardoor van aardsche liefde afgetrokken werd. De | |
[pagina 139]
| |
‘scherpe roede’ die haar dreef, heeft ook anderen in het klooster rust doen zoeken. Of wel, de ruwheid van het middeleeuwsche leven wondde onbezorgde en vroolijke harten zóó diep, dat de wereld hun geen bevrediging meer kon schenken. Ook hiervan is een treffend voorbeeld bij te brengen. Beatrix van der BeeckGa naar voetnoot1) was jong en opgeruimd. Met zon op haar weg en zon in het hart ging zij het leven in. Zingen, spelen op de luit en dansen, - in al zulke vermaken vond zij het grootste genot. Waar zij kwam was een huis vol vreugde. Het sombere klooster met zijn diepen, zwaarmoedigen ernst? Haar zuster Truken mocht er zijn heengegaan, zij wilde liever in een put springen dan zich dáár te begraven. Dat zeide zij ronduit, toen Truken haar trachtte te bekeeren; en zij voegde er bij, dat als haar zuster haar niet met vrede liet, zij nooit meer een bezoek te Diepenveen zou brengen. En toch, na korten tijd zou zij zelve er den sluier dragen! Een van hare zusters, Ermgard geheetenGa naar voetnoot2), woonde bij Windesheim en was er gelukkig gehuwd met zekeren Johan Zwarte. Toen zij moeder hoopte te worden, stierf haar man plotseling; zijn familie vond in die ramp aanleiding om zich zijn bezittingen toe te eigenen. Terwijl de weduwe na de geboorte van haar vaderloos kind haar eersten kerkgang te Zwolle deed, bezette Dirk Zwarte haar huis. Gewapend volk en zelfs bussen had hij meegenomen; zoo wachtte hij de terugkomst | |
[pagina 140]
| |
van zijn schoonzuster af. Een nieuwen schok gaf dit aan de reeds zoo zwaar beproefde vrouw. Beatrix vergezelde haar en wonderlijk was het deze te moede, toen zij die gewelddaad lijdelijk moest aanzien. Wel nam haar vader spoedig maatregelen en kwamen er manschappen uit Zwolle, die in last hadden het huis desnoods plat te schieten; wel werd op deze wijze het wettig eigendom herwonnen, - maar zij had voorgoed leeren beseffen ‘wat die warlt inne hadde’. En dit alles was gebeurd onder den rook van het klooster te Windesheim! Gelijk het aan den eenen kant door de scherpe tegenstelling onzen eerbied verhoogt voor den reinen en zachtmoedigen geest, die dáár werd aangekweekt, zoo doet het ons aan den anderen kant begrijpen, hoe in Beatrix de gedachte moest opkomen, dat de veilige vrede en de liefelijke rust, welke binnen die muren gesmaakt werden, boven de onrust der wereld waren te verkiezen. En bij dit eene bleef het niet. Door roof en geweld verloor haar vader korten tijd later een aanzienlijk deel van zijn bezittingen. Wat zullen wij meer zeggen? Voor het oog van de wereld en ook in eigen meening bleef Beatrix dezelfde van vroeger, doch in haar binnenste was de verandering voorbereid, die weldra aan den dag zou komen. Een ontmoeting met Willem Vornken, den prior van Windesheim - wij zijn in het jaar 1435 - gaf den stoot. Terwijl zij ootmoedig voor hem knielde, voelde zij zich plotseling aangegrepen door den wensch om in Diepenveen te worden opgenomen. Rust noch vrede zou zij vinden vóór hij haar bede had ingewilligd. Maar niet alleen de druk van uiterlijke levensomstandigheden, de drang des harten vooral had vele zusters afkeerig gemaakt van het gewoel der wereld. Wanneer zij zoo tot een nieuwe levensopvatting kwamen, | |
[pagina 141]
| |
wanneer het oude, dat haar liefde eenmaal had bezeten, als iets waardeloos wegzonk, dan gaven zij de eer daarvan alleen aan God. Hij was het die ‘Zijne groote barmhartigheid had getoond’, die ‘de harten roerde om Hem te dienen’, die de wedergeboorte tot stand bracht. En langs verschillende wegen zocht Hij de Zijnen. Veelal was het door de oogen te openen voor de Eeuwigheid. Achter den schemer van het aardsche leven rees een eindeloos verschiet: dáárheen werd de blik voortdurend getrokken. Welk lot zou aan de ziel ten deel vallen aan de overzijde van het graf? Het waren dikwijls sombere, schrikwekkende gedachten, die zich van het hart meester maakten. Verloren te gaan; door den strengen Rechter aan de eeuwige straf te worden overgegeven; daar, zonder hoop, in nimmer eindigende folteringen te moeten voortbestaan; dat schrikbeeld vervulde ook jonge gemoederen met nameloozen angst. Maar verlossing was nog mogelijk: indien zij de veilige haven van het klooster zochten en buiten de zondige wereld een nieuw leven begonnen in de vreeze des Heeren, dan immers behoefden zij geen ‘brant der hellen’ te worden. Zoo dachten velen. Zoo dacht ook Katharina van Naaldwijk, de gevierde dochter uit een der edelste huizen van Holland, een sieraad aan het hof van graaf Albrecht. Hare geschiedenis is te bekend om ze nog eens in bijzonderheden te verhalenGa naar voetnoot1); daarom wil ik alleen het voornaamste in korte trekken samenvatten. | |
[pagina 142]
| |
Geboren den 22sten September 1395, werd zij in haar vroegste jeugd opgevoed door haar grootmoeder, die haar te bekwamer tijd naar Rijnsburg zond om haar psalter te leeren. Toen Katharina twaalf jaar oud was, kwam zij terug in het ouderlijk huis. Weldra onderscheidde zij zich door een vroolijken aard, een mild en medelijdend hart en door groote vredelievendheid, die gaarne bij tweedracht verzoenend tusschenbeide trad. Ook was zij schoon en rijk, zoodat alles haar een gelukkige, zelfs een schitterende toekomst scheen te beloven. Op zeventienjarigen leeftijd ontving zij van meer dan ééne zijde een huwelijksaanzoek; maar ‘de groote en machtige heeren konden zóó niet naar haar hand staan, of de alleropperste Koning Jezus Christus begeerde haar nog veel meer’. Hij ‘doorwondde haar hart met een scherpen angel’ en vervulde haar met zóó grooten angst voor den dood en vrees voor de hel, dat de ijdelheid der wereld haar begon tegen te staan en zij het plan opvatte een ander leven te gaan leiden. Zwaar was de strijd, dien zij nu had te voeren. Innig gehecht aan hare ouders en soms nog onder de bekoring van het aardsche geluk, zag zij op tegen de smartelijke scheiding die haar wachtte. In dien toestand bracht zij een bezoek bij haar oom Johan van Heenvliet. Zij was niet meer het vroolijke meisje van voorheen; een trek van zorg en kommer was op haar vriendelijk gelaat en terwijl zij bezig was met borduren, een werk waarin zij anders uitmuntte, vergiste zij zich telkens. Haar oom merkte dit op; hij nam haar ter zijde en toen hij vroeg wat haar deerde, stortte zij in vertrouwen haar hart voor hem uit. Johan van Heenvliet billijkte Katharina's verlangen. Zelfs beloofde hij haar zijn hulp bij het zoeken naar een geschikte plaats, waar zij God zou kunnen dienen. | |
[pagina 143]
| |
Hij raadpleegde daartoe zekeren broeder JodocusGa naar voetnoot1), die vroeger kapelaan van zijn vader was geweest en nu in het klooster RuggeGa naar voetnoot2) bij Den Briel de waardigheid van procurator bekleedde. Men wist toen ter tijd in Holland nog niets te zeggen van Diepenveen, dat immers in een vreemd land lag; maar toen Jodocus eenigen tijd later een reis naar Windesheim moest doen, vernam hij in het Sticht den gunstigen roep, die van Brinckerinck's klooster uitging. Om kort te gaan: hij verwierf daar een plaats voor Katharina van Naaldwijk, al kostte het hem de grootste moeite. Thans rustte op het jonge meisje nog een moeilijke plicht: haar voornemen mede te deelen aan hare ouders. Het kostte dezen veel, hunne toestemming te geven; vooral de moeder was diep verslagen en viel wel zes maal in zwijm, eer zij haar kind liet gaan. Doch zij | |
[pagina 144]
| |
waren vroom en godvreezend en durfden daarom niet weigeren. Haar vader stelde haar nog voor, dat zij een klooster in de nabijheid zou kiezen, opdat zij niet geheel verloren zou zijn voor ouders en vrienden. Zij echter antwoordde - en van haar standpunt terecht -: ‘Als ik God wil dienen, dan wil ik het met hart en ziel doen. Hoe verder ik dan van mijn vrienden af woon, des te beter zal het mij zijn’Ga naar voetnoot1). Vreezend dat zij tegenstand zou ondervinden van haar omgeving en vooral van degenen, die naar haar hand dongen, verborg zij verder haar opzet voor ieder, ja, de twee dagen vóór haar vertrek nam zij met zóó groote opgewektheid deel aan een feest en bedreef zij daar zóóveel ijdelheid, dat niemand in haar eene toekomstige kloosterlinge had kunnen zienGa naar voetnoot2). Eerst door de daad toonde zij haar ware gezindheid: den morgen na het feest ging zij op reis naar Diepenveen, waar zij voor of op den 4den SeptemberGa naar voetnoot3) van het jaar 1412 aankwam. De angst, die Katharina van Naaldwijk had gedreven, was diep geworteld in veler hart. Trouwens, hoe kon het ook anders? De preeken, die de geloovigen hoorden, dreigden met de eeuwige straf; de schilderingen, die zij in hunne kerken zagen, stelden op de vreese- | |
[pagina 145]
| |
lijkste, ook op de zinnelijkste wijze het lijden der verlorenen voor; de zuiverlijke boekskens, die zij lazen, vestigden telkens weer hunne aandacht op de ‘vier uitersten’: de dood, het oordeel, de pijn der hel en de blijdschap des eeuwigen levens. ‘Groote vrucht’ mocht dit alles doenGa naar voetnoot1), het vervulde tevens met vrees en angst voor den boozen geest, die altijd omging zoekende wien hij zou mogen verslinden. Een vrome zuster als Stijne de Kerkhoofsche, die op weg naar Diepenveen stierfGa naar voetnoot2), werd dikwijls, zelfs als zij in het gebed was, door den duivel getempteerd. Eens drukte hij haar wijwatervat te zamen, zoodat zijn klauwen er voorgoed instonden. Te Frenswegen kon men nog jaren later dit merkwaardig bewijsstuk zien. Maar de gedachte aan de eeuwigheid wekte ook andere voorstellingen op. De vreugde der gelukzaligen, de heerlijkheid des hemels was het loon dat velen begeerden en dat hun wel het offer waardig scheen van kortstondige aardsche genietingen. Zelfzucht, doch nu in een anderen vorm, was de beweegkracht die hen dreef, die dikwijls ook vrij duidelijk voor den dag kwam, al waren slechts weinigen zóó naïef als Griete KoetgensGa naar voetnoot3). Deze had eens hooren preeken: ‘wie één penning om Godswil geeft, die zal honderdvoud ontvangen’. Uit begeerte om rijk te worden brak zij toen haar spaarpot open en verdeelde zij den inhoud onder de armen. Later keerden hare gedachten zich van het tijdelijk goed naar het eeuwige, en zoo kwam zij op vijftienjarigen leeftijd er toe, het ouderlijk huis heimelijk te verlaten en naar Diepenveen te gaan. - Soms kunnen wij niet uitmaken, | |
[pagina 146]
| |
of de vrees dan wel de hoop het krachtigst is geweest; dat beide samenwerkten is in vele gevallen waarschijnlijk. Ik denk bijv. aan Souken van DorstenGa naar voetnoot1), wier overgang zulk een zwaren strijd heeft gekost. Zij was een meisje uit Sneek en behoorde tot de aanzienlijksten en rijksten van die stad. Gelukkig verloofd, zou zij trouwen zoodra haar bruidegom teruggekeerd was van een reis. Maar in dien tusschentijd kiemden andere wenschen in haar hart, die met zoo sterken aandrang zich deden gelden, dat zij na kort beraad naar Diepenveen ging. Aanstonds werd de bruidegom hiervan verwittigd; hij snelde naar huis terug en trok haar na, door een groote menigte verwanten en vrienden vergezeld. De pater van Diepenveen - waarschijnlijk was het de bovengenoemde JodocusGa naar voetnoot2) - gedroeg zich als een ‘goed herder’. Wilde Souken weer weg uit het klooster, verklaarde hij, dan zou hij haar niet weerhouden. Maar hulp verleenen tot dien stap of door geweld zich laten dwingen, dat mocht hij niet. Heftige tooneelen hadden plaats; een der vrouwen, die uit Friesland was meegekomen, wilde zelfs de afsluiting verbreken. Eindelijk kwam men overeen, dat Souken zelve zou beslissen. Allen gingen in de kerk; de pater ontsloot de deur die toegang gaf tot de clausuur; hij zelf plaatste zich met den bruidegom naast zich in den doorgang, terwijl van de andere zijde Souken naderde. Zij was alleen; niemand mocht haar raden in den strijd, dien zij te voeren had. Zoo stond zij daar in den trans, ten prooi aan de hevigste gemoedsbewegingen. Buiten | |
[pagina 147]
| |
de deur de aardsche bruidegom, haar aanziende met dien blik, die vroeger alles over haar vermocht; daarbinnen de hemelsche Bruidegom, die, naar zij vast geloofde, haar geroepen had. Nog wist zij niet wat te doen: zij trad terug en weer naar voren; daar, opeens, liep een der zusters, Griete ten Kolke, op haar toe en riep het bekende woord uit: ‘Het zal hier een korte tijd wezen, maer ewich is so lanc!’ Toen wendde Souken zich af van den man, dien zij eenmaal had liefgehad. Bewusteloos sloeg hij neer; men meende dat hij sterven ging. Doch hare weifeling was voorbij: de deur die achter haar gesloten werd, maakte voorgoed scheiding tusschen haar en de buitenwereld. Ver boven de beweegredenen, die ik tot nu genoemd heb, staat natuurlijk de liefde tot het kloosterleven, die alleen het gewichtig besluit om toe te treden rechtvaardigt. Wie de innige overtuiging koestert, dat God het best gediend kan worden in een beperkten kring van vromen, waar men in stille overpeinzing, in dooding van het vleesch en zijne lusten, in onderlinge liefde Zijn verborgen omgang zoekt; wie daarbij zichzelven tot dat leven geroepen acht en in volle verzekerdheid de kloostergelofte aflegt: zijn beweegreden is de eenigware. En die liefde kwam ook wel voor, doch waar zóóvelen een plaats begeerden te Diepenveen, was zij, althans in haar volle kracht, betrekkelijk zeldzaam. Natuurlijk bezielde zij de eene meer, de andere minder. Soms was zij al heel zwak, en toonden de zusters dat ook van zich zelven te beseffen. Zoo Ave Sonderlant. Zij woonde te Utrecht in een vergadering ‘In den wijngaert’, die nog niet besloten was. Zij vreesde echter, dat als de beproevingen zouden komen, haar kracht te kort schieten en zij afvallig worden zou. Daarom wilde zij zich bij voorbaat den terugweg afsnijden: was | |
[pagina 148]
| |
zij eenmaal opgenomen in een klooster, dan kon geen zwakheid en geen naberouw de poort meer geopend vindenGa naar voetnoot1). Door deze overweging geleid, deed zij moeite voor een plaats te Diepenveen. Het is begrijpelijk, dat zij later een innerlijken strijd had te voeren die ‘haar vleesch en bloed en al hare krachten kostte’; dat zij gelijk gesteld werd met de martelaars, die maar een korten tijd strijden, terwijl zij het lange jaren had gedaan. Een ander voorbeeld is dat van Jutte van KuilenburgGa naar voetnoot2). Dit geval verdient wel, dat wij er een oogenblik bij stilstaan, omdat het ons in 1453, dus in een lateren tijd dan al de vorige verplaatst. Deze jonkvrouw werd ‘ontstoken met de liefde Gods’ en wenschte ongemerkt naar Diepenveen te gaan. Bij haar vertrek wierp zij haar ‘dotten’ en haar verder hoofdtooisel weg in een heimelijkheid; maar toen zij op reis was, bekoelde haar geestdrift voor het kloosterleven spoedig en kon zij niet eens meer begrijpen hoe zij ‘zoo gek’ was geweest. Zij overlegde op welke wijze zij het best zou terugkeeren.... daar schoot haar opeens te binnen, dat zij zichzelve ontoonbaar had gemaakt; en geen anderen uitweg ziende, ging zij in 's hemels naam voort naar Deventer. Is ooit de liefde die naar het klooster dreef zwak geweest, dan was het in deze Jutte; toch is zij later een der sieraden van Diepenveen geworden. Met hoeveel welgevallen komen wij, na in al die bekeerlingen ook minder edele beginselen te hebben opgemerkt, eindelijk in aanraking met die vromer gezinden, wier liefde van den aanvang af sterk en rein is | |
[pagina 149]
| |
geweest; die zonder eenige bijbedoeling eenvoudig de inspraak van haar hart hebben gevolgd; die verzekerd waren van zichzelven doordat zij zich aan God hadden overgegeven. Eén enkele uit haar midden kiezend, noem ik Truken van der Beeck, de zuster van Beatrix. Zij is een der liefelijkste en zuiverste typen van middeleeuwsche vroomheidGa naar voetnoot1); tevens een dier bevoorrechten, die op allen, met wie zij in aanraking kwam, een gunstigen invloed oefende. Reeds in haar jeugd onderscheidde zij zich door kinderlijke, maar innige godsvrucht; ‘het scheen bijna alsof zij den Heiligen Geest in den moederschoot had ontvangen’. Dicht bij het ouderlijk huis stond een vlierboom, waartoe zij zich bijzonder getrokken voelde. Daar placht zij neer te zinken in gebed; daar was haar ‘kerk’. Nooit zou zij 's morgens iets eten, of zij had eerst haar heiligdom bezocht. Wisten de huisgenooten niet waar Truken was, dan zochten zij haar bij den vlierboom; zij konden zeker zijn het kind daar ‘in groote devotie’ te vinden. Aandachtig en vol geestdrift kon zij luisteren, als haar broeder Egbert van Deventer thuis was gekomen en van het godvruchtig leven in Heer-Florenshuis verhaalde. Zoo ontwikkelde zich haar eigenaardige aanleg; en bij de toenmalige waardeering van het monastieke leven kon het wel niet anders, of zij voelde langzamerhand den wensch in zich opkomen om God, dien zij boven alles liefhad, in een klooster te dienen. Haar ouders durfden haar niet weerhouden. Het eenige dat zij deden was uitstellen: misschien zou Truken nog tot andere gedachten komen. Maar toen zij achttien of negentien jaar was geworden en volhardde in haar voornemen, toen bleek wel, dat hier meer was dan een voorbijgaande kindergril. Haar | |
[pagina 150]
| |
vader gaf toe en reed naar Diepenveen; pater Hendrik van HarderwijkGa naar voetnoot1) beloofde haar een plaats, en zij, gelukkig dat zij haar bestemming had gevonden, ging naar het klooster. De indruk, dien zij daar maakte, is samen te vatten in deze woorden van haar levensbeschrijfster: ‘Het scheen of zij een geboren heilige was geweest, en had zij de geheele wereld kunnen bekeeren, zij zou het gaarne gedaan hebben’. Nog één vorm heb ik te noemen, welken deze liefde tot het kloosterleven kon aannemen. Soms zien wij haar aanzwellen tot een hartstochtelijk verlangen, dat al de banden der natuur verbrak en zonder eenige bedenking alles aan zich opofferde. ‘God gaat boven vriend en maag’Ga naar voetnoot2), - met die leuze werd iedere weifeling overwonnen. Geen treffender voorbeeld dan de geschiedenis van Elizabeth van HeenvlietGa naar voetnoot3), die in haar prille jeugd op schier ongeloofelijke wijze haar zin wist door te zetten en haar doel te bereiken. Zij was een dochter van dien Johan van Heenvliet, dien wij als een oom van Katharina van Naaldwijk hebben leeren kennen. Veel meer dan van hem, had zij van haar moeder haar godvruchtigen aard geërfd. Als kind was zij zwak en teer van lichaam, een gevolg van haar te vroege geboorte. Toen zij den 6den Januari 1403 ter wereld kwam, was zij onvoldragen en blind; haar diep bedroefde moeder beloofde een zware bedevaart, opdat het wichtje nog tot volledige ontwikkeling mocht komen. Later loste de Vrouwe van Heenvliet | |
[pagina 151]
| |
haar woord: in voortdurend zwijgen, met bloote voeten en in een wollen kleed volbracht zij haar moeilijken tocht naar een bestemming, die ons niet wordt genoemd. Afgemat en met doorwonde voeten kwam zij eindelijk aan; en er was geen overdrijving in haar woorden toen zij zeide: ‘Lieve Moeder Gods, nu weet gij dat ik niet meer kan’. Onder de leiding van zulk een moeder groeide Lijsken op. Zij was nauwelijks tien jaar, of dezelfde vrome zin openbaarde zich ook in haar. Zelfs tot het kloosterleven scheen het kind neiging te gevoelen, en wat de ouders ook deden om haar in dit opzicht te doorgronden, met een gevatheid die boven haar leeftijd was, wist zij elk onderzoek op een dwaalspoor te leiden. Zij begreep te wel, dat zij als eenige dochter nimmer toestemming van haar vader zou krijgen. Doch in stilte bleef zij haar wensch voeden en de hulp inroepen van Jezus en Maria. Eens had zij met haar nichtje Van Kruiningen besloten, heimelijk naar een klooster te WarmondGa naar voetnoot1) te gaan; terwijl het geheele gezin uit was, verlieten zij bij lichte maan het slot met het voornemen den ganschen nacht door te loopen. Maar spoedig liet het nichtje den moed zinken; zij durfde niet verder, tot groote ergernis van Lijsken, die nu ook wel terug moest. Toch wist zij haar vreesachtige gezellin door bedreigingen zóó bang te maken, dat deze na haar thuiskomst niets van het geheele plan durfde reppen. Trouwens, deze poging zou zeker mislukt zijn: al was | |
[pagina 152]
| |
Elizabeth er in geslaagd te Warmond te komen, haar vader had haar gemakkelijk kunnen terughalen. Spoedig zou zich een betere gelegenheid aanbieden. De tijd brak aan dat Katharina van Naaldwijk, nu het proefjaar was verstreken, te Diepenveen professie zou doen; en haar moeder wilde daarbij tegenwoordig zijn. Zij vroeg aan Johan van Heenvliet, of zijn vrouw en dochter haar mochten vergezellen; na een aanvankelijke weigering, wat Lijsken betreft, gaf hij toe, en het gezelschap, nog vermeerderd met Margaretha van NaaldwijkGa naar voetnoot1), een jongere zuster van Katharina en Armgert van Lissen, trok den 1sten September 1413 op reis. Onderweg werd Elizabeth bedenkelijk ziek; maar hoe zwak zij mocht wezen, zij maakte het onmogelijk dat men haar te Utrecht achterliet. Zoo kwam ook zij na een zeer bezwaarlijken tocht den 4den September te Diepenveen. Vast stond in het onverzettelijke kind het voornemen om er nimmer weer vandaan te gaan. Van Johannes Vos, den prior van Windesheim, die voor de plechtigheid was overgekomen, verkreeg zij op haar dringende bede een plaats. Natuurlijk zeide zij niets hiervan aan haar moeder; en daar zij, gelijk alle devoten, het veinzen voor een goed doel geoorloofd achtte, hield zij zich bij het vertrek alsof zij wederom ziek was geworden. Goede raad was duur; eindelijk besloot men haar te Diepenveen te laten tot zij hersteld was. In welk een stemming Johan van Heenvliet zijn vrouw ontving, kunnen wij begrijpen. Hij wilde het ‘levendige, vroolijke, gezellige’ kind niet missen en zond iedere | |
[pagina 153]
| |
maand een bode naar Diepenveen. Zijn wrevel vermeerderde nog en zwol aan tot heftige gramschap, toen hij spoedig onrustbarende tijdingen kreeg. Lijsken had, na eerst vergeefs toestemming te hebben gevraagd, zich op eigen gezag het haar afgesneden; voorts was zij opgenomen binnen de clausuur, niet omdat Brinekerinck dit wenschte, maar om veilig te zijn voor de aanslagen van een baanrots die zich had laten verluiden, dat hij de jonkvrouw van Heenvliet wel goed- of kwaadschiks uit het klooster zou krijgen. Waarom Heer Johan na dit alles zelf niet naar Diepenveen ging, is niet duidelijk. Een bezoek van zijn vrouw werkte niets uit: hoe zij Lijsken ook drong en smeekte, zij moest weer alleen den terugtocht aanvaarden. Toen besloot de Heer van Heenvliet in de uiterste verbolgenheid, aanstonds een afdeeling krijgsvolk te zenden, die zijn dochter met geweld moest terughalen. Nog eenmaal bood zijn vrouw zich als bemiddelaarster aan: zij wilde het klooster niet in last brengen en zou al het mogelijke beproeven. Met de bedreiging dat hij haar dooden zou, indien zij zonder hun kind terugkwam, liet Heer Johan haar eindelijk gaan. Hij gaf haar een notaris mee, die nauwkeurig had acht te geven of zij haar best wel deed en niet, uit godsvrucht, te toegevend zou zijn. Voorts vergezelde haar nog het noodige gevolg. Ditmaal echter trok zij niet naar Diepenveen. Het was kort na Paschen en dus de tijd, dat het generaal kapittel te Windesheim was vergaderd. Dit zou haar recht verschaffen. Toen zij voor de verzamelde vaders kwam, was zij ‘een leeuwin gelijk’. Zóó krachtig en dringend sprak zij hen aan, dat de vergadering onmiddellijk werd geschorst; al de priors gingen met haar mede naar Diepenveen om haar dochter aan haar terug te geven. | |
[pagina 154]
| |
Maar wie bij de komst van al deze machthebbers versaagde, Lijsken niet. Zij had nauwelijks begrepen wie in aantocht waren, of zij nam heimelijk den sleutel weg van Salome Sticken, de priorin, en klom vervolgens met zuster Fenne BickesGa naar voetnoot1) op de zoldering van de kerk onder het leiendak. Zand en steenen droegen zij mede om een beleg te kunnen doorstaan, en ten slotte haalden zij nog de hooge ladder naar zich toe. Dat deze te lang was, leverde geen bezwaar op: met hare eetmessen sneden zij haar in tweeën. Inmiddels deed de prior van Windesheim vergeefsche moeite om binnen te komen: - de sleutel was nergens te vinden. De Vrouwe van Heenvliet met haar gevolg had natuurlijk niet zooveel geduld als hij; met geweld werd de afsluiting verbroken, en nu drong de gansche schaar het klooster binnen. Slechts drie priors bleven achter, omdat zij geen deel wilden hebben aan hetgeen zij vreesden dat nu gebeuren zou. De schuilplaats van Lijsken was spoedig ontdekt. Met driftige haast zocht men overal naar gereedschap om haar van de kerkzoldering te halen. Nergens was iets te vinden. De Vrouwe van Heenvliet barstte in woede uit tegen Brinckerinck en een uit haar gevolg sloeg reeds de hand aan het zwaard. Brinckerinck echter bewaarde zijn kalmte en antwoordde zachtmoedig: ‘Vrouwe, wat wilt gij dat ik zal doen? Wilt ge mijn hals, ik ben bereid u dien te geven; maar nu het kind niet vanhier wil, mag ik u niet helpen’. Ook voegde hij er bij, dat hij Diepenveen liever tot asch zag verbranden, dan dat hij de hand tot zoo iets leende. Eindelijk had men een ladder gevonden. Een van | |
[pagina 155]
| |
de ergste doordrijvers begon haar te beklimmen, maar toen hij den voet op de eerste sport zette, brak deze en hij, voor de wraak Gods beducht, sprong terug. Lijsken had natuurlijk het gevaar zien naderen en dreigend riep zij haar belegeraars toe: ‘Als gij het waagt hier op te klimmen, dan zal ik u zoo met steenen op het hoofd gooien, dat gij wel vanhier zult blijven. En houdt gij niet op, dan zal ik mijn Heer vader een oor van mijn hoofd zenden’. Te gelijker tijd begon zij zich met haar mes te wonden, en had Fenne Bickes het niet verhinderd, zij zou haar bedreiging volvoerd hebben. Dat was te veel voor haar moeder. Haastig riep zij het kind toe, zichzelf geen kwaad meer te doen: zij zou haar te Diepenveen latenGa naar voetnoot1). Toch was nog een bevel van Johannes Vos en van Brinckerinck noodig om Lijsken te bewegen haar schuilplaats te verlaten. Zij zag er jammerlijk uit; van 's morgens vroeg tot 's avonds negen of tien uur was zij op de kerkzoldering onder het leiendak geweest, waar zij ten gevolge van hitte en angst hevig uit de neus had gebloed. Bovendien had zij zichzelve in het gezicht gesneden. Niettemin was haar geestkracht ongebroken, zooals bleek uit de bedreiging, die zij nog tot haar moeder, en de berisping, die zij tot sommigen van de priors richtte. Wat hebben wij van dit alles te denken? Zullen wij instemmen met de woorden, waarmee de middeleeuwsche kloosterzuster het verhaal besluit van Elizabeth's strijd: ‘Jezus Christus had gestreden voor zijn jonge | |
[pagina 156]
| |
bruid en behield de victorie’?Ga naar voetnoot1) - of zullen wij den 19de-eeuwschen schrijverGa naar voetnoot2) bijvallen, die in 't voorbijgaan melding maakt van haar ‘kwaadaardige handelingen’? Letten wij, om ons een zuiver oordeel te vormen, op haar volgend leven. Van haar onverzettelijkheid, haar eigenzinnigheid is geen spoor overgebleven; ootmoedig en gehoorzaam heeft zij zich onderworpen aan de strenge kloostertucht. En dit, gevoegd bij haar hartstochtelijk verlangen van vroeger, rechtvaardigt de overtuiging: wij hebben hier het verzet voor ons van een kind, dat alleen zoo onhandelbaar werd, omdat het zich bedreigd zag in wat haar het liefst en het heiligst was.
Elizabeth van Heenvliet was niet de eenige, die tegenstand van hare ouders ondervond. Dikwijls hadden devote meisjes vele moeilijkheden te overwinnen, eer zij naar Diepenveen konden gaan. Aan den anderen kant ontbrak het haar evenmin aan hulp; zij zochten en vonden die vooral bij geestelijken. Een enkele maal mochten zij zich tot een ‘wereldsch priester’ wenden, in de meeste gevallen wisten zij wel iemand te kiezen, die ‘den geest Gods had’ en zijn instemming door meer dan woorden deed blijken. Zoo verkreeg de pastoor van Wijhe van Brinckerinck een plaats voor Jutte van der BeeckGa naar voetnoot3); hij nam in stilte met en voor haar alle maatregelen en bracht haar eindelijk, eveneens in stilte, weg. Zoo zou ook Mette van LinbeckGa naar voetnoot4) haar plan niet zonder haar biechtvader hebben kunnen volvoeren. Zij | |
[pagina 157]
| |
kwam nog tijdens het bestuur van Salome Sticken te Diepenveen; de wijze waarop doet ons zien hoever men durfde gaan, wanneer men een ziel voor God wilde winnen. Mette van Linbeck was van Westfaalschen adel; hare ouders hadden haar, hunne eenige dochter, hartelijk lief en zouden nimmer hebben toegestaan, dat zij een geestelijke zuster werd. Daarom riep zij de hulp in van haar pastoor. Heimelijk ging deze naar Deventer, waar hij door bemiddeling van den pater van Meester-Geertshuis een plaats voor Mette te Diepenveen verwierf. Maar nu was het nog de vraag hoe zij veilig daar zou komen. Na rijp overleg besloten beiden het volgende. Mette stuurde hare beste kleederen vooruit en zoodra zij gelegenheid vond, ging zij naar den pastoor, die haar het haar onder de ooren afsneed en haar voorts de kleeding van een jongen klerk liet aantrekken: de hoed, de hooge schoenen, de gordel met de schrijftafel, niets ontbrak, zoodat het vijftienjarige meisje er weldra geheel uitzag als een ‘clarcksken’. Zoo ging zij met de dienstmaagd van den pastoor op weg. Toen nu de ouders hun kind misten, heerschte er groote ontsteltenis op het slot. De huisgenooten en de vrienden werden ijlings bij elkander geroepen; wie kon besteeg een paard, en naar alle kanten werd de vluchteling nagejaagd. Bijna hadden hare twee broeders haar ontdekt. Zij kwamen met hun gevolg de beide reizigsters achterop en hielden de dienstmaagd nog staande. Op het klerksken, dat met den hoed in de hand en afgewend gezicht, bevend en sidderend naast haar stond, sloegen zij in hunne drift geen acht; daaraan had Mette het te danken, dat zij Deventer ongedeerd bereikte en vandaar, nog altijd in haar vermomming, naar Diepenveen kon gaan. Zoo kwam een der toekomstige zusters in mans- | |
[pagina 158]
| |
kleeding in het klooster. Haastig werd haar eigen goed haar gegeven; toen zij dit had aangetrokken, liet men haar onmiddellijk in het slot. Want door dezen maatregel wist men, bij dreigend gevaar van buiten, de meisjes die eenmaal te Diepenveen waren, ook te behoudenGa naar voetnoot1). De opneming zelve had niet altijd gemakkelijk plaats: wie kwam, moest den indruk maken, dat zij bezield was met goeden wil en vromen zinGa naar voetnoot1); dat zij rein van zeden, zachtmoedig en handelbaar was en gewillig in het aannemen van bestraffingenGa naar voetnoot2). Werden deze deugden niet opgemerkt, dan volgde een weigeringGa naar voetnoot3). En bovendien mochten zij, die niet sterk van lichaam waren, alleen in bijzondere gevallen toetredenGa naar voetnoot4). Maar had men eenmaal de poort geopend, dan werd alle mogelijke bescherming verleend. Dan was de dochter voor hare ouders, de zuster voor hare broeders, de bruid voor haar bruidegom verloren. De beroofden mochten - wij zagen het reeds - met een sterken aanhang van verwanten en vrienden komen, zij mochten dreigen het klooster te verbranden en er omheen loopen ‘alsof zij niet wijs waren’Ga naar voetnoot5), zij konden smeeken en bidden of de schoonste beloften doenGa naar voetnoot6), - het was alles vergeefsche moeite, ‘het lam werd niet meer aan de wolven afgestaan’Ga naar voetnoot7). Binnen de clausuur was de innig geliefde onbereikbaar. | |
[pagina 159]
| |
Welk een jammer en ellende dit over vele gezinnen heeft gebracht, kunnen wij begrijpen. Aandoenlijk zijn de verhalen, die ons hiervan zijn overgeleverd. De moeder van Aleid van Valkendael treurde zóó over haar eenig kind, dat zij na korten tijd van hartzeer stierfGa naar voetnoot1). Men was bang, dat de moeder van Griete Koetgens krankzinnig zou wordenGa naar voetnoot2). Clara van den Wiel verkeerde in doodsgevaar, toen zij haar dochter Salome naar Deventer was nagereisd. Zij herstelde, maar het was om opnieuw afscheid te nemen van haar kind. Op het laatste oogenblik, terwijl zij den hals der onverzettelijke omklemd hield, viel zij in zwijm; men moest haar met geweld losscheuren en in het schip dragen, dat haar huiswaarts zou brengenGa naar voetnoot3). Te Diepenveen had men weinig of geen medegevoel voor al dit lijden. Integendeel: zoo groot was de blijdschap over de ‘victorie’, die een zuster op zichzelve had behaald, dat de wereldsche droefheid van hare nabestaanden niet werd geteld. Miskenning van de edelste gevoelens kwam voor, wanneer deze buiten de sfeer van het kloosterleven lagen. Ik noemde daareven Clara van den Wiel; zij had aan haar dochter een brief geschreven, waarin smart en liefde haar welsprekend hadden gemaakt. En wat zeide Brinckerinck, die hem veiligheidshalve achterhield? Alleen dit: de duivel en geen mensch had zulk een brief gesteld!Ga naar voetnoot4) In één opzicht echter eerbiedigde men den wil der ouders: er werd geen zuster in de orde opgenomen, of zij moest toestemming van hen verworven hebben. Soms | |
[pagina 160]
| |
duurde het vrij lang, eer het gewenschte verlof kwam; Griete Koetgens bijv. moest twee jaar wachtenGa naar voetnoot1). Doch wat konden ouders ten slotte anders doen dan het hoofd buigen? Wanneer zij in den ‘angst Godes’ leefden, schikten zij zich spoedigGa naar voetnoot2); behoorden zij niet tot de eigenlijke devoten, dan konden zij, nu ja, zich blijven verzetten, maar hunne dochter kregen zij er niet door terug. Zij was en bleef te Diepenveen; het eenige verschil bestond hierin, dat zij nog niet in de orde was opgenomen. Waar de toestand zoo was, kunnen wij licht begrijpen, dat de tegenstand na korter of langer tijd werd opgegeven. Het geluk in het gezin was toch voor een groot deel verwoest. En wat de handelwijze van hen, die een meisje aanmoedigden of hielpen om naar het klooster te gaan vaak dubbel bedenkelijk maakte, was de leeftijd van velen dier aanstaande zusters. De meesten hadden zeker de jaren des oordeels bereikt, maar niet weinigen waren nog kinderen en te jong om een keuze voor het leven te doen. De ‘Constitutiones’ der Windesheimsche vrouwenkloosters bepaalden, dat meisjes vóór haar twaalfde jaar niet in het slot opgenomen en vóór haar veertiende niet ingekleed mochten wordenGa naar voetnoot3) - een leeftijd die betrekkelijk laag is, ook al houden wij in 't oog, dat men in de middeleeuwen, en nog lang daarna, zoowel mannen als vrouwen veel vroeger volwassen achtte dan tegenwoordig. Maar aan die bepaling der kloosterwet hield men zich te Diepenveen niet altijd: Aleid BruunsGa naar voetnoot4) was negen en Elizabeth van Heenvliet | |
[pagina 161]
| |
tien of elf jaar, toen zij reeds binnen de clausuur woondenGa naar voetnoot1). En hoe jong ook waren kinderen als Mette van Linbeck en Griete Koetgens, om wier toetreding zooveel te doen is geweest. Meisjes van dien leeftijd in strijd met den wil harer ouders bij te staan op een wijze als hierboven werd geteekend, het getuigt zeker van ijver en goede bedoelingen, maar ook van onberadenheid en fanatisme.
Wie te Diepenveen toegang had gekregen bracht eerst eenigen tijd - gewoonlijk een maand, en in ieder geval tot zij gebiecht had - door in het spinvertrekGa naar voetnoot2). De inkleeding volgde wanneer dit het kloosterbestuur goeddacht: soms onmiddellijkGa naar voetnoot3), soms na een jaarGa naar voetnoot4), ook wel na langer tijdsverloopGa naar voetnoot5). Maakten bijzondere omstandigheden niet een afwijking noodzakelijk, dan had de toetreding plaats op de wijze en met de plech- | |
[pagina 162]
| |
tigheden, die wij in de ‘Constitutiones’ beschreven vindenGa naar voetnoot1). Zij, die in de orde wenschte opgenomen te worden, kwam op een te voren bepaalden dag in het kapittelhuis, wierp zich neder voor de voeten van de priorin, en als de vraag tot haar was gericht: ‘Wat is uw begeerte?’ dan antwoordde zij in die deemoedige houding: ‘Ik begeer Gods barmhartigheid en uw zusterschap’. Vervolgens beval de priorin haar, zich op de knieën op te richten en vroeg haar in aller bijzijn, of zij een kloosterorde had verlaten, vrij was, aan eenigen man trouw had beloofd, door een gelofte was gebonden, aan een verborgen en ongeneeslijke ziekte leed, hare schulden had afgedaan, in 't kort of er iets was, waarom het niet oorbaar zou zijn haar te ontvangen. Waren die vragen een voor een in goeden zin beantwoord, dan moest de priorin duidelijk uiteenzetten welk een moeilijk leven de nieuweling te gemoet ging; en toonde deze voor het heil van haar ziel zich tot het zwaarste bereid, dan ging de priorin voort: ‘De Heer geve u, al deze dingen te vervullen opdat gij tot het eeuwige leven moogt komen.’ Een plechtig amen van de zusters stemde in met dit gebed. Voorts legde de geknielde hare gevouwen handen in die van de priorin en deze laatste sprak: ‘Wat God en ons betreft, wij nemen u aan en verleenen u het zusterlijk verkeer met ons.’ Zij voegde er echter bij, dat gelijk de nieuweling vrij bleef | |
[pagina 163]
| |
om vóór hare professie te vertrekken, ook het klooster zich het recht voorbehield haar te verwijderen, indien, onverhoopt, haar omgang niet mocht behagen. Eindelijk bepaalde de priorin den dag, waarop de novitia zou worden gekleed. Deze plechtigheid had plaats in de kerkGa naar voetnoot1). Had men de getijden vóór de hoogmis ten einde gebracht, dan wierp, terwijl de priester voor het altaar stond, de novitia zich bij de trap daarvan neder. Het geestelijk gewaad werd haar aangetrokken; het bestond uit een subtiel, dat gedurende haar proeftijd zonder mouwen moest zijn. En als daarna de priorin en de overige zusters haar in de gemeenschap hadden opgenomen, werd zij ‘in hoer ordinancie gheset’ en de laagste plaats haar toegewezen. De proeftijd duurde gewoonlijk een geheel jaar, doch in buitengewone omstandigheden kon hij belangrijk ingekort worden. Bij ernstige ziekte, die spoedig een doodelijken afloop deed vreezen, of bij dreigend gevaar van vertoornde bloedverwanten werd de novitia soms weinige weken na haar inkleeding, ja een enkele maal op denzelfden dag geprofestGa naar voetnoot2). Wat van meer belang is: zij kwam onder de leiding van een ‘meestersche’Ga naar voetnoot3), die haar moest inwijden in de voorschriften en gebruiken der orde en vooral haar had te oefenen in die deugden, welke in het klooster | |
[pagina 164]
| |
werden aangekweekt. Zoo bereidde zij zich voor tot haar professie en konden de zusters zich een oordeel over haar vormen, of zij waardig was voorgoed te worden opgenomen. Verdiende zij dit, dan werd zij na afloop van haar proeftijd nogmaals in het kapittelhuis geroepen. Wederom wierp zij zich ter aarde en vroeg nederig barmhartigheid; en nogmaals kreeg zij vrijheid om, als zij het begeerde, heen te gaan. Bleef zij echter volharden, dan verkreeg zij nu eindelijk haar wensch. Zij moest zich tot de communie voorbereiden en haar gelofte met eigen hand schrijven. Het groote oogenblik was daar, wanneer gedurende de mis, na het offertoriumGa naar voetnoot1), de novitia nederknielde voor de trap van het altaar, terwijl het nonnengewaad naast haar lag. Daarna werd zij gekleed; de gelofte die zij aflegde was van den volgenden inhoud: ‘Ik, zuster N. beloof standvastigheid en bekeering mijner zeden, voortdurende kuischheid, armoede en gehoorzaamheid naar den regel van den H. Augustinus, voor het aangezicht van God en alle Heiligen, aan Vrouwe N., priorin van dit klooster, dat gebouwd is ter eere van de H. Maagd Maria en de H. Agnes, in tegenwoordigheid van Heer N., prior te Windesheim’Ga naar voetnoot2). Nog moeten wij opmerken, dat de inkleeding door den rector kon geschieden, | |
[pagina 165]
| |
maar niet de professie; voor deze was de prior van Windesheim noodig. Zoo was dan nu de nieuwe zuster reguliere kanunnikes te Diepenveen geworden. De vraag is: onder welke leiding kwam zij thans en welke vorming viel haar voortaan ten deel? | |
II. Leiding en Vorming in het Klooster.Diepenveen heeft het voorrecht gehad dat het, behalve de vormende instellingen, welke het met alle Windesheimsche vrouwenkloosters gemeen had, een tweetal voortreffelijke leidslieden heeft bezeten, die, meer dan iets of iemand anders, er het godsdienstig leven tot ontwikkeling hebben gebracht. Ik bedoel in de eerste plaats natuurlijk Johannes Brinckerinck, maar na hem ook Salome Sticken, de leerlinge, die geheel van zijne beginselen vervuld, ze op haar eigen wijze in den zusterkring heeft aangekweekt en uitgebreid. Beider invloed en leiding te leeren kennen en daarna een blik te slaan op de genoemde instellingen die hun ten dienste stonden, is thans het doel van ons onderzoek. | |
De beide voorname leiders van het klooster.
| |
[pagina 166]
| |
wanneer zij ziek waren en hij als priester de biecht had te hooren, ging hij steeds met den rug naar haar toe staanGa naar voetnoot1). Zóó goed wisten de zusters, dat hij alle gemeenzaamheid streng veroordeelde, dat zij, wanneer zij hem ergens hoorden aankomen, snel uit den weg gingen; of, ontbrak haar daarvoor de gelegenheid, dan wendden zij zich ootmoedig ter zijde en bleven met afgekeerd gezicht staan totdat hij voorbij wasGa naar voetnoot2). De spraak ging dat Brinckerinck een dubbel gelaat had; in haar eenvoudigheid vroeg Oeland Tayen hem dit eens toen zij, om zich te bekeeren, te Diepenveen was gekomen. ‘Ja’, antwoordde hij, ‘ik moet wel anders omgaan met vrouwen dan met mijns gelijken’Ga naar voetnoot3). Kwam hij in kennis met een pas bekeerde zuster, dan toonde hij zich eerst vriendelijk en toeschietelijk, doch naarmate zij vaster kwam te staan in hare goede voornemens, werd hij strakker en eindelijk behandelde hij haar geheel als de overigenGa naar voetnoot4). En hoe diep was het ontzag, dat hij allen wist in te boezemen! Zonder dat het eenige schade deed aan de eerbiedige liefde die zij hem toedroegen, vreesden hem de zusters, waren zij ‘vervaard’ voor hem. ‘Dat doen de stralen zijner reinheid, die van hem uitgaan’, meende meester Johannes Lubberts, kanunnik van de St. Lebuinuskerk; ‘ze zijn zóó krachtig, dat zij vanzelf zulk een ontzag verwekken’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 167]
| |
Streng was Brinckerinck zeker voor de zusters; toch moet het niet zwaar geweest zijn hem te gehoorzamen, daar hij voor zich zelven die strengheid ook tot regel stelde. Hadden zij zich in acht te nemen, dat zij niets verloren van kleeding of gereedschap, omdat zij een vol jaar zich zonder het zoek gemaakte moesten behelpen, - Brinckerinck legde zich bij een voorkomende gelegenheid diezelfde penitentie opGa naar voetnoot1). En eischte hij schier onverpoosde werkzaamheid, hij zelf arbeidde onverdroten bij dag en nacht, zoolang hij nog maar eenigszins konGa naar voetnoot2). Een enkele maal mocht hij hard schijnen, was hij het zelfs; doch in den grond was hij goedhartig en de barschheid, waarmee hij wel eens een zuster toesprak, was voor een groot deel voorgewendGa naar voetnoot3). Eens had hij een scherpe collatie gehouden over de gulzigheid en met strengheid zijn oordeel uitgesproken. Blijkbaar waren de zusters verslagen, hoe weinig zij zich ook in zijn tijd aan die zonde schuldig maakten. En wat deed nu Brinckerinck? Kort daarna liet hij een bijzonder goeden maaltijd bereiden: hij gunde haar wel het beste, indien zij het met vrome dankzegging en zonder zondige begeerte aanvaarddenGa naar voetnoot4). Hoe er bovendien soms door zijn woorden een lichte flikkering van humor kon gaan, hebben wij reeds een en andermaal gezien. Wat Brinckerinck in de eerste plaats in zijn omgang noodig had: menschenkennis, deze bezat hij in hooge mate. Hij had dien scherpen blik, welke aanstonds door het uiterlijk heendringt en in het hart leest. ‘De ver- | |
[pagina 168]
| |
borgen dingen in den mensch zag hij’Ga naar voetnoot1), getuigt een zijner biografen; meermalen wordt gewezen op zijn profetische gave, die de toekomst wist te voorspellenGa naar voetnoot2). Maar zijn de aangehaalde voorbeelden niet bijna alle terug te brengen tot blijken van helder gezond verstand en fijne menschenkennisGa naar voetnoot3)? Ziehier welke zijne gaven inderdaad waren: hij koos de geschikte personen, die hij op een bepaald tijdstip noodig hadGa naar voetnoot4); hij zag na zeer korte kennismaking, of een zuster door vrome begeerte werd gedreven dan of zij tot hem kwam met een hart nog vervuld van onreine gevoelens; hij merkte op, hoe ook zinnelijkheid zich somtijds als devotie trachtte voor te doenGa naar voetnoot5). En in elk bijzonder geval wist hij steeds het gepaste wederwoord te vinden en den goeden weg te kiezen. Ook verstond hij de kunst om op een treffend oogenblik door een zinrijke handeling zijn meening duidelijk en tevens een onuitwischbaren indruk te maken. Toen bijv. Katharina van Naaldwijk, na ingekleed te zijn, de trap zou opgaan naar het groote koor, vond zij daar den rijk versierden bonten tabberd liggen, dien zij voor het altaar had afgelegd. Zij wilde hem vermijden, maar dit was niet de bedoeling van Vader Brinckerinck. ‘Treed daarop’, zeide hij ernstig. Aanstonds begreep zij de beteekenis van die symbolische daad: met beide voeten vertrad zij de heerlijkheid van vroeger en ging daarna devotelijk in het slotGa naar voetnoot6). | |
[pagina 169]
| |
Voorts toonde Brinckerinck in alles, dat hij door liefde werd gedreven en dat zijn hoogste begeerte was zielen te winnen voor God. Daarom had hij al wie hem geschikt voorkwamen naar Diepenveen getrokkenGa naar voetnoot1), ja enkelen zelfs ‘gekocht’Ga naar voetnoot2); daarom was hij in oogenblikken van gevaar bereid, ‘als een goed herder zijn leven voor de schapen te stellen’. Moeite noch inspanning ontzag hij, als het de hoogere belangen gold van de zielen, die hem waren toevertrouwd. Al stond hij met het misgewaad gekleed voor het altaar en hij hoorde dat een arm, zwak zusterken noodig had bij hem te biechten, hij legde het gewaad weder af en schonk de begeerde absolutieGa naar voetnoot3). Het klooster, dat hij met zooveel inspanning had gebouwd, was hem dierbaar; - maar liever zag hij het een grondeloos veen worden dan dat hij zou toelaten, dat de wereld er meer gediend werd dan GodGa naar voetnoot4). Want op God waren zijne gedachten van zijn vroegste jeugd af gericht. Nooit heeft hij buiten Hem geleefd. De wortel van die kracht, welke wij hem in voor- en tegenspoed zien ten toon spreiden, was zijn verborgen omgang met den Onzienlijke, zijn godsvrucht. Diep en innig was deze; en gelijk zij hemzelven staande hield, stortte zij ook anderen kracht en bezieling in. Schoon is het getuigenis, dat de zusters daarvan hebben afgelegd. Als hij de mis deed of collatie hield, als hij in volheid | |
[pagina 170]
| |
van geloof zijn gewijde taak verrichtte of zich voor haar uitsprak, dan werden allen ontstoken tot nieuwe vurigheid en vormden zij het vaste voornemen om haar leven te beterenGa naar voetnoot1). Zijn geloof openbaarde zich vooral in den vorm van een kinderlijk, onwankelbaar vertrouwen. Veel heeft hij ondernomen; telkens weer begon hij een nieuwe vergadering in de uiterste armoede; en hoewel het voorkwam, dat een ‘meestersche’ de voortzetting van het gemeenschappelijk leven onmogelijk achtte, hij hield vol en wist van geen terugtredenGa naar voetnoot2). Alleen doordat hij vast overtuigd was een Gode welbehagelijk werk te doen, kon hij alle zwarigheden te boven komen. Zullen wij er nu ook op wijzen, hoe dat kinderlijk vertrouwen soms de grens van het kinderachtige naderde? Kloek en breed was het in al de groote omstandigheden van zijn leven; maar ook in het kleinere en kleinste trad het voor den dag, soms op een wijze die ons niet meer aantrekt. Zeker is het vroom, in alles hooger leiding te eerbiedigen; maar in iedere geldelijke steun een belooning te zien voor deze of gene uitgereikte liefdegave, daarin een ‘spyl van onsen lieuen Heren’ op te merkenGa naar voetnoot3), - het is toch verre van groot of verheven. Vergeten wij echter niet zijn godsvrucht in het licht van zijn eeuw te beschouwen; dan zullen wij met ingenomenheid erkennen, hoeveel meer de zin voor het geestelijke bij hem was ontwikkeld dan bij velen zijner tijdgenooten. Eens, bij voorbeeld, kwam Salome Sticken, toen zij nog suppriorin was, tegen Kersttijd met een zevental jonge zusters, die zij in ootmoed wilde | |
[pagina 171]
| |
oefenen, bij Brinckerinck. Onder andere zeide zij: ‘Och Heer, mochten wij nu het huisje binnengaan en bezien, waarin Jezus is geboren’. Maar hij antwoordde: ‘Wat spreekt gij van dat huisje, dat toch maar stoffelijk was? Veel liever zou ik wenschen, dat uw hart de woning was, waarin Hij kon en wilde verkeeren’Ga naar voetnoot1). - Het was niet zeldzaam, dat zulke uitspraken van Brinckerinck's lippen werden gehoord; toch kon hij, ondanks zijn diepere opvattingen, even week en overgevoelig zijn als anderen. Toen Katharina van Naaldwijk werd gekleed, las hij de evangelieles; en zóó schreide hij bij die plechtigheid, dat hij zijn taak niet ten einde kon brengen. Vóór het: ‘ite, missa est’ moest hij, door zijn aandoening overmand, de kerk verlatenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 172]
| |
Practisch, gelijk in alles, was Brinckerinck ook in zijn godsvrucht. Om hem te leeren kennen, moeten wij afdalen van de hoogten van het schouwende naar de vlakte van het werkende leven. Geen mysticus als Hendrik MandeGa naar voetnoot1) of Gerlach PetersGa naar voetnoot2) was hij. Wel geloofde hij, gelijk al zijn tijdgenooten, in visioenen die uit het Rijk des lichts, maar ook uit dat der duisternisGa naar voetnoot3) konden komen, doch hij zelf had de gave van het tweede gezicht niet, en zijn leiding was er evenmin naar om die gave bij de zusters aan te kweeken. Op de practijk des levens kwam het bij hem vooral aan; de heiligende kracht der moderne devotie moest in zijn omgeving zich openbaren in werkzaamheid. Niet dat het hem te doen was om de vruchten van den arbeid: hij mocht ze op prijs stellen en zijn ‘ootmoedige zusters’ als ‘gulden boomen’ roemenGa naar voetnoot4), het was toch | |
[pagina 173]
| |
in de eerste plaats het werk op zichzelf dat hij aanbeval, dat hij goed en heilig achtte. ‘Zusters’, zeide hij eens in een gloedvolle toespraak, ‘indien ik wist, dat ledigheid u Gode nader zou brengen dan arbeid, ik zou het met Zijn hulp wel zóó weten te maken, dat gij nimmer de hand aan het werk hadt te slaan. Maar het werk is heilig en zalig; het houdt de natuur der pas bekeerden in bedwang; zij vergeten daardoor hare vroegere wereldsche gedachten en worden tot grooter vurigheid opgewekt. Want als wij ijverig hebben gearbeid en daarna een korten tijd ons verpoozen, dan houden wij ons des te vuriger bezig met de dingen die Godes zijn. Ja, ik heb dikwijls opgemerkt, dat velen uit u, wanneer zij na den zwaarsten arbeid zich tot het gebed begaven, zich het vroomst en het reinst gestemd voelden.... Daaruit blijkt wel duidelijk, dat het werk de devotie niet in den weg staat, maar bevordert’Ga naar voetnoot1). En treffend door eenvoud en waarheid volgt hierop de gulden spreuk, die wij het levenswoord van Brinckerinck zouden kunnen noemen: ‘Wie vlijtig en trouw is van binnen tot onzen lieven Heer, die is ook vlijtig en trouw van buiten tot zijn arbeid of handwerk, zooveel als hij kan’Ga naar voetnoot2). Dat de ontwikkeling van onze goede gaven door onvermoeide inspanning altijd min of meer samengaat met de ontwikkeling van minder edele eigenschappen, ook hiervan was Brinckerinck niet onkundig. Alleen een leven van volstrekte werkeloosheid, van apathie, zou, met onberekenbare schade natuurlijk voor onzen hoogeren aanleg, den lagere misschien kunnen dooden. | |
[pagina 174]
| |
Maar zoo wilde Brinckerinck zijne zusters niet leiden. In eenvoudige, juiste beeldspraak hield hij haar voor te blijven arbeiden, doch evenals de landman het onkruid uitroeit, dat te gelijk met het goede gewas opkomt, zoo moesten ook zij uit den akker des harten de distels en doornen wegrukken. Ongedaan mocht een goed werk in geen geval blijven: zou ook de landman niet zijn oogst moeten missen, wanneer hij uit vrees voor het onkruid het zaaien naliet?Ga naar voetnoot1) Met dit practische in Brinckerinck's natuur hangt eveneens zijn waardeering van de ascese samen. Hij zou geen leerling van Gerrit de Groote geweest zijn, als hij haar niet zelf beoefend en van de zusters geëischt had. Men merke echter zijn wijze beperking op. Geen buitensporig drijven op den weg van zelfkwelling en ontbering; geen dooden van het vleesch in die mate, dat geregelde inspanning onmogelijk werd! Integendeel: gegeven eenmaal de levensopvatting van het klooster, werd de ascese door Brinckerinck zoozeer op de juiste plaats gesteld, dat zij in harmonie was met het overige en niet alles overheerschte en aan zich opofferde. Weelde mocht te Diepenveen in geen enkel opzicht heerschen; elk privaatbezit was doodzonde, de zwaarste straf waardigGa naar voetnoot2). Wie zich aan het een of andere voorwerp hechtte, moest met schade en schande leeren den lust der zinnen te dooden. De kleederen moesten zoo onooglijk om het lijf hangen, dat zij in hunne vormeloosheid geleken op twee saamgebonden zijden | |
[pagina 175]
| |
spekGa naar voetnoot1). Maar aan den anderen kant liet hij evenmin te sterke overdrijving toe. Een voorbeeld hiervan is mij alleen uit Meester-Geertshuis bekend: daar gaf hij last dat Fenne van den Gronde (een zuster van pater Johannes, zijn voorganger), die al te armelijk gekleed ging, een beteren rok zou krijgen, of hijzelf zou haar dien verschaffenGa naar voetnoot2). Wat echter het voedsel betreft is te Diepenveen het volgende gebeurd. Eens maakte Brinckerinck de opmerking, dat het brood goed en smakelijk moest zijn. Een der zusters voerde daartegen aan, dat men er dan al te veel van zou eten; waarschijnlijk was zij tot strenger ascese geneigd, of vreesde zij, dat de hoogere uitgaven de middelen van het klooster te boven zouden gaan. In beide opzichten werd zij door Brinckerinck terechtgewezen. ‘Zuster’, zeide hij, ‘gij wilt dat men er weinig van eet, maar ik heb gaarne dat men er veel van gebruikt. Ik vertrouw op God, dat Hij u alles zal geven wat gij dagelijks tot uw nooddruft behoeft’Ga naar voetnoot3). Zoo waren Brinckerinck's opvattingen; maar tegenover het licht dat hij in zich droeg en dat, zoolang hij de geestelijke leidsman was, het klooster doorstraalde, zijn ook enkele schaduwzijden op te merken. Ondanks zijn vertrouwen op God, die het goede werk der geloovigen zeker in Zijn bescherming zou nemen, was Brinckerinck niet vrij van dien ‘angst Godes’, die van jongs af hem gekenmerkt had en die door zijn omgang met De Groote niet weinig was versterkt. Een man met zooveel zedelijken ernst als hij kon natuurlijk den strijd des levens niet | |
[pagina 176]
| |
strijden zonder door diepgaand zondegevoel te worden gepijnigd. Het deed telkens weder de vraag bij hem oprijzen: zal ik met mijn goeden wil, maar ook met mijne vele en groote tekortkomingen zalig kunnen worden? Zal de Rechter eenmaal, wanneer goed en kwaad in de weegschaal worden gelegd, mij tot de uitverkorenen kunnen roepen? De gedachte daaraan drukte dikwijls zijn stemming en deed hem met angstvalligheid alles wikken en overwegen. Het kleinste kon hem met bezorgdheid vervullen. Zoo hield hij eens de zusters in vollen ernst voor, dat een broeder vagevuur had moeten lijden om drie erwten die hij verspild hadGa naar voetnoot1). En zulke woorden uit zijn mond werden niet vergeten: zij kweekten dezelfde angstvalligheid aan. Zwedera van Runen placht zich op de genoemde uitspraak te beroepen, als zij met de uiterste omzichtigheid omging met het gemeenschappelijk goed. Vreemd is het dan ook niet, dat Brinckerinck wel eens de verzuchting slaakte: ‘Och zusters! de weg ten eeuwigen leven is veel nauwer dan wij meenen’Ga naar voetnoot2), of dat hij op een wandeling tot zijn metgezel zeide: ‘Zie broeder, indien een engel des Heeren tot mij kwam en zeide: Johannes, houd uw hals gereed en laat mij uw hoofd afhouwen, en gij zult in het vagevuur zijn, - dan zou ik mij gaarne onderwerpen opdat ik op den dag des oordeels zeker zou zijn van mijn zaligheid’Ga naar voetnoot3). Vroolijkheid veroordeelde hij; de ware devotie moest, volgens hem, samengaan met stemmige ingetogenheid. Eens waren | |
[pagina 177]
| |
vier zusters in zwaren arbeid op het veld bezig; zij verlichtten haar taak door te zingen en lieten hare stemmen in de vrije natuur helder opklinken. Dit ergerde Brinckerinck; immers het klonk niet ‘devotelijk’ en profeteerend sprak hij: ‘Zij zingen daar nu; zij zullen later niet zingen, als zij het hier wenschen te doen’Ga naar voetnoot1). Voeg bij dit gedrukte, dit angstvallige nog dat zijn godsvrucht iets had van hetgeen men in later tijd methodisme heeft genoemd. Intusschen, hierover wil ik thans niet uitweiden; het zal vanzelf in het oog vallen bij de behandeling van zijne collatiën. Beschouwen wij dan die preeken van naderbij. Zij vormen een van de belangrijkste onderdeelen van Brinckerinck's werkzaamheid te Diepenveen. Waardoor hij ook invloed heeft geoefend, met het levende woord vooral heeft hij de harten weten te bereiken. De naam collatiënGa naar voetnoot2) duidt reeds aan van welken aard de toespraken van Brinckerinck waren. Improvisaties, waarop hij zich niet had voorbereid, hield hij voor de zusters; uit den rijkdom van zijn levenservaring, uit de diepte vooral van zijn godsvrucht sprak hij zooals de geest het hem ingaf. Meermalen kwam het voor, dat hij bij den aanvang niet wist waarover hij zou handelen. Dan vroeg hij een zuster over welk ‘goed punt’ zij juist had nagedacht; het onderwerp, dat hem op deze wijze aan de hand werd gedaan, werkte hij uit in zijn toespraakGa naar voetnoot3). Wij hebben hier dus met een geheel ander soort preeken te doen dan met die, welke hij in de | |
[pagina 178]
| |
Mariakerk hield en waarop hij zich met ernstige studie had voorbereid. En toch, het vluchtige woord, dat, na snel in 't hart te zijn opgekomen, de bestemming had om zijn goede werking in verwante zielen te verrichten en dan weder te verdwijnen, juist dit is door een gelukkigen samenloop van omstandigheden voor ons bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Onder de hoorderessen te Diepenveen was ook de ons bekende zuster Lijsbet van Delft, die over een vaardige pen beschikte en de collatiën van Vader Brinckerinck ‘als wt den monde godes’ opschreefGa naar voetnoot2). Het meeste dat men in het klooster van zijn toespraken bezat, had men aan haar te danken. Het meeste; er waren dus ook anderen, die hetzelfde nuttige werk verrichtten. Zeker is dit gebeurd in Meester-GeertshuisGa naar voetnoot3), waar Brinckerinck natuurlijk ook zijne collatiën hieldGa naar voetnoot4). In | |
[pagina 179]
| |
later tijd heeft Rudolf DierGa naar voetnoot1), die een zijner opvolgers in het zusterhuis te Deventer is geweest, die aanteekeningen verzameld, het bij elkander behoorende te zamen gevoegd en het geheel in acht collatiën gesplitst. Zijn bewerking geeft Brinckerinck's toespraken natuurlijk niet met woordelijke getrouwheid weer; maar hij zelf bericht ons niets anders dan dat hij de voorhanden zijnde stof heeft geordend en er is, ook uit andere oorzaak, reden om aan te nemen, dat het wel degelijk Brinckerinck's eigen, onvermengd werk is dat hij ons heeft overgeleverdGa naar voetnoot2). Welke de voortreffelijke eigenschappen van dat werk zijn, ligt voor de hand. Deze collatiën munten uit door groote frischheid, natuurlijkheid en eenvoud; zij zijn opgeweld uit het warme hart dat tot spreken drong en hebben niets gekunstelds. Vooral zijn ze rijk aan kernspreuken, pittige woorden vol levenswijsheid en vroomheid, die Brinckerinck met groot talent te pas wist te brengen, evenals Thomas a Kempis, Gerlach Peters en andere devoten. Daartegenover staat, dat de samenhang niet groot is tusschen de gedachten, die met zooveel frischheid worden voorgedragen. Zelfs na de bewerking, die het gelijksoortige bijeenvoegde, is het nog slechts een dunne draad, die de onderdeelen verbindt. Van eenheid is eigenlijk geen sprake; evenmin van een diep doordringen of ontleden. De denkbeelden zijn naast elkander gesteld, komen niet uit elkander voort; de overgangen zijn niet altijd geleidelijk en eindelijk ontbreekt het niet aan | |
[pagina 180]
| |
talrijke herhalingen. Een en ander maakt het zeer moeilijk een bevredigend overzicht te geven; waar men ook binnendringt in deze gedachtenwereld, overal loopt men gevaar, enkele onderdeelen uit het oog te verliezen en daardoor te verwaarloozen. Als trouw zoon zijner Kerk, is Brinckerinck natuurlijk uitgegaan van de Roomsch-Katholieke leer. Doch het zijn geen theologische bespiegelingen waarmee hij zijn gehoor bezig houdt: hij staat midden in de practijk van het kloosterleven der zusters. Dit in het oog houdend, mag men zich niet op een dwaalspoor laten brengen, door al te veel acht te slaan op hetgeen Brinckerinck niet zegt in zijne collatiën. Het is zoo: van de aanroeping der heiligen is slechts zeer zelden sprakeGa naar voetnoot1), en ook van de vereering van Maria hooren wij weinig. Ziehier de eenige plaats die min of meer uitvoerig van haar spreekt: ‘....Ende wi sullen haer bidden, dat si ons graci verwerve, dat wi haer exempel na moeten volghen, ende dat si ons bedecken wil onder hoer wide mantel, want si is gheworden een moeder der ontfermherticheit’Ga naar voetnoot2). Maar juist deze plaatsen, hoe weinig in getal, bewijzen, evenals de vroeger aangehaalde uitspraken van Brinckerinck over het vagevuur, dat ook hij zich geheel binnen de grenzen der kerkleer hield en dat men niet het minste recht heeft hem, in welk opzicht dan ook, een voorlooper der Hervorming te noemen. Hoogstens mogen wij de opmerking herhalen, die wij reeds naar aanleiding van zijne preeken te Deventer hebben gemaakt: bij hem stond de vereering van Jezus op een voor zijn tijd in het oog loopende wijze boven die der heiligen en van Maria. | |
[pagina 181]
| |
De collatiën van Brinckerinck hebben de volgende opschriften, die telkens den inhoud in het kort aangeven: 1. ‘Van der bekeringhe’; 2. ‘Van berespinge’; 3. ‘Van der ghehoersamheit’; 4. ‘Van der oetmoedicheit’; 5. ‘Van den heiligen sacrament’; 6. ‘Hoe wi sellen striden teghen die ghebreken ende teghen die sinlicheiden’; 7. ‘Van den arbeide van buten ende van binnen, ende hoe wi ons oefenen sullen in den ghebeden des daghes ende des nachts’; 8. ‘Hoe wi dat leven ende die passie ons liefs heren na sellen volghen’. - Door alle klinkt dezelfde grondtoon: de mensch mag zich nooit tevreden stellen met het uitwendige werk alleen, de goede gezindheid des harten, die boven alles God en Zijn eer zoekt, mag nergens ontbreken. Wij vernemen hier den naklank van De Groote's prediking: met welk een zedelijken ernst en innigheid heeft de meester hetzelfde verkondigdGa naar voetnoot1), en hoe blijkt het, dat het goede zaad door hem gestrooid, althans in het hart van dezen leerling vrucht heeft gedragen! - Om een zoo aanschouwelijk mogelijk beeld te geven en geen schade te doen aan de edele naïveteit van de taal, zal ik hier en later Brinckerinck zelven laten spreken door uit zijn lessen en leeringen de meest karakteristieke woordelijk aan te halen. ‘Een guede wille of goede begheerte totten gheesteliken voertganc, dat is een beghin alles guedes.... Daerom sellen wi in al onsen werken onse waerom ansien.... Ende waert oec sake dat wi veel goeder werken van buten deden, waert niet mit onsen wille ende dat wi daer gheen mynne toe en hadden, soe en waren si ons niet verdientlic, noch wi en mochten daer niet salich mede werden’. En wat | |
[pagina 182]
| |
degenen betreft, die het kwade nalaten: ‘Al werden sulke menschen onthouden overmids menscheliken dwange ende scaemte, dat si die sunden niet en doen, daer si toe bereit sijn, si sellen nochtan voer gode gheordelt werden nae verkiesinge hoers willen. Mer die ghene die alsoe staen, al mochten si der werlt gheliker wesen, si en begeerdens niet.... die hebbent voer gode al ghedaen ende sellen enen goeden rechter vijnden’. - ‘Ende want wi onse wille ende werken sellen ordinieren nae den wille godes, so sellen wi raet vraghen van onsen lieven heer, hoe wi onse werken doen sellen, ende seggen: lieve heer, hoe wil di dat ic dit werc doen sel?’ Opdat wij niet in het duister zouden tasten, heeft ‘onse lieve here een bekennen of een vonkelken ghegheven enen ygheliken mensche in sijnre sielen, dat seghet ende wiset ons, dit is goet ende dat is quaet’. Doch daar staat tegenover: ‘Alsoe dicke als wi onser sinlicheit of onser toeneighelicheit volghen in horen of in sien of in anderen sinnen, soe setten wi een duuster wolken tusschen god ende ons, dat wi niet hoeren en konnen wat god in ons spreket’. Troostrijk is intusschen de gedachte: ‘Ende al ist dat wi in desen leven alsoe puur niet geleven en kunnen in ghedachten, in woerden ende in werken, als wi sculdich waren te doen, nochtans sellen wi ons daer toe pinen, waer wi moghen, ende wat ons dan ontbreket, dat wil onse lieve here vervullen mit sijnre pinen, die hi om ons geleden heeft’. Dezelfde eisch, die in al deze vermaningen doorklinkt, wordt natuurlijk ook gehandhaafd ten opzichte van de communie. De zusters ‘ontfangen onsen lieven here sacramentlic’, maar zij moeten Hem ook ‘gheestlic ontfangen’. Als zij ‘sonder ynnicheit’ zijn, verkeeren zij in ‘groeten perikel’. Zij, die dan zeggen: ‘ia, ic hebbe alle punten wel ghebiecht die ic weet, ic sel mijn ghebet | |
[pagina 183]
| |
spreken ende ic mach dus wel tot onsen lieven here gaen, dien ghebreket noch alte wonderlike veel’. - ‘Dic sellen wi.... seggen: lieve here, ic woude dat ic u mit soe groter vueriger mynnen ende sueticheit mijns herten ende onderwerpen mijns selves konde ontfaen, als u ye mensche ontfenc, mer daer ist alte veer of. Lieve here, konde ic doch den wille daertoe crighen!.... Ende ontfangen wi onsen lieven heren niet gheestelic, soe en moghen wi hem nymmermeer sacramentelic tot onser salicheit ontfangen. Dit is onsen lieven heren gheestelic te ontfangen: alle dien dingen aen te hangen, die onse lieve here van ons ghedaen wil hebben, ende neerstelic te merken, of alle die dingen, die wi doen, uut gode gheboren sijn of niet’Ga naar voetnoot1). Zoo wekten Brinckerinck's collatiën in het algemeen op om af te steken naar de diepte en God met de volle toewijding des harten te dienen. Vragen wij nu welke gedachten hij in het bijzonder heeft ontwikkeld, dan meen ik, dat niets wezenlijks van zijn kloosterprediking in de schaduw wordt gelaten, wanneer wij de volgende uitspraak tot punt van uitgang nemen: ‘Dat cruce, dat wi sculdich sijn te draghen, dat heeft vier hoeken. Dat overste van desen cruce is minne, dat wi onsen lieven heer in minnen pinen an te hanghen ende ons pinen mit hem te verenighen, ende dat wi oec in minnen pinen onsen evenmenschen te hebben. Die rechter arme des cruces is ghehoersamheit sonder uutneminghe. Die lufter arme des crucen is lijdsamheit. Die voet des cruces is oetmoedicheit, dat wi in den gronde ons herten oetmoedich sijn’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 184]
| |
Allereerst dan de liefde tot God. Zij openbaarde zich reeds in den zedelijken ernst, waarvan hierboven sprake was; om haar aan te kweeken wekte Brinckerinck de zusters op, dat zij zich telkens ‘Gode offeren’ zouden. Wat hij hiermee bedoelde? Zich met al het zijne voor Gods aangezicht te stellen; af te sterven van de zonde, eigen wil te verzaken en zichzelven te verliezen door de overgave met hart en ziel aan God, - in het kort: het leven uit- en inwendig Hem toe te wijdenGa naar voetnoot1). ‘Mit gewelde seldi u an onsen lieven heren drucken ende seggen: lieve here, ic wil ymmer u wesen.’ Als toonbeelden van vroomheid worden Ruusbroec en Gerrit de Groote geprezen, die zich dikwijls Gode offerdenGa naar voetnoot2). Nauw verbonden met de liefde tot God is die tot Christus. En nu is het merkwaardig, hoe in Brinckerinck's collatiën alle opwekkingen om zich langs den weg der mystiek met den Bruidegom der zielen te vereenigen ontbreken. De onder de devoten zoo geliefde uitdrukkingen en gebruikelijke spreekwijzenGa naar voetnoot3) hooren wij nimmer uit zijn mond. Voor hem, den man der practijk, was dit de hoogste, ja de eenige eisch: wie Jezus liefheeft moet in handel en wandel hem navolgen. Al kon Brinckerinck zich een enkele maal hoogst zonderling uitdrukken als hij sprak over God en wat Godes isGa naar voetnoot4), | |
[pagina 185]
| |
in zijne collatiën en met name in de achtste, waar hij handelt over de navolging van Christus, vernemen wij de kalme, de eenvoudige taal van den vrome, die opwekt tot een rein en christelijk leven. ‘Onse lieven heer ist beghin; in hem sellen wijt beghinnen, want hi seit int evanghelie: ick bin dat beghin.... wi sullen voer ons setten sijn heilighe leven, daer hi ons in voerghegaen is, ende sullen onsen brudegoms exempel voer ons setten als een spiegel, daer wi na wanderen sullen, als hi voerghegaen heeft, in oetmoedicheit, in ghelatenheit, in goedertierenheit, in ghehoersamheit ende in minnen; hoe luttel hi sprac ende hoe stille hi was, hoe hi niet en lachte noch niet en spotte, hoe innich hi was in synen ghebede, hoe lijdsam ende verduldich in vasten ende in waken, in honger ende in dorst, in coude, in hetten, in armoede, in moetheiden sijns predikens, ende sonderlinge in liden der alre bitterste passien, opdat hi ons exempel gheven woude hem na te volghen. Daerom, du, die Christus deerne biste, ommevanc mit al dijnre herten des cruces seghe, ende bereide di selven daechs ende nachts totten wercken gods’. Wel moeten wij allen ervaren, dat ‘wijs niet ghemaect en hebben als wi souden’ en ‘dit mach wel een liden in ons maken’, maar - voegt hij er kernachtig bij - ‘watter pinicht dat reynicht’. Wij bemerkten het reeds: voor Brinckerinck waren godsdienst en zedelijkheid zóó onafscheidelijk verbonden, dat de laatste noodzakelijk uit den eerste moest voort- | |
[pagina 186]
| |
komen. De volle nadruk valt bij hem op het goede en deugdzame leven: daarin immers openbaart zich de liefde, die het hart voor God en Christus koestert. Aangrijpend is de ernst, waarmede hij opwekt tot den strijd tegen de zonde en de ontwikkeling van onze hoogere natuur. Over beide een kort woord. Voorop stelt Brinckerinck het feit, dat ‘al dese tijt een ridderscap is eens kerstenmenschen.... Alle daghen sal hi wat van sijn ghebreken pinen te verwinnen, nu wat, morgen wat ende in elker ure wat’. En hij moet het doen door zich te oefenen - van zijn ‘ioncheit’ afGa naar voetnoot1) - in de deugden, die juist het tegenovergestelde zijn van de zonden, waarmede hij zich besmet weet. Zoo kan hij ‘die welluste der sinlicheit verwinnen’ en ‘een gheestelic mensche’ worden. Maar al is dat ‘een van den meesten wellusten, die men in der aerden hebben mach’, hoe weinigen smaken dit voorrecht! ‘Die verloren soen, die al sijn goet qualic toeghebrocht hadde, quam daertoe dat hi die verkenen hoede. Ic heb anxte datter veel verkenhoeders sijn in der vergaderingen. Dat is u die verkenen te hoeden, die sinlicheit te volghen, als wanneer die sinlicheit sonder reden gheneycht is te callen, of te horen, of te sien, of enich ander dinc te doen. Volghen wi se dan, so hueden wie die verkenen. Ende ist dan dat wi tot noch toe die verkens ghehoet hebben, so sullen wi ons pinen nu weder in ons vaers hulde te comen, ende segghen: | |
[pagina 187]
| |
ic sal wederkeren tot mynen vader; ic heb tot noch toe die verkens ghehuet’. Dat Brinckerinck helder zag en door waarachtigen ernst bezield was, blijkt opnieuw uit de fijne opmerking: ‘Sommighe, die een goede natuer hebben, die gaen daer vast mede heen, ende laten hem daermede ghenoeghen, ende en pinen hem niet voert te gaen. Maer die goede natuer en is gheen ghewonnen duechde, want dat een beeste is wel beter dan dat ander. Maer die ghene die een haestige, hoemoedighe natuer hebben ende die mitter hulpen gods ende groten arbeit verwinnen, die crighen rechte ende ghewonnen duechden’. Want, leerde hij verder, op den weg der heiligmaking is iedere zonde die overwonnen wordt een gewonnen deugd. ‘Ende also dicke als een mensche een ghebreck verwynt, rechtevoert stortet god in die stede een duecht, want die stat en mach niet ledich bliven’. Aan die vrome erkenning van Hooger bijstand paart zich de opwekking: ‘Onse lieven heer heeft ons ghescapen na synen beelde ende na sijn ghelikenisse. Dat beelde hebben wi in ons behouden, maer die ghelikenisse is seer verderft overmits onse quaetheit. Daerom moeten wi seer arbeiden mitten crachten der sielen, die onsen lieven heer ghescapen heeft, dat wi weder totter ghelikenisse gods mochte comen, dat is dat wi die doechden mochten crighen’. - Bij al het schoone en liefelijke dat Brinckerinck's vermaningen hier kenmerkt, komt tevens voor den dag wat ik vroeger zijn methodisme heb genoemd. Hij geeft een gansche dagverdeeling aan en voor ieder oogenblik een vrome oefening. Wat de zusters hadden te doen, te denken en te bidden des morgens als zij opstonden; nadat zij zich hadden aangekleed; vóór zij aan het werk gingen; bij het begin van de mis; des avonds na afloop van haar dagtaak; | |
[pagina 188]
| |
wanneer zij voor haar bed stonden en eindelijk als zij gingen slapen en des nachts wakker werden, - dit alles wordt met groote uitvoerigheid voorgeschrevenGa naar voetnoot1). Ook ontbreekt het niet aan raadgevingen als: ‘wanneer u quade ghedachten te voerren comen, soe maect een cruce voer u herte’. Als ten nauwste samenhangend met de liefde tot God noemde ook Brinckerinck de liefde tot den naaste. Deze echter komt in de ons overgeleverde collatiën slechts zijdelings ter sprakeGa naar voetnoot2); en wat hij er van zegt is in hoofdzaak samengevat in drie punten. Vooreerst moesten de zusters het geestelijk welzijn van hare medekloosterlingen met even ‘vuerighen wille’ bevorderen als van zich zelven. ‘Dat ander punt is, niement te oerdelen, mer medeliden te hebben mit den ghenen die in crancheiden ende in ghebreken sijn, ende die te helpen nae onsen vermoghen; niet mit verstoertheit te dencken, hoe hevet hoer die suster, mer dencken, mochte ic dat susterkijn helpen, dattet dat ghebrec verwonne, ic woude gaern daer voer wat liden. Konde men anders daer niet toe doen, soe sellen wi daer voer bidden....ende wi sellen se ontschuldighen ende hopen dat hoer meninge onse lieve here is. Dat derde punt is, goetwillige sueticheit totten ghenen die wi berispen, ende dien bedienstigher te wesen, nae dat wie berispet sijn, dan wi te voren warenGa naar voetnoot3).... Deze uutgherecteGa naar voetnoot4) mynne ende medeliden ende goetwillicheit ende goet- | |
[pagina 189]
| |
willighe sueticheit is als een seelkijn van drien strengen, dat niet lichtelic ghebroken en wert’. Dit wat de liefde betreftGa naar voetnoot1), die Brinckerinck als het ‘overste’ aanduidde van het kruis, dat wij te dragen hebben. Thans over de gehoorzaamheid, die de rechterarm is. Wij zullen wèl doen als wij in het oog houden, dat al de geboden, die hierop betrekking hebben, gericht zijn tot zusters, die een plechtige gelofte van gehoorzaamheid hadden afgelegd. Wat Brinckerinck haar voorhoudt, dient dus alleen om haar verder te leiden op een weg, dien zij zelven als den beste hadden gekozen. De grondgedachte, waarin al de overige wortelen, is deze: ‘die heilighe kerke heeft ingheset, dat wi enen mensche boven ons sellen hebben; ende wat ons die seit, des sellen wi te vreden wesen ende gheloeven dat, soe wat hi ons seghet, dat dat die liefste wille gods is’. Ziehier het beginsel; de gevolgtrekking daaruit is: ‘wederGa naar voetnoot2) ons god selve of onse overste ghebiet, dat is allike vele’. Daarom zijn de zusters veilig en verantwoord, wanneer zij zich ‘tot simpelre ghehoersamheit gheven’. De geboden hebben zij niet te beoordeelen, maar eenvoudig op te volgen. ‘Die in allen dingen doen, als si menen dattet horen oversten lief is, die en sellen voer hem selven gheen reden gheven in den daghe des oerdels, als si voer onsen lieven here comen; mer soe sellen hoer oversten hoer bordenGa naar voetnoot3) draghenGa naar voetnoot4).... Wanneer een ghehoersamich mensche sterft, so mach | |
[pagina 190]
| |
hi mit groten betruwen seggen: vader, in dinen handen bevele ic minen gheest, den ic di altoes bevolen heb. Ende wenneer hi voer dat oerdel coemt, soe mach hi seggen: ic heb ghehoersam gheweest, ic hebbe ghedaen als mi gheseit was.’ Waarom dus zou men te voet gaan, nu het mogelijk is ‘mit enen teldenen peerdeGa naar voetnoot1) veer weghes te riden’?Ga naar voetnoot2) Duidelijk blijkt hier, dat de vraag niet is wat de zusters doen, maar of zij bij alles wat zij volbrengen uit gehoorzaamheid handelen. Dit komt het sterkst voor den dag, waar Brinckerinck zich eenmaal in zijn volle verzekerdheid paradoxaal uitdrukt. ‘Indien de duivel’, sprak hij op zekeren tijd, ‘werd aangesteld als uw overste of rector, dan zou hij u niets kwaads kunnen bevelen of raden, als gij u ootmoedig aan hem onderwierpt en waarachtig gehoorzaam waart ter wille van onzen Heer Jezus Christus’Ga naar voetnoot3). Natuurlijk heeft Brinckerinck dit slechts bij wijze van spreken gezegd; zijn veronderstelling is uit het ongerijmde genomen, maar zijn beginsel komt hier toch in het volle licht te staan. En met welk een warmte verheft en verheerlijkt hij de gehoorzaamheid! Hij, de gewoonlijk zoo bezadigde Brinckerinck, de man van diep maar kalm gevoel, die zich niet licht tot geestdriftige ontboezemingen liet verleiden, roept nu uit: ‘Ghehoersamheit is een wech sonder middel te coemen totten ewighen levenGa naar voetnoot4). O wonderlike vriheit, o ontsprekelike | |
[pagina 191]
| |
goetheit! O seker weg, niet vorder te dencken dan dat alre beste te wesen, wat ons gheheten wert van onsen oversten.... Ghehoersamighe menschen ende engelen sijn susteren ende broederen.... Gheeft een mensche hem tot ghehoersamheit, hi heeft alle duechden. Ende die hemel soude eer vallen dan een recht ghehoersam mensche verloren blive.’ Intusschen, de practische waarschuwing ontbreekt ook hier niet. ‘Die alleen ghehoersam is in dien die hem mede sijn, ende niet in den dingen die hem teghen sijn, ende laet hem dan duncken dat hi ghehoersam is, die bedriecht hem selven ende wandert in blintheit.... Sommighe wouden hem wel regieren laten, wouden die ghene, die se te regieren hebben, voelen alsoe als si’Ga naar voetnoot1). De eigen wil, hoe ook verkapt, is onze verrader. Laten de zusters opzien tot den gekruisigden Jezus. ‘En mocht die ghebieder den naghelen, den speer ende der cronen ende enen ygheliken creatuer niet gheboden hebben, dat si hem niet ghequetst hadden? Mer hi woude enen ygheliken ghehoersam wesen, om ons exempel der gehoersamheit te gheven.’ Dat voorbeeld vinde navolging! ‘Die ghehoersamheit leidet ons totten cruce, daer die doot nae volghet, dat is dat wi ons selves sterven, daer wi mede comen tot saligher verrisenisse, ende die ons opvoert totten ewighen leven’Ga naar voetnoot2). Wij komen tot de ijdzaamheid, den linkerarm van het kruis. Met aandrang hield Brinckerinck de zusters voor, dat zij zich gestadig ook in deze deugd moesten oefenen; zij allen hadden ‘vermaninge, ende oec schel- | |
[pagina 192]
| |
dinge, ende berespinge, ende castijnge’ noodig, want allen zondigden zij, niet het minst door ‘die laeuheit ende onachtsamheit te gode die ons verdoemt.’ Daarom mocht geen harer zich aan berisping onttrekken, zich verontschuldigen of verstoord worden. Het was een teeken van geestelijken dood, bij bestraffing niet lijdzaam te zijn. Altijd moesten zij ootmoedig antwoorden: ‘het is mijn schuld’. ‘Dat berespen sellen wi nemen recht of onse lieve here ons een cleyn briefken sende van mynnen, daer hi ons in vermaende, waer wi hem in mishaghen of qualic in staen’. Sterker nog: ‘So wie niet en wil berespet werden, die en can niet salich werden. Die die crancheit sijnre sielen bekent, neemt gaern dat men hem vermaent ende schelt.... Ende als hi berispet wert ende hem dunket, dat hi gheen scout en hevet, soe sel hi gaen alleen ende ondersueken hem selven alsoe lange hent hi vijnt, dat hi scout hevet. En onsculdicht u niet, al waert dat gi gheen scout en haddet, mer ghevet u oetmoedelic sculdich’. Voorts was het plicht der dankbaarheid ‘mit sueticheit’ te zeggen: ‘suster, ...God moets di lonen, dat gijt mi vermaent hebt’; - en plicht der godsvrucht ‘stadelic te edercauwenGa naar voetnoot1): ghif ons huden onse daghelixe broet, als dat men ons oefene ende veroetmoedighe’. Dat Brinckerink hier zware eischen stelde, gevoelde hij zelf; toch was het hem ‘sonderlinge lede’ dat ‘onser soe luttel is die hoer armoede bekennen willen ende nemen mit vroechden, dat men ons onse armoede of ghebreken leer kennen mit berispen’. Hoe menschkundig is in verband met die klacht de opmerking: ‘Sommighe menschen dunket, dat si om Christus | |
[pagina 193]
| |
wille gaern sterven souden, ende seggen: waert noch een tijt der vervolginge, ic woude mi geven in den doot. Dit en moghen wi niet seggen, alsoe lange als wi verstuert werden in berispingen ende daer onlijdsam om werden. Want wie verveert is van enen vlieghenden woerde, die en sel niet moghen liden den slach eens blenckenden zweerdes’. Beter dan in de verbeelding een offer voor Christus te brengen, was het bij elke vermaning te denken: ‘lieve here, gi wort oec om minen wille berispet; ic wil gaern om mijn sunden berispet werden’Ga naar voetnoot1). En ten slotte blijft ons nog over de ‘ootmoedigheid’, de voet van het kruis. Het begrip, dat door dit veel gebruikte en veelgeliefde woord wordt aangeduid, is van ruimen omvang; toch zullen wij, dunkt mij, tot een heldere voorstelling komen als wij, wederom uitgaande van de grondgedachte, de verdere ontwikkeling volgen. Die grondgedachte nu is: zich klein te voelen voor God en de menschen; voorts dat gevoel des harten naar buiten te openbaren, zoowel in houding als gedrag, in de kleeding die men draagt, in de spijzen die men gebruikt, in de werken die men bij voorkeur verrichtGa naar voetnoot2); eindelijk achter te willen staan bij de overigen, van wie men alles aanneemt en alles verdraagt. Het spreekt bijna vanzelf, dat Brinckerinck begint met te waarschuwen voor hoovaardij, die ‘ghemeenlic dat beghin ende die wortel al onser ghebreken is’. Zij toch, niet tevreden met de menschen te ‘berechten ende te oerdelen’, wil ook de Voorzienigheid bedillen en eigen | |
[pagina 194]
| |
wijsheid boven die van God stellen. Wee dengenen, die niet bedenken ‘dat si arme creatuerkijns sijn ende sculdich sijn horen scepper onderdanich te sijn’! Dat is ootmoedigheid: ‘om godes willen ghelijcmoedelic te ontfangen ende te draghen al dat ons toecoemt van binnen of van buten’. Mogen de zusters dan leeren zichzelven klein te achten, opdat God in hare harten groot worde! ‘In hem staen wi; buten hem vallen wi, werwert wi ons keren’. Voelt iemand, dat het hem gelukt de aanvechtingen der zonde te overwinnen, ‘dat hi dan niet en denct dat hi dat mit sijn verdienten vercregen heeft, maer dencken dattet onsen lieven heer werct, ende niet hi, ende dat hijt onse lieven heer alte mael toescrijf’, en dat daarentegen op hem terugvalt ‘alle crancheit ende oneer ende onweerdich alles guedes’. Zoo moet ‘wie ghenade van onsen lieven here wil vercrighen ende behouden, hem vlitighen tot oetmoedicheit.... Hoe dat een boemken volre geladen is, hoe dat sijn telgheren legher nederhangen, ende des ghelikes die aderen opten velde hangen neder, die vol vruchten sijn’. Niet anders is het in de geestelijke wereld: ‘hoe die oetmodighe menschen volre van duechden sijn, hoe si hem meer veroetmoedigen ende legher bughen onder onsen lieven heer ende onder alle menschen. Ende si sijn seer beanxtet, want die niet en heeft, die en heeft ghenen anxt wat te verliesen. Ende daerbi mach een mensche merken, dat hi waerachtige gracie hevet, isset dat hi beanxtet is’. Maar ook: ‘die alremeest beanxt ende besorghet sijn om haer consciencie te bewaren, die sijn dicwile die alre blijste voer gode’. Hoe Brinckerinck wilde dat diezelfde ootmoedigheid zich jegens de menschen zou openbaren, heeft hij niet minder duidelijk gezegd. ‘Iuwe susteren seldi hebben in weerdicheit, als grote heilighen die verwonnen hebben. | |
[pagina 195]
| |
Werpet u selven onder hoer voeten ende cusset in u herte hoer voetstappen. Ende als si u te gemoete comen, soe neyghet den heilighen gheest, die daer in woentGa naar voetnoot1). Ende pijnt u groet te rekenen al dat si doen, want het sijn bruden des ewighen conincs. Ende als si u wat bidden te doen, soe sel u duncken dat u die engel gods bidt.... Voelen wi verheffinge boven onsen susteren, soe sellen wi dencken: waen arme mensche, du en kenste noch di selven niet, du en hebste noch gheen wijsheit noch verstandenisse.... Dan moghen wi hopen, dat wi op enen oetmoedighen gront staen, als wi ons selven meer ende liever oerdelen dan enen anderen, ende dattet ons suet is grote dingen ende duechden van ander menschen te horen.... opdat wi te meerre reescap hebben ons daer onder te veroetmoedighen; ende ist dat wi gaern oetmoedighe werken doen ende overal die legheste stede begheren ende die snodeste spise’. Maar ook de zedelijke ernst van Brinckerinck verloochent zich bij dit alles niet. Nogmaals wijst hij er op: ‘die cleder van buten en sijn niet ghenoech ons oetmoedich te maken of heilich’Ga naar voetnoot2); en al vermaant hij: ‘pijnt u in iuwen ende in anderen menschen oghen cleyn te werden, ende doet somwilen wat, daer gi om versmaet moghet werden’, - hij voegt er met nadruk de niet onnoodige waarschuwing bij: ‘Nochtans en seldi gheen sunde doen om versmaet te werden’. En was, gelijk in alles, ten slotte ook hier Christus | |
[pagina 196]
| |
niet het voorbeeld? ‘Dit souden wi hebben in ghestader vaster oefeninge: onse lieve here, die een heer alre creaturen ende alre knechten was, heeft een forme des knechts aenghenomen ende heeft ons den wech der oetmoedicheit voerghegaen.... Gi selt oec wasschen die een des anders voeten. Dan wasschen wi die ene des anders voeten, als wi ons puurlike veroetmoedighen om godes willen onder ander menschen. Als wi ons alsoe hebben, dat niemant mit recht vermoeden of dencken en derf, dat wi sueken lof der menschen of gemac of tijtlike dingen, soe wasschen wi ons evenmenschen beghierten, die bi den voeten gheteikent sijn, dat si uut ons beweghen werden hem oec te veroetmoedighen’Ga naar voetnoot1). Ziehier een zoo volledig mogelijke kenschets van Brinckerinck's collatiënGa naar voetnoot2). Van een beoordeeling meen ik mij te mogen onthouden, daar ik er naar gestreefd heb de aanhalingen zóó te kiezen en in onderling verband te brengen, dat zij voor zich zelven spreken. | |
[pagina 197]
| |
Zoo ging, in steeds werkzame zorg voor de zijnen, maar zonder schokkende gebeurtenissen, het leven van Brinckerinck voorbij. Niet geroepen om in de wereld te schitteren, was hij in zijn beperkten kring een man van groote beteekenis en, wat meer zegt, een zegen voor verreweg de meesten. Veelomvattend was de taak, die hij op zich had genomen. Geregeld droeg hij de mis opGa naar voetnoot1) en trouw hield hij zijne collatiën. Altijd was hij bereid de biecht te hooren, zelfs voor of na een vermoeienden dagGa naar voetnoot2). Als rector van Diepenveen en van de zusterhuizen te Deventer had hij, behalve de geestelijke leiding, nog zijn aandeel in het uitwendige bestuur van al die stichtingen. Toch vond hij tijd voor andere dingen. Wanneer zich gasten aanmeldden, ontving hij hen zonder aanzien des persoons en verstrekte hun alles wat zij noodig haddenGa naar voetnoot3). Daar hij echter dikwijls langen tijd met hen moest aanzitten en aan gesprekken deelnemen, die voor hem van geen belang waren, beklaagde hij zich wel eens dat hij zijn tijd onnut had doorgebracht. Dat hij bij al zijn welwillendheid steeds ingetogen bleef in woorden en gedrag, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Hij woonde te Deventer bij de zusters van Meester-GeertshuisGa naar voetnoot4). Des morgens begaf hij zich reeds bijtijds | |
[pagina 198]
| |
naar Diepenveen om er den geheelen dag te blijven. In de eerste jaren liep hij; later, toen hij ten gevolge van de vele vermoeienissen zwakker was geworden, reed hij wel eens te paard, doch meestal maakte hij gebruik van een wagenGa naar voetnoot1). Men hield dit voor nederigerGa naar voetnoot2); Brinckerinck heeft het tegen het einde van zijn leven zeker altijd gedaan. Omstreeks zeven of acht uur kwam de wagen van Diepenveen om hem te halen, en tegen vijf uur werd hij weder tehuisgebracht. Niet altijd waren die tochten aangenaam: het gebeurde soms dat enkele handwerkslieden, die den ouden afkeer van de devoten nog niet hadden afgelegd, den voerman toeriepen: ‘Waar rijdt gij dien lollaard heen? Keer om en werp dien duivel in den IJsel’Ga naar voetnoot3). Maar Brinckerinck verdroeg dien smaad zóó zachtmoedig en geduldig, alsof men een ander en niet hem bedoeld hadGa naar voetnoot4). Trouwens, het betere deel der burgerij, benevens de kanunniken van de St. Lebuinuskerk en de leden der stadsregeering achtten hem hoogGa naar voetnoot5). Zijn welbesteed en vruchtbaar leven had menigen voormaligen tegenstander de oogen geopend. Maar hoeveel ook door hem tot stand was gebracht, | |
[pagina 199]
| |
hij wenschte nog meer te doen. Had hij vroeger wel eens gezegd, dat hij een klooster zou willen bouwen al ware het om slechts één ziel te winnenGa naar voetnoot1), thans, in zijn laatste levensdagen, was in zijn onvermoeibaren geest het plan opgekomen, werkelijk nog een nieuwe vergadering te stichten in de nabijheid en onder het gezag van DiepenveenGa naar voetnoot2). Dit voornemen mocht hij echter niet meer ten uitvoer brengen. Hij werd door een zware koorts op het ziekbed geworpen en zijn verzwakt gestel kon aan dezen stoot geen weerstand meer bieden. In Meester-Geertshuis lag hij ziek; en opdat zijn uiterste in overeenstemming zou zijn met zijn geheele leven, wilde hij niet dat de zusters hem zouden verplegenGa naar voetnoot3). De broeders uit Heer-Florenshuis stonden hem bij en bewezen hem al de diensten, welke hij noodig had. Toen hij zijn einde voelde naderen, ontbood hij zijn vriend Johannes Vos, den prior van Windesheim. In diens zorg beval hij Diepenveen aan, hem opdragend dat hij, als een trouw commissarisGa naar voetnoot4), het klooster van een goeden rector zou voorzien. De vurige ijver mocht niet verslappen in het ‘kostel goet dat hie den heren ghewonnen hadde’Ga naar voetnoot5). Wat de zusterhuizen te Deventer betrof, hij stelde ze onder de hoede van de Broeders des gemcenen levensGa naar voetnoot6). Na zoo alles beschikt en de | |
[pagina 200]
| |
sacramenten der stervenden ontvangen te hebben, verwachtte hij vol hoop en vertrouwenGa naar voetnoot1) het einde. Zonderling! De man, die anderen altijd had geleerd zich niet om het aardsche te bekommeren en die zelf steeds door zijn krachtig geloof alle wereldsche zorgen van zich af had kunnen werpen, voelde zich nu, in zijn allerlaatste oogenblikken bezwaard door de gedachte aan een schuld, die hij ten behoeve van Diepenveen had aangegaanGa naar voetnoot2). Voor eenigen tijd had hij honderd nobelen geleend van zijn vriend Gerrit Comhaer, die inmiddels was overleden. Het pleit zeker voor de onkreukbare eerlijkheid van Brinckerinck, dat hij op zijn sterfbed nog aan die geldelijke verplichting dacht. Hij sprak er over, maar men kon hem nauwelijks meer verstaan. Gelukkig was Johannes ter Poorten, de vader van Aleid, Comhaer's weduwe, tegenwoordig; haastig haalde hij zijn dochter en deze schold den stervende van ganscher harte het geleende kwijt. En ‘doe dit geschiet was, doe ruste hij te hant suetelijc in onsen lieven heren’. Het was 26 Maart 1419Ga naar voetnoot3). Brinckerinck had den leeftijd van omstreeks zestig jaar bereikt. Groot was de smart over dit verscheiden. Nadat de zusters van Meester-Geertshuis een laatsten, of liever den eersten blikGa naar voetnoot4) hadden geslagen op het gelaat van Vader Brinckerinck, werd het lijk naar Diepenveen vervoerd. Dáár, in het klooster dat hij gesticht en tot bloei gebracht had, dat met het volste recht zijn klooster | |
[pagina 201]
| |
mocht heeten, zou hij zijn laatste rustplaats vinden. Men schonk hem de eereplaats: vóór het hoogaltaar, in het midden van het koor, werd hij begravenGa naar voetnoot1). Hoe lief men hem had gehad, bleek bij die droeve plechtigheid; de zusters niet alleen, ook Johannes Vos en zijne broeders stortten tranenGa naar voetnoot2). En de nagedachtenis van dezen doode werd in eere gehouden. De vromen te Diepenveen geloofden in kinderlijken eenvoud, dat van zijn graf een heilzame kracht uitgingGa naar voetnoot3) en wisten te verhalen van een openbaring, die in haar klooster aan een zuster van Meester-Geertshuis ten deel was gevallenGa naar voetnoot4). Zij eerden Brinc- | |
[pagina 202]
| |
kerinck vooral hierdoor, dat zijn geest in haar midden bleef voortleven: het geheele eerste geslacht, dat door hem was gevormd, heeft voortgezet wat hij begonnen had. Maar niemand heeft dat meer gedaan dan Salome Sticken, die na zijn dood nog vele jaren Diepenveen als priorin heeft bestuurd. Na Brinckerinck moet zij genoemd worden als degene, die het meest leiding gegeven en invloed geoefend heeft. Op haar vestig ik thans de aandacht. | |
2. Salome Sticken.De levensschets, die ik van Salome Sticken ontwerp, maakt geen aanspraak op volledigheid in dien zin, dat elke gebeurtenis of al haar doen en laten daarin een plaats zal vinden. Op het kenmerkende alleen komt | |
[pagina 203]
| |
het aan, op hetgeen van invloed is geweest op de vorming der zusters. En dat is niet weinig, waar het deze voortreffelijkste priorin geldt, wier lang bestuur is samengevallen met het tijdperk van Diepenveen's hoogsten bloei. Wij bezitten een uitgebreide literatuur over haarGa naar voetnoot1) en zelfs één stuk, waarvan zij de schrijfster isGa naar voetnoot2); alles wat wij van haar weten rechtvaardigt Brinckerinck's ingenomenheid met haar. ‘Ic en kenne’, zeide hij eens, ‘geen alsulken verlichten persoen in alsulken vurigen voertganck als sie is’Ga naar voetnoot3). Door die lofspraak uit dezen mond is tevens de aard van haar godsvrucht bepaald. Toch was zij niet geheel dezelfde als Brinckerinck: onder haar leiding hebben zich, veel meer dan onder de zijne, twee eigenschappen ontwikkeld, het mysticisme en die bijzonder monastieke geest, waarvoor de devoten in het algemeen en ook de Diepenveensche zusters maar al te veel aanleg bezaten. Salome Sticken werd hoogstwaarschijnlijk in het jaar 1369 geborenGa naar voetnoot4). Zij was de jongste van drie dochters van | |
[pagina 204]
| |
Herman Sticken, die als aanzienlijk en geëerd burger te Grol leefde. Aanvankelijk zich door geen bijzondere vroom- | |
[pagina 205]
| |
heid onderscheidend, werd hij echter door een preek van Gerrit de Groote bekeerd; van dat oogenblik | |
[pagina 206]
| |
af was zijn eenig streven, penitentie te doen voor zijne zonden en door versmading van al het aardsche de heerlijkheid des hemels te vindenGa naar voetnoot1). Bloedig geeselde hij zich meermalen; zijn jongste dochter Salome, die hij bijzonder liefhad en waarvan hij nog iets goeds hoopte, deed hij soms in die kastijding deelen. Zij was nog een kind, en daar zij zijn vrome geaardheid scheen | |
[pagina 207]
| |
geërfd te hebben, onderwierp zij zich gewillig en ontving lijdzaam op het bloote lichaam de slagen, die een boetedoening waren voor de zonden van haar vader. Maar toen zij den leeftijd van veertien jaar had bereikt werd het anders: hare zusters leidden een meer wereldsch leven en dit voorbeeld begon haar nu te trekken. Ondanks de berispingen van haar vader, die zich bitter in haar teleurgesteld zag, ging zij behagen scheppen in fraaie en rijk versierde kleederen en in al de genoegens, die een wel niet zondig, maar toch oppervlakkig leven haar bood. Zij groeide op tot een ietwat hooghartig jong meisje, flink van voorkomen hoewel niet groot van gestalte, en aantrekkelijk genoeg om gaarne in gezelschap gezien te worden. Bij de aanzienlijken kwam zij dikwijls; zij bezat groote vaardigheid in het borduren en gaf bij hen menige proeve van haar kunde. Aan de eeuwige dingen scheen zij niet veel meer te denken: als zij bad, dan was het om eer en rijkdom; - gaven die de Hemel haar verleend heeft, doch op een andere wijze dan zij bedoelde, voegt onze bron er bij. Want het was slechts een tijdelijke afwijking, die haar op dezen weg haar levensgeluk deed zoeken. Toen de eerste bekoring dier wereldsche genietingen voorbij was, kwam haar eigenlijke geaardheid weer boven. Zonder schok had haar bekeering plaats, al ontbrak de uiterlijke aanleiding niet. Het jubeljaar, door paus Bonifacius VIII ingesteld, eerst door Clemens VI en later nogmaals door Urbanus VI vervroegd, naderdeGa naar voetnoot1). Talrijk | |
[pagina 208]
| |
waren de bedevaartgangers, die tegen het Kerstfeest van 1389 naar Rome trokkenGa naar voetnoot1) om den daar beloofden aflaat te halen. Ook Salome Sticken, die toen een jonge vrouw van twintig jaar was, voelde neiging den tocht mede te maken; er bestond voor haar in hoofdzaak slechts één bezwaar: hoe zou zij in het verre land de menschen kunnen verstaan? In haar bezorgdheid raadpleegde zij Johannes de Wael, den prior van het klooster Bethlehem te ZwolleGa naar voetnoot2); en merkwaardig was het antwoord, dat zij op haar vraag ontving. ‘Volg mij’, luidde het, ‘en gij zult een “roomsche vaart” doen’. Doch niet naar den vreemde bracht De Wael haar; zijn tocht ging niet verder dan naar Deventer, naar Meester-Geertshuis. Dáár wilde hij Salome onder de zusters geplaatst zien. Zijn plan gelukte aanvankelijk niet geheel. De tegenstand kwam niet van Salome, maar van de devoten, | |
[pagina 209]
| |
die huiverig waren een jonge vrouw aan te nemen, die zóó opzichtig gekleed ging, dat zij zelfs schoenen ‘van twierhande verwe’ droegGa naar voetnoot1). Zij deden wat in zulke gevallen meer gedaan werd: om de nieuwelinge te leeren kennen, zond men haar naar een devote weduwe Lutgerd OvinghesGa naar voetnoot2), die haar in huis nam en nauwlettend had toe te zien, of zij vaststond in hare goede voornemens. Een moeilijke tijd brak nu voor Salome Sticken aan. Nog had zij niet de overwinning behaald ondanks haar goeden wil. Zij zelve geloofde dat de duivels, aan wier greep zij zich ontworsteld had, haar op allerlei wijze, zichtbaar en onzichtbaar vervolgden. Zoo leerde zij de listen en lagen van den Booze kennen; maar zoo, zeggen de oude levensbeschrijvingen, deed zij ook die ondervinding op, welke haar later in staat zou stellen, haar geestelijke kinderen te hulp te komen in hun strijd tegen den duivel. Al wat zij ondervond en doorleefde deelde zij met volkomen openhartigheid mede aan Florens Radewijns en de overige vaders; dezen zagen daaruit dat haar bekeering oprecht was, en thans geheel gerustgesteld weigerden de zusters van Meester-Geertshuis niet langer haar op te nemen. Nauwelijks had zij eenigen tijd in haar nieuwe omgeving vertoefd, of deze begon haar te waardeeren om de innigheid van haar godsvrucht en de diepte van haar ootmoed. Gewillig luisterde zij naar vermaningen en gehoorzaam legde zij alles af wat nog aan haar | |
[pagina 210]
| |
wereldsch leven herinnerde. Zoo had zij bij haar komst de gewoonte om hare woorden te bekrachtigen met verzckeringen als ‘bepaald’ of ‘waarachtig’Ga naar voetnoot1). Dit mishaagde aan een der zusters, die op waardige wijze haar het minder voegzame van zulke uitdrukkingen onder 't oog bracht. Zij wees daarbij op het gebod van Jezus: ‘Laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen’Ga naar voetnoot2); - en Salome, die het gewone antwoord gaf: ‘het is mijn schuld, ik wil mij gaarne beteren’, toonde door de daad dat die belofte haar ernst was: nooit werden zulke bevestigingen meer van hare lippen vernomen. Dat zulk een ‘stichtige wanderinge’ op hoogen prijs werd gesteld, bleek wel het overtuigendst hieruit, dat de zusters na enkele jaren - in ieder geval nadat Brinckerinck Van den Gronde was opgevolgd - Salome Sticken, ondanks haar jeugd, tot moeder kozen. Zij zelve trachtte, evenals meer devoten in dergelijke gevallen, te ontkomen aan den eervollen last, dien men haar op de schouders wilde leggen; heimelijk beklom zij den zolder, waar zij zich zonder eten of drinken schuilhield. Lang werd zij vergeefs door de zusters gezocht totdat zij eindelijk, meenend dat zij door Barte ter Clocken ontdekt was, uit haar schuilhoek te voorschijn kwam en, hoezeer dan ook met tegenzin, aan den algemeenen wensch toegaf. Dikwijls nam zij een list te baat om van haar waardigheid verlost te worden; dikwijls beklaagde zij zich dat deze een drukkende last voor haar was, - doch al toonde men medelijden met haar, ‘hoer en mochte gene genade geschien’. Zij bleef gedurende ongeveer zestien jaar in haar betrekking. | |
[pagina 211]
| |
Wij willen haar niet gadeslaan in haar bestuur over Meester-Geertshuis, dat zich juist in die dagen krachtig begon te ontwikkelen. Het zij genoeg enkele trekken aan te wijzen, die haar beeld scherper doen uitkomen. Hoewel ‘meestersche’ geworden en door allen geëerd, bleef Salome dezelfde die zij geweest was: geen gemak, geen vrijstelling van wat dan ook begeerde zij. Als vroeger nam zij aan de oefeningen en werkzaamheden deelGa naar voetnoot1); toch waren deze laatste verzwaard door de zorg, die zij voor het geestelijk en stoffelijk welzijn van het huis te dragen had. Maar zij had de gave, zich in enkele vrije oogenblikken geheel los te kunnen maken van al hare beslommeringen. Dan verhief zij rustig en blijde het hart tot haren Heer en ‘Hij boog zich tot haar neder’Ga naar voetnoot2). Niets van wat er om haar voorviel merkte zij meer op; zij was dan wat de devoten noemden ‘verslonden in onzen lieven Heer’. Hoe volkomen zij dit kon zijn, bleek eens bij een kerkgang. Een broeder zou zijn eerste mis doen, en Vader Brinckerinck had aan enkele oudere zusters en ook aan Salome verlof gegeven die mis te hooren. Zij had aanstonds in de kerk een stil plaatsje gezocht en was er neergezonken, zonder er op te letten dat daar geen vrouwen kwamen. Zoo lag zij daar onder den dienst te midden van de mannen geknield; en toen zij in haar groote devotie den vrijen loop liet aan hare tranen en ‘overstort met de gracie Gods’ eenig gerucht maakte, werd haar omgeving opmerkzaam op haar, en vroeg men elkander | |
[pagina 212]
| |
wat dat beteekende. ‘Het is een dolle begijn, laat haar begaan!’ zei een der aanwezigen overluid; maar noch van deze stoornis, noch zelfs van die woorden drong iets tot haar door. Eerst later, na haar thuiskomst, vernam zij het gebeurdeGa naar voetnoot1). Er is reden om te vermoeden, dat Brinckerinck bij de stichting van Diepenveen vrij spoedig aan haar heeft gedacht als aan de geschiktste leidsvrouw van het klooster, dat meer dan iets anders zijn liefde had. Dikwijls zond hij Salome Sticken om de zusters te onderrichten, en zij beschaamde zijn vertrouwen niet; wanneer zij enkele dagen in de jonge vergadering doorbracht, wekten haar woord en voorbeeld allen op tot inniger devotie. Eens las zij in het spinhuis met de overige zusters Suso's getijden van de eeuwige wijsheidGa naar voetnoot2); Elsebe Hasenbroecks kwam binnen en merkte tot haar verbazing en stichting op, hoe onder het lezen telkens vurige stralen, gelijk van de opgaande zomerzon, uit den mond van moeder Salome op het spinrokken neerdaalden!Ga naar voetnoot3) Maar zou Brinckerinck haar kunnen overplaatsen naar DiepenveenGa naar voetnoot4) zonder den devoten van Meester- | |
[pagina 213]
| |
Geertshuis rechtmatige reden tot klagen te geven? - Ziehier het middel, dat hij meende te baat te mogen nemen en waardoor iedere uiting van ontevredenheid ongegrond zou schijnenGa naar voetnoot1). Salome zelve begeerde vurig van het bestuur ontheven te worden en openbaarde dat verlangen opnieuw in 1408. Nu was het voor haar om de een of andere reden noodig naar Kampen te gaan; het onmisbare verlof werd haar gereedelijk geschonken.... voor een bepaalden tijd natuurlijk. Maar toen deze verstreken was, keerde zij, de anders zoo gehoorzame Salome, niet terug; een eerste opontbod gaf even weinig als een tweede; - en toen had zij, volgens de wet van het huis, haar plaats voorgoed verbeurdGa naar voetnoot2). Toch zou zij in het vervolg niet op zich zelve behoeven te wonen: Brinckerinck beval haar te Diepenveen te komen, welk gebod zij onmiddellijk en met blijdschap opvolgde. Alleen om van alle waardigheden ontslagen te zijn, had zij dezen stap gedaan. | |
[pagina 214]
| |
Het was op een gewichtig tijdstip dat zij te Diepenveen kwam. De negen zusters, die een jaar geleden als novitiae waren ingekleed, zouden nu, wederom op St. Agnes, hare professie doen. Eén dag daarvoor, dus 20 Januari 1409, werd Salome Sticken gekleed; uit nederigheid wenschte zij conversin te mogen worden. Bij de plechtigheid evenwel zag zij dat men haar een subtiel - het gewaad der koorzusters - wilde geven; eenigszins verschrikt kwam zij daartegen op. Dit mocht natuurlijk niet baten; ten overvloede maakten de zusters haar wijs, dat zij zich vergiste. Het subtiel dat, als voor een novitia bestemd, geen mouwen had, was, zeiden zij, niet het kleed van een aanstaande non. Men ziet dat de vromen te Diepenveen een onwaarheid met een goed doel al even geoorloofd achtten als de overige devoten; wat ditmaal haar het bedrog gemakkelijk maakte was de omstandigheid, dat er nog geen conversinnen in het jonge klooster waren. Salome geloofde dus wat men haar verzekerde; en eenmaal als koorzuster gekleed, legde zij ook op den bestemden tijd haar professie als zoodanig af. Slechts kort mocht zij zich vrij houden van die waardigheden, welke zij bij haar vertrek uit Meester-Geertshuis had meenen te ontvluchten. In 1410 werd zij suppriorin, en in 1412 bij de eerste keuze, die op de gewone wijze volgens de ‘Constitutiones’ plaats had, benoemden de zusters, hoewel niet geheel eenstemmig, haar tot priorin. Haar tegenstand moest zij spoedig opgeven; en meer dan dertig jaar heeft zij, tot heil van het klooster, er de hoogste waardigheid bekleed. Er is maar één roep over de wijze, waarop zij haar taak heeft vervuld. Wij hebben reeds gehoord wat Brinckerinck van haar zeide; ziehier het getuigenis, dat zijn opvolger Jodocus van haar gaf: ‘men solde alsulken | |
[pagina 215]
| |
wijsen verlichten vrouwen persoen niet en vinden tusschen hijr ende romen’Ga naar voetnoot1). Zóó groot was dan ook de eerbied dien hij haar toedroeg, dat hij haar nooit kon toespreken zonder dat ‘al sine natuer bestoten waert’. Dit was het gevoelen der rectors; - en hoe dachten de zusters, die onder haar stonden, over haar? Bij allen, bij de besten en vroomsten althans, komt telkens een gezindheid aan den dag, waarin liefde en vereering, trouwe aanhankelijkheid en ontzag om den voorrang strijden. Als Salome Sticken haar berispte of streng zelfs ‘corrygeerde’, dan was het niet de verootmoediging of de straf, waardoor zij het meeste leden, maar de gedachte dat mater verstoord op haar wasGa naar voetnoot2). Als zij iets beval, vloog alles op haar wenken; niets zoo pijnlijk als de gewaarwording haar onwillens ongehoorzaam te zijn geweestGa naar voetnoot3). Zonder een zweem van zelfverheffing kon zij schrijven: ‘Ik ken sommige zusters, die zóó gehoorzaam zijn dat, indien ik haar beval het huis in brand te steken of het dak neer te halen, zij het aanstonds zonder tegenspraak zouden doen’Ga naar voetnoot4). En niet alleen haar naaste omgeving, allen die haar leerden kennenGa naar voetnoot5), ook de priors van WindesheimGa naar voetnoot6) en FrenswegenGa naar voetnoot7), legden dienzelfden eerbied en waardeering aan den dag. Vanwaar dit? Zeker wijst het op iets buitengewoons in haar; zij moet een krachtige persoonlijkheid geweest zijn. Maar dit alleen geeft nog | |
[pagina 216]
| |
geen afdoende verklaring. Was het dan haar godsvrucht, haar devotie, die in het oog harer geestverwanten haar sierden met een aureool? Doch - wij weten het - er waren vele zusters van uitnemende vroomheid te Diepenveen; - en zóó hoog stak in dit opzicht Salome Sticken niet boven de anderen uit. Er waren zelfs wier godsvrucht, bij gelijke innigheid, iets zachters en beminnelijkers hadGa naar voetnoot1). Neen, de reden waarom haar naam zoo groot was en bleef onder de devoten is de volgende: Salome Sticken vereenigde in zich al de eigenschappen en deugden, die in haren tijd het ideaal van vroomheid vormden. Voor zoover menschelijke onvolkomenheid daartoe in staat was, kwam zij dat ideaal nabij. Zij is het zuiverste type van de devote kloosterzuster harer dagen; anderen hadden meer of minder trekken van dat beeld, zij had ze alle. En dit deed vanzelf haar oprijzen uit haar omgeving; dit gaf haar het gezag, het overwicht, de meerderheid die allen haar toekenden. De zusters zagen in haar de leidsvrouw bij uitnemendheid; zij voelden dat geen ander haar geheel zou kunnen vervangen. Waarschijnlijk droegen zij die overtuiging meer ten gevolge van intuïtie dan van nadenken in zich; maar dat zij haar koesterden, blijkt zoowel uit daden als woorden. Zoo placht Katharina van Naaldwijk te bidden ‘dat onze lieve Heer haar halen zou in den gulden tijd, - dat was onder onse weerdige mater salomee’Ga naar voetnoot2). Zoo eindigde de onbekende schrijfster van haar biographie met deze woorden: ‘Sie is ghestoruen vol goder warken ende heeft achter ghelaten ons allen een goet excempel, als wij ghehoert hebben een weynich van vollen, wellick zeer luttick is bi dat hoer | |
[pagina 217]
| |
dogheden weren’Ga naar voetnoot1). Een vrouw wier godsvrucht even rijk, doch van een ander type was geweest, zou te Diepenveen geen invloed hebben gehad en vergeten zijn; Salome Sticken was daar als priorin meer dan iemand anders op haar plaats. Zij was een schouwster en bezat dus de gave, die een der hoogste zegeningen van de mystieke vroomheid werd geacht. Wel zijn geen eigenlijke visioenen van haar tot onze kennis gekomen en zeker waren deze niet zóó fantastisch als bijv. de gezichten van Elsebe Hasenbroecks; maar niemand leide hieruit voorbarig af, dat het schouwen geen belangrijke plaats in haar godsdienstig leven heeft ingenomen. De eenige maal toch dat ons duidelijk wordt beschreven van welken aard de ‘inwendige sueticheit’ was die zij smaakte, lezen wij tevens, dat zij slechts aan enkelen in 't geheim mededeelde hoe zij was bevoorrechtGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk weerhield haar ootmoed haar over zulke dingen te spreken. Maar voor het overige: was zij het niet, die placht te zeggen dat het mogelijk was op den weefstoel een schouwend leven te leiden?Ga naar voetnoot3) Alleen met de handen werkte zij; haar geest was opgeheven tot God. Het onzichtbare was zichtbaar haar nabij: de duivels die haar vervolgden en terug wilden roepen tot het oude wereldsche leven had zij rondom zich gezien, en nog in veel later tijd kon zij schrijven: ‘Als wij met ijdel, leeg en lauw hart onze getijden lezen, dan zijn de demonen aanstonds bij ons, die ze met vreugde hunnen Heer offeren’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 218]
| |
Gelukkig voor haar vielen ook liefelijker openbaringen haar ten deel: ‘de Bruidegom, dien zij in het hart droeg’Ga naar voetnoot1), kwam tot haar met de blijken zijner liefde. Dikwijls ‘placht hij medespraak met haar te hebben beide inwendig en uitwendig’Ga naar voetnoot2). Eens bovenal vervulde hij haar hart met onuitsprekelijke heerlijkheid. Meer dan gewoonlijk was zij bekommerd met zorgen voor het tijdelijke; toen ‘sprak haar onze lieve Heer Jezus hoorbaar toe met een zoete stem, zeer minlijk en zeide haar dat zij wel tevreden moest zijn; Hij zou wel zorg voor haar dragen’Ga naar voetnoot3). Wanneer zij behoefte had aan Zijn gemeenschap, ging zij naar het koor; daar zat zij eenzaam, met Hem alleen zich bezighoudend. Zoo vond haar eens een zuster, die haar spreken wilde over het een of ander. Zacht terechtwijzend luidde haar antwoord: ‘Uit mij zelve heb ik niets; en wil ik u helpen, dan moet ik immers eerst van den Heer ontvangen wat ik u geven zal’Ga naar voetnoot4). Het is te begrijpen, dat ook Salome Sticken zich bediende van de gewone uitdrukkingen der mystieken. Zij, die dikwijls ‘vereenigd was met onzen lieven Heer’, wekte de zusters op, dat zij haar best zouden doen ‘aan Hem’ of ‘in Hem te kleven’Ga naar voetnoot5). Wij zullen later hooren welke spreekwijzen men in het klooster gebruikte; maar dat de zusters in dit opzicht het voorbeeld van haar vereerde priorin volgden, blijkt uit de woorden, waarmee deze in hare laatste oogenblikken werd gesterkt. ‘Lieve beminde mater’, zeide Salome van den Wiel, ‘loop nu in het zoete, minlijke hart | |
[pagina 219]
| |
van onzen Heer Jezus Christus, dat zoo menigmaal uw toevlucht is geweest’Ga naar voetnoot1). Een ziel, die zóó vurig smachtte naar het bovenaardsche, kon niet in kalm en rustig evenwicht zijn. Telkens weder werd Salome Sticken door hare aandoeningen overstelpt, wanneer zij zich in de nabijheid van haren Heer gevoelde. Onder de mis was zij zelden zonder overvloedige tranenGa naar voetnoot2), en wanneer zij gebiecht had - zij beschouwde zelfs hare kleine invallende gedachten als zware zonden - dan placht de grond er uit te zien ‘alsof hij met water begoten was’. Een ‘serafijn’ geleek zij in het koor; terwijl zij ‘ontstoken werd met den brand der goddelijke liefde’, gloeide haar gezicht ‘als een vurige vlamme’. Het was haar onmogelijk te slapen, wanneer zij den volgenden dag de communie zou ontvangenGa naar voetnoot3). Nauwelijks kon zij het bepaalde uur afwachten; eens viel zij, als in onmacht, de kostersche Swene ter Poorten om den hals en bad haar, onder vele tranen, haar te helpen; zij kon de woorden bijna niet uitbrengen en ging met moeite naar haar plaatsGa naar voetnoot4). Was het groote oogenblik gekomen, dan had zij de hostie weg uit de hand van den priester vóór deze het wist; pater Jodocus zeide, dat hij meermalen beangstigd was door de gedachte, dat het sacrament hem was ontvallenGa naar voetnoot5). Maar zij stond op en ging in vrede weg met haar beminden Bruidegom. Zeker wijst dit alles op groote overspanning; en bedenkelijk was deze vooral in Salome Sticken, de leidsvrouw, die men in ieder opzicht een navolgenswaardig | |
[pagina 220]
| |
voorbeeld achtte. Het bovenstaande wordt dan ook als iets bijzonder stichtends op een toon van bewondering verhaald. Toch, al kunnen wij moeilijk daarmede instemmen, vergeten mogen wij niet, dat wij hier de zenuwachtige, desnoods de ziekelijke afwijkingen voor ons hebben van een vroomheid, die in haar grond even waarachtig als innig was. Ook in deze weinig aantrekkelijke vormen openbaarde zich de liefde tot Jezus, die het hart van Salome doorgloeide. Zijn beeld stond haar steeds voor oogen; in zijn passie ‘oefende’ zij zich gedurende haar gansche levenGa naar voetnoot1); waar zij kon wekte zij anderen op, dat lijden immer in gedachte te houdenGa naar voetnoot2). En onrecht zouden wij haar doen, als wij niet tevens in herinnering brachten dat haar devotie ook liefelijk en innemend kon zijn. Ziehier het gebedje, waarmee zij tot haren Heer naderde: O mijn alre liefste lief, dijn heilige vleysch ende dijn heylighe bloet,
Mijn leste spise ende dranc wesen moet.
Of dit andere dat zij altijd uitsprak als zij het koor betrad: O hertelic lief ic neyghe dij.
van al mijnre herten beghere ic dij.
die heylighe drieuoldicheit beware mij.
die heilighe gheeste ontsteke mij.
hij maecke mij vuerich ende verlichte mij
ende verenighe mij mit dij.
o hertelijke lief des bid ic dij!Ga naar voetnoot3)
Om niet is herhalingen te vervallen, zal ik thans het vele voorbijgaan, dat Salome Sticken met Brinckerinck | |
[pagina 221]
| |
gemeen had en waarin zij, als trouwe leerlinge, zijn voetstappen heeft gedrukt. In zedelijken ernst, in liefde tot hare onderhoorigen was zij zijn gelijke; ook wat het overige betreft, bijv. de hooge waardeering van den arbeid, had zij dezelfde opvattingen. Er is nog maar één punt waarop ik heb te wijzen, omdat zij daarin verder is gegaan dan haar meester: de eigenaardige monastieke geest der devoten is te Diepenveen meer door haar dan door hem tot ontwikkeling gebracht. Immers, met den grootst mogelijken ijver heeft zij de zusters geoefend in zelfverloochening en ootmoed, in ‘zwijgen, wijken en duiken’. Haar geheele leiding was er op berekend om haar ‘alre lieveste kinder’ te leeren zich ‘tot sterven te geven’Ga naar voetnoot1) en bij voorkeur datgene te doen wat ‘contrarie’ de natuur was. Legden zij eenige kieskeurigheid aan den dag, mater Salome wist ze wel te genezen: zij kregen een paternoster van knoopen, die van oude slaaprokken waren afgesneden. Gelapt moest haar geheele gewaad zijnGa naar voetnoot2); sommigen droegen zelfs een boezelaar op het hoofd. En in zulke ‘ootmoedige kleeren’ hadden zij hare ‘ootmoedige werken’ te verrichten. Nu eens werd haar gelast met een schotel brood in de reventer te bedelen; dan weer de voeten der zusters onder tafel te kussen. Men zag er, die een roede op den rug droegen; straks zouden zij daarmee een kastijding ontvangenGa naar voetnoot3). Om de | |
[pagina 222]
| |
minste reden moest elk ‘venyen’, d.i. geknield om vergiffenis vragen. Het gold als een gunst, wanneer men deel mocht nemen aan het geringste en vuilste werk, zooals het reinigen van stallen of privatenGa naar voetnoot1). Voorts moesten de zusters trachten elkanders werken te ‘stelen’, ze in het geheim te verrichten in plaats van degenen die daartoe verplicht waren. Had niet ieder zich zelve te beschouwen als de minst geschikte tot het geestelijk leven en daarom als de eerst geroepene tot de lagere bezigheden?Ga naar voetnoot2) Daarenboven was Salome Sticken zeer streng in het straffen. Zij mocht een enkele maal de beschermende hand uitstrekken over een zwaar beproefde of weinig gewaardeerde zusterGa naar voetnoot3), zelve gaf zij in het kapittel scherpe | |
[pagina 223]
| |
vermaningen en kastijdingenGa naar voetnoot1). Wij zullen later zien welke straffen de ‘Constitutiones’ voor verschillende tekortkomingen en vergrijpen bepaalden; hier zij het genoeg te zeggen, dat Salome niet gewoon was zachtkens te handelen als zij een schuldige had terecht te wijzen. Ja, zóóver dreef zij de zucht om de zusters te oefenen, dat zij soms het een of ander bedacht, wanneer zij geen wettige reden had; dan legde zij iets, dat goed en lofwaardig was, opzettelijk verkeerd uit om zoo toch te kunnen berispen en den zusters het brood te geven, waarnaar dezen trouwens hongerdenGa naar voetnoot2). Hoe zij eens optrad tegen een volgens de kloosterwet inderdaad schuldige, wil ik hier ten slotte mededeelen; het verhaal is karakteristiek en geeft ons een kijkje op de toestanden in het klooster. Beatrix van der Beeck had langen tijd te Diepenveen gewoond zonder dat zij nog een getijdenboek voor zich zelve had. Het vroeger bemiddelde meisje, dat van alles afstand had gedaan, wenschte dit toch te bezitten en nu wist zij zich heimelijk met hare vrienden in betrekking te stellen, zoodat dezen besloten haar het begeerde te schenken. Al het noodige werd door hen verschaft; alleen het schrijfwerk lieten zij te Diepenveen verrichten en ook dit betaalden zij. De zaak kwam natuurlijk uit. Groot was de verontwaardiging, de toorn van mater Salome. Zij gaf Beatrix ‘vervaarlijk haar deel’ - wij kunnen begrijpen hoe - en liet onder andere de schuldige het voorwerp, dat haar had doen zondigen, aan den hals dragen, ‘ic en weet niet hoe mannighen dach’, voegt de schrijfster er bijGa naar voetnoot3). | |
[pagina 224]
| |
Zoo leidde Salome Sticken haar kudde, die zij al haar best deed te vergrooten om zooveel mogelijk schapen tot den goeden Herder te brengen. Zij was het, die door haar geestdrift bewerkte dat Johannes Vos toestemming gaf, de eenmaal door de ‘Constitutiones’ gestelde grens te overschrijden en het getal van vijftig te boven te gaan. Eerst wilde de Windesheimsche prior, die na Brinckerinck's dood de voornaamste zorg op zich had genomenGa naar voetnoot1), van geen vermeerdering weten; hij was te voorzichtig om aan de geldmiddelen van Diepenveen te zware eischen te stellen. Toen bood Salome in haar geestdrift aan om de goudstukken, die zij op dat oogenblik bezat, hem niet ter leen, maar ten geschenke te geven, mits hij toeliet dat er meer personen werden opgenomen. Het geld had zij niet noodig: God zou wel in alles voorzien. Ofschoon Vos op dat oogenblik bleef weigeren, kwam hij spoedig tot andere gedachten, en wanneer wij hem zichzelven hooren berispen: ‘Wat neme wy voer, recht ofte onse lieve here aldus vele menschen conde voeden ende niet meer?’ - dan behoeven wij niet te vragen onder wier invloed hij zijn toestemming heeft gegevenGa naar voetnoot2). Toch zouden wij Salome verkeerd beoordeelen als wij meenden, dat zij in haar vurigen ijver om zielen te winnen onberaden te werk ging. Het is zoo: arm en rijk nam zij aan, doch zij moest voelen ‘dat ons lieve heer daarin was’. Zonder ‘kloppen en bidden’ werd de poort niet ontsloten; de nieuwelingen werden grondig op de proef gesteld, of het haar ook ernst was. Geen oefening bespaarde Salome haar: ‘sie placht | |
[pagina 225]
| |
hem wal al doer suer laten te warden’; maar zoo ook legde zij ‘een guet fondament eens geesteliken tymmers’Ga naar voetnoot1). Ook moet nog tot haar eer gezegd worden, dat zij de zusters voorging in liefdadigheid. Zij deed dit reeds, toen het klooster zijne groote rijkdommen nog niet bezat en gaf daardoor tevens het richtsnoer voor latere tijden. In de eerste plaats werden de huisgenooten des geloofs bedacht: de arme klerken te Deventer kregen jaarlijks een Sint-AntoniusvarkenGa naar voetnoot2). Verder gaf zij van elke vrucht een schepel aan de armen; en eens, toen alles schaars en duur was, bleek het dat zij het weinige, dat bij de pachters was overgebleven, aan behoeftigen had uitgedeeld. Bijna was er toen gebrek te Diepenveen gekomen; gelukkig bleef het klooster daarvoor gespaard en werd Salome's handelwijze door de uitkomst gerechtvaardigdGa naar voetnoot3). Trouwens, dat voorrecht is in ieder opzicht haar deel | |
[pagina 226]
| |
geweest. Haar ootmoed heeft verhinderd, dat zij ooit met eenige zelfvoldoening, die toch zoo rechtmatig zou geweest zijn, op haar leven heeft teruggezien. Alle eer gaf zij in de eerste plaats aan God en daarna aan de zustersGa naar voetnoot1). Zichzelve achtte zij onwaardig en ongeschikt; vooral sprak zij dit met nadruk uit, toen hare lichaamskrachten begonnen af te nemen. Omstreeks het jaar 1435Ga naar voetnoot2) werd zij door een lichten aanval van beroerte getroffen; na haar genezing bad zij den prior van Windesheim te mogen aftreden, omdat zij nu het klooster niet meer met vaste hand kon besturen. Het eenige wat zij verkreeg was, dat zij den raad mocht inwinnen van de suppriorin en de procuratrix; - maar nu deed zij dit ook met zulk een pijnlijke angstvalligheid en overdreven gehoorzaamheid, dat zij beider hulp zelfs bij het allergeringste inriep, en de prior haar zeggen moest, dat dit niet zijn bedoeling was geweest. Herhaaldelijk vernieuwde zij bij de jaarlijksche visitatie haar verzoekGa naar voetnoot3); telkens werd het afgeslagen, want de zusters waren zóó aan haar gehecht dat zij haar, ondanks ziekte en zwakte, behouden wilden. Eindelijk, nadat zij zich een geheel jaar niet meer met de uitwendige dingen had bemoeid, verkreeg zij haar begeerte; hoe noode ook, Willem VornkenGa naar voetnoot4) moest haar rust geven. | |
[pagina 227]
| |
Den 14den September 1446 ontsloeg hij haar tot groote droefheid van het geheele klooster. Maar die rust was voor haar een gestadige oefening in alle deugden, die zij eenmaal in anderen had aangekweekt. Stil ging zij haar gang, getrouw in haar handwerk, meestal verzonken in ‘heilig zwijgen’ en vervuld van liefde tot God en hare naasten. Dikwijls hoorde men haar met innigheid verzuchten: ‘Och och, mochte icket noch begynnen’. Het liefst voegde zij zich bij de jongeren; gehoorzaam volbracht zij al wat haar opvolgster haar gebood, vooral dankbaar toen deze haar van het laatste toezicht over hare medezusters onthiefGa naar voetnoot1). Reikhalzend zag zij uit naar het einde; haar hoop en verlangen was ontbonden te worden van het lichaam en voor eeuwig met haar beminden Bruidegom vereenigd te zijn. Zelfs vroeg zij kort vóór haar dood, tijdens een vleugje van beterschap, een gebed van de zusters, dat Hij haar tot zich zou nemen: zij vreesde dat zij honderd jaar zou wordenGa naar voetnoot2). Opnieuw bezocht zij dagelijks de kerk, maar weldra stortte zij weder in. Zittend op een stoel verwachtte zij den dood; men vond haar dikwijls met gevouwen handen en gesloten oogen, het aangezicht ontgloeid door de nog niet uitgebluschte vurigheid van haar geest. Eindelijk scheen een algeheele verdooving in te treden; toch | |
[pagina 228]
| |
leefde zij nog eenmaal op bij de aansporing, om zich voor te bereiden tot het ontvangen van het ontvangen van het sacrament. Toen pater LudolphusGa naar voetnoot1) het haar liet zien, vroeg hij of zij geloofde, dat het ‘de Behouder der wereld’ was. ‘Ia ic, volcomelick’ gaf zij met luide stem ten antwoordGa naar voetnoot2). Het was haar ‘leste spise’: de bede haars harten was in vervulling gekomen. Dienzelfden 17den October 1449, te middernacht, ontsliep zij in vrede. Ik zal niet uitweiden over de zegeningen, die de zusters bij haar graf meenden te vindenGa naar voetnoot3). Alleen merk ik op: ook wie in dat geloof niet meer kan zien dan een afspiegeling van de vrome vereering, die zij haar geliefde priorin toedroegen, zal erkennen, dat Salome Sticken in haar godvruchtig en welbesteed leven die vereering ten volle heeft verdiend. | |
De instellingen voor de vorming der zusters in het klooster.Wanneer een zuster te Diepenveen het geestelijk gewaad aannam, deed zij natuurlijk afstand van de | |
[pagina 229]
| |
wereld en al wat deze aan genietingen kon bieden. Meer nog: de plaats waar zij voortaan zou leven en sterven was door muren afgesloten; en tot dat kleine plekje grond, dat het koor van de kerk, den kloostertuin, den trans en eenige gebouwen omvatte, was van nu af de geheele wereld voor haar ingekrompen. Hetzij de nieuwelinge zich zelve wel beproefd had en in eigen gemoed ten volle verzekerd dezen stap deed, het zij overijling haar had gedreven tot iets, waarop zij later niet met onverdeelde blijdschap terugzag, - altijd werkte die afscheiding vormend op het karakter en leidde zij de ontwikkeling van het godsdienstig leven in een bepaalde richting. Zoo streng mogelijk was de clausuur afgesloten ook van de naaste omgeving. De voorschriften daaromtrent waren vele en verhinderden bijna iedere gemeenschapGa naar voetnoot1). Moest men van buiten iets ontvangen, dan maakte men gebruik van een draaibaar toestel, rol of schijf genaamdGa naar voetnoot2), dat zóó was aangebracht in den muur, dat men bij het geven en aannemen elkander niet kon zien. Dat er voorts gelegenheid was om naar binnen of naar buiten te gaan, spreekt vanzelf; maar elke toegang was ver- | |
[pagina 230]
| |
zekerd met twee deuren, die door een kleine tusschenruimte van elkander gescheiden waren. De sleutel van de buitendeur werd binnen, en omgekeerd die van de binnendeur buiten bewaard door de meest vertrouwde personen. Zulk een toegang vond men op drie plaatsen: de eerste werd blijkbaar gebruikt als de rol onvoldoende was, de tweede had gemeenschap met de kerk, de derde met den boomgaard. Vensters kon men natuurlijk evenmin missen; zij hadden echter een dubbel traliewerk en daartusschen een bedekking. Groote zorg was vooral besteed aan het spreekvensterGa naar voetnoot1), want hier had nog de eenige gemeenschap met de buitenwereld plaats. Als na voorafgaand onderzoek een zuster toestemming had verkregen om met iemand te spreken, dan kwam zij, hetzij door de priorin, hetzij door een of twee ‘hoorzusters’Ga naar voetnoot2) vergezeld, voor dit venster; het was niet alleen door het dubbele traliewerk afgesloten, maar bovendien door een houten beschot daartusschen, dat met gaten in schuinsche richting was doorboord, opdat vooral geen enkele blik zou binnendringen. Voeg hier nog bij, dat zelfs de rector en zijn geestelijken zoo weinig en zoo kort mogelijk mochten binnenkomen; dat men niet dan in zeer noodige gevallen werklieden toeliet, - en wij zullen begrijpen, dat de afsluiting bijna volledig was. Zagen de broeders of buitenzusters een enkele maal de religieuzen, dan vielen zij aanstonds eerbiedig op de knieënGa naar voetnoot3). Nu weten wij, dat verschillenden nog bijna kinderen waren toen zij te Diepenveen kwamen. Jaren en jaren leidden zij dus een leven van afzondering en zwijgen; | |
[pagina 231]
| |
het kan wel niet anders, of dit moet diepe sporen hebben achtergelaten. Wee dengenen, die zich geroepen achtten en het niet waren! Op den duur moesten zij vervallen tot sombere zwaarmoedigheid of eindelijk zelfs tot waanzin. En aan voorbeelden hiervan heeft het te Diepenveen niet ontbroken. Nergens worden zulke gevallen uitdrukkelijk vermeld; alleen in 't voorbijgaan hooren wij er iets van. Dan vernemen wij, hoe een zuster ‘inwendig zeer bedrukt was’Ga naar voetnoot1), of ‘in groote droefheid en neerslachtigheid verzonk’Ga naar voetnoot2). Wel trachtten zij worstelend in het gebed zich daarboven te verheffen, - maar of haar dit altijd gelukte? Hoe veelzeggend is niet de naïveteit van Jutte van Kuilenburg, toen zij voor het eerst het leven te Diepenveen gadesloeg! ‘Als zij iemand zag, die zwaarmoedig was of schreide, dan meende zij, dat het niets anders dan devotie was. Want zij achtte het onmogelijk, dat men hier niet tevreden zou wezen’Ga naar voetnoot3). Het ergste was de arme Fenne Stuermans er aan toe. Met nuttelooze weerspannigheid verzette zij zich; vaak werd zij vermaand en berispt zonder dat het baatte. Bij een visitatie was Katharina van Naaldwijk de eenige, die den ernst van den toestand inzag en haar met zachtmoedigheid beoordeelde. ‘Als het in haar macht was, dan zou zij zich wel beteren’. IJzingwekkend in zijn kortheid is het daarop volgend bericht: ‘Ende des anderen iaers, doe die visyteers weder quemen, vonden sie die suster al gheck’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 232]
| |
Gelukkig behoorden zulke gevallen tot de uitzonderingen. Maar ook zij, voor wie het kloosterleven bleef beantwoorden aan haar ideaal, hebben den invloed er van ondervonden. Eenzijdig en eenvormig was haar ontwikkeling, gelijk dit trouwens met volle bewustheid werd nagestreefd. Eenzijdig: want stierven zij niet af van de wereld, haar niet meer kennend noch begeerend? Diepenveen was het tehuis der zusters; - onder de menschen, in de groote samenleving, zouden zij zich vreemdelingen gevoeld hebben. De ‘simplicitas’, zooals Caesarius van Heisterbach ze met ingenomenheid bij kloosterlingen teekent; men zegge gerust: de onnoozelheid, die van niets meer afweet en zich alles laat wijsmakenGa naar voetnoot1); - deze kwam niet zóó sterk bij de Diepenveensche vromen voor, al ontbrak zij niet geheel. Ik denk aan de zusters Stijne des Grooten, Dayken Dyerkens en Aleid ter Maet, die in het klooster toch waarlijk tot de flinksten en verstandigsten behoorden, maar daarbuiten van niets wisten en zich zelven niet konden redden. Toen zij onderweg waren naar Hilwartshuizen aan de Weser om dat convent te gaan hervormen, hadden de priesters, die haar vergezelden, er blijkbaar schik in ze te plagen met haar onwetendheid. ‘Hier’, zeiden zij, nadat zij een eind in Duitschland waren doorgedrongen, ‘hier eindigt het paternoster en het geloof; voortaan zullen wij onder ongeloovigen komen’Ga naar voetnoot2). Het was slechts een grap van kloosterlingen, goedaardig en vooral niet volgehouden, toen zij grooten schrik bleek te veroorzaken; maar zij bewijst toch, dat | |
[pagina 233]
| |
zelfs bij een toekomstige priorin van Diepenveen als Dayken Dyerkens de gezichteinder niet verder reikte dan de muren van haar klooster. En dit brengt ons vanzelf tot de eenvormigheid in aller leven. Niet om zich heen, naar omhoog hadden zij den blik te slaan. Steeds werd in haar afzondering bij en door alles de aandacht op één punt gevestigd, de gemeenschap met de onzienlijke wereld gezocht. Van het woelige leven der maatschappij, dat buiten het klooster voortging, drong slechts nu en dan een flauwe echo daarbinnen door; de zusters trachtten uit de beperktheid van haar aardsche omgeving zich zooveel mogelijk tot het bovenaardsche te verheffen. Welke gevolgen dit mede moest hebben bij vrouwen, die met meer gevoel en fantasie dan denkkracht begaafd waren, ligt voor de hand: nu eens hadden zij uren van inzinking en zwaarmoedigheid, als waarvan ik daareven sprak, dan weer kwamen ecstatische toestanden voor. Bij onze beschouwing van het geestelijk leven der zusters zullen wij vooral de laatste opmerken. Vormend was ook de indeeling van den dag, die, behoudens kleine verschillen, altijd op dezelfde wijze voorbijging. Het is natuurlijk onmogelijk en zou bovendien overbodig zijn, de bezigheden van ieder half uur na te gaan; doch bij benadering is nog wel op te geven, hoe de zusters den tijd doorbrachten. Het behoorde tot de plichten van de kostersche, elk der zeven kanonieke uren met klokgeklep aan te kondigenGa naar voetnoot1). Moesten de eerste van deze, de metten, gezongen worden, dan gaf zij de teekens tegen kwart vóór twaalf en twaalf uur 's nachtsGa naar voetnoot2); de zusters hadden zich | |
[pagina 234]
| |
in dien tusschentijd haastig te kleeden en met goede overdenkingen of gebeden voor te bereidenGa naar voetnoot1). Meer nog dan daarbuiten waren zij in het koor verplicht een stemmige en zedige houding aan te nemen; geen onrust of verwarring mocht dáár de gewijde stemming verstoren. Na afloop van de metten keerden zij, de jongeren voorop, terug naar de dormter of slaapzaal, waar zij opnieuw enkele uren mochten rustenGa naar voetnoot2). Want de eigenlijke dag begon voor haar met de priem, die omstreeks vijf uur of halfzes een aanvang namGa naar voetnoot3); hadden zij deze ten einde gebracht, dan gingen allen zonder onderscheid aan het werkGa naar voetnoot4). ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’, - op dit bijbelwoord beriepen zich de ‘Constitutiones’, waar zij voor den geheelen dag ingespannen arbeid voorschreven. Ieder had zich met hart en ziel te wijden aan de taak, die haar ten algemeenen nutte was opgedragen en die alleen door stichtelijke lectuurGa naar voetnoot5) en door de kerkdiensten werd afgewisseld. Toch meene men niet, dat steeds alle nonnen in het koor bij elkander kwamen; al vorderden de ‘Constitutiones’ dit ookGa naar voetnoot6), te Diepenveen was het anders. Waarschijnlijk ten gevolge van de overgroote bevolking had men in ons klooster omstreeks | |
[pagina 235]
| |
het midden der vijftiende eeuw de gewoonte, dat op werkdagen zij in hoofdzaak de getijden zongen, die een goede stem hadden of te oud waren om ingespannen bezig te zijn; de overigen bleven onverpoosd aan den arbeidGa naar voetnoot1). Maar onder dien arbeid konden en moesten zij dikwijls haar toevlucht nemen tot het gebedGa naar voetnoot2). Op heiligedagen gingen allen naar het koor, en dan was dit ook altijd geheel volGa naar voetnoot3). Tevens mochten zij op zulke dagen niet het gewone werk verrichten; wel was het echter geoorloofd boeken te schrijven voor het klooster. Met die taak vinden wij de zusters dan ook meermalen bezigGa naar voetnoot4). Kort na zeven uur, of in bepaalde gevallen nog iets later, werd het eerste teeken voor de terts gegevenGa naar voetnoot5); was deze ten einde, dan volgden de kloostermisGa naar voetnoot6) en de sextGa naar voetnoot7). Op dagen van één maaltijd - wij zullen aanstonds hierop terugkomen - moest de kerkdienst tegen elf uur zijn afgeloopen; anders iets vroeger, maar in de veertigdaagsche vasten iets later, tegen halftwaalfGa naar voetnoot8). Op vastendagen ging de noon aan den maaltijd vooraf, op de overige dagen was het juist omgekeerdGa naar voetnoot9). Maar nu ook was het uur van het prandium genaderd. Vóór dien tijd had niemand iets genuttigd, en van Kruisverheffing (14 September) tot Paschen bleef het des Maandags, des Woensdags en des Vrijdags bij | |
[pagina 236]
| |
dien eenen maaltijd, al werd tegen den avond nog eenig drinken verstrektGa naar voetnoot1). Wij willen thans de Diepenveensche zusters ook in de reventer gadeslaanGa naar voetnoot2). Zoodra het klokje klonk, kwamen allen voor de eetzaal bijeen. Rustig bleven zij zitten tot de reefterschel het teeken gaf. Dan traden zij binnen en bogen zich naar de zijde van het kruis. Wanneer de zusters, evenals in de kerk, koor tegenover koor aan tafel stonden, begon zij, die de weekbeurt had, zachtkens het ‘Benedicite’ en de overigen vervolgden het met het ‘Gloria’. Na het ‘Vader ons’ beklom de ‘lesester’ (lectrix) haar gestoelte, om duidelijk datgene voor te lezen, wat zij te voren had nagegaan. De zusters hadden inmiddels plaats genomen en op het teeken of het voorbeeld van de priorin begonnen zij te eten. Maar niet minder dan de aardsche spijs het lichaam sterkte, moest het woord Gods de ziel verkwikken; daarom hadden allen met oor en hart te luisteren naar de voorlezing en ook aan tafel gemeenschap met den Heer te zoekenGa naar voetnoot3). Met zedig neergeslagen oogen, zonder de minste nieuwsgierigheid naar hetgeen haar was voorgezet, moesten zij het noodige voedsel gebruiken. Zag de priorin dat niemand meer at, dan gaf zij een teeken met de schel, en als daarna het ‘Tu autem Domine’ was beantwoord met ‘Deo gracias’, stonden allen op. Nogmaals klonk de schel; men begon een psalm en verliet, met een nieuwe buiging naar het kruis, de eetzaal. De jongeren voorop, begaven allen zich naar het koor om daar op de gewone wijze haar ‘gracias’ ten einde te brengen. | |
[pagina 237]
| |
Gedurende de zomermaanden, van Paschen tot half September, mochten de zusters hierop een uur slapenGa naar voetnoot1). Dat intusschen niet allen van dit verlof gebruik maakten en deze rusttijd wel eens voor het onderwijs werd gebruikt, blijkt uit de gedenkschriften van het kloosterGa naar voetnoot2). Het eerste teeken voor de vesper werd te drie uur of halfvier gegeven, al naarmate men een tweeden maaltijd (coena) hield of nietGa naar voetnoot3). In elk geval verzamelden de zusters zich, nadat de complete te vijf uur of halfzes was aangekondigdGa naar voetnoot4), voor de reventer, hetzij om nogmaals iets te eten, hetzij voor de collatio, waarbij zij alleen wat te drinken kregenGa naar voetnoot5). Was het vastendag, dan werd na enkele gebeden de drank met het teeken des kruises gezegend en wanneer hij vervolgens driemaal was rondgediend en men gedankt had, gingen allen, ditmaal zwijgend, naar het koor en brachten er met de complete ook den dagdienst ten einde. Het rustuur was geslagen. De zusters begaven zich naar de dormterGa naar voetnoot6), waar ieder haar afzonderlijke cel hadGa naar voetnoot7). Maar nog gingen zij niet slapen; in stilte bleven zij bij haar bed om onder opzien tot God na te denken | |
[pagina 238]
| |
over zich zelven. Waarin hadden zij gezondigd? Hoe zouden zij toenemen in zedelijken ernst en reinheid? Het moet een vruchtbaar half uur zijn geweest, dat den vromen te Diepenveen voor zulke overpeinzingen was toegestaan. Doch gehoorzaam in alles mochten zij het niet te lang rekken. Zouden de metten gezongen worden, dan was zeven uur de vastgestelde grensGa naar voetnoot1). En - practisch voorschrift! - ieder moest dan zooveel mogelijk haar best doen om te slapen, opdat zij daarna des te beter zou kunnen waken. Door dezen leefregel trachtte men de godsvrucht tot hooger ontwikkeling te brengen. Vergeten wij ook niet, dat de meeste uren geruischloos in het strengste stilzwijgen voorbijgingen. Arbeidzaam waren en moesten deze religieuzen zijn; in zich zelven gekeerd volbrachten zij haar plichten, slechts sprekend wanneer zij verlof hadden of haar werk het eischte. De voorschriften daaromtrent waren de volgendeGa naar voetnoot2). In de kerk, in de eet- en slaapzaal moest altijd het zwijgen bewaard worden. Tafelgesprekken en gemeenzaam onderhoud bij het begin of einde van den dag waren dus ten eenenmale buitengesloten. In de overige gedeelten van het klooster mochten de zusters - wij bepalen ons tot de hoofdzaak - na de priem of de terts spreken tot het volgende teeken klonk, en eveneens na de vesper tot het eerste teeken van coena of collatie. Op feestdagen mocht men pas na twaalven, maar dan ook tot het eerste teeken van de vesper zich met elkander | |
[pagina 239]
| |
onderhouden, en voorts op den gewonen tijd daarna Hoe streng men deze bepalingen te Diepenveen in acht nam, blijkt wel uit het verhaal, dat toen Griete van Ahuis eens uit het koor kwam en twee zusters zag staan praten, zij beiden zoo ‘haar deel’ gaf dat een van haar, Jacoba van Nichtenhorst, nog kort voor haar dood zeide het nimmer te zullen vergetenGa naar voetnoot1). Zelfs wanneer de zusters verlof hadden tot spreken, mochten zij het niet anders doen dan bescheiden en zooals het kloosterlingen betaamde. Sommigen wilden zich misschien in devote overdenkingen verdiepenGa naar voetnoot2) en dezen moesten daarin niet gehinderd worden. Reeds een en andermaal was er sprake van, dat vergrijpen tegen den orderegel of de tucht werden bestraft. Inderdaad achtte men het noodzakelijk voor het zedelijk welzijn der zusters, met strengheid op te treden tegen ieder kwaad dat zij bedreven. Eens in de week, des Vrijdags morgens na de priem, kwamen allen bijeen in het kapittelhuisGa naar voetnoot3) om, zoo noodig, berispt en gestraft te worden. Na het uitspreken van het ‘Benedicite’ gingen zij zitten en de priorin bracht in het midden wat zij in 't algemeen nuttig achtte voor de trouwe naleving der orde. Daarna richtte zij zich tot de personen in het bijzonder. Het eerst waren de novitiae aan de beurt; hadden zij zich aan het een of ander schuldig gemaakt, dan ontvingen zij een vermaning of zelfs een kastijding. Degene, op wie een aanmerking werd gemaakt, moest zich op den grond nederwerpen en venyen. Nadat de priorin zoo met de nieuwelingen had afge- | |
[pagina 240]
| |
handeld, verlieten dezen op haar bevel het vertrek en het eigenlijk kapittel der zusters begon. ‘Die hem schuldich kent, die doe sijne venie’, klonk het; allen, die zich iets te verwijten hadden, kwamen nu één voor één naar voren, te beginnen met de jongeren. Ieder op haar beurt wierp zich neder op de matGa naar voetnoot1), die tot dat doel in het midden van het kapittelhuis lag gespreid en vroeg vergiffenis. Opstaande op bevel van de priorin, moest men volledig en voor elk verstaanbaar schuld belijden. ‘Wil iemand deze zuster aanklagen?’ vroeg de priorin verder. Wie daartoe aanleiding meende te hebben, kon dan zonder overdrijving, met eenvoudige woorden haar aanmerking maken. De aangeklaagde, indien zij de rechtmatigheid daarvan toestemde, viel nogmaals neder en zeide: ‘Het is mijn schuld’. In het tegenovergestelde geval echter mocht zij blijven staan en zonder meer zeggen: ‘Mater, ik herinner mij niet gedaan te hebben wat mijn zuster zegt’, en het onderzoek werd voortgezet. De priorin deed ten slotte uitspraak en bepaalde de straf. Wie op een aanklacht ongeduldige of booze antwoorden gaf, wie halsstarrig bleef ontkennen of zich onverbeterlijk toonde, verzwaarde natuurlijk haar schuld. Intusschen nam men gelukkig ook eenige beperking in acht. Zoo mocht een jongere, die het eerst aan de beurt gekomen en door een oudere beschuldigd was, deze in hetzelfde kapittel niet aanklagen. Zoo was niemand bevoegd meer dan twee of drie tekortkomingen van dezelfde zuster mede te deelen, of meer dan twee of drie personen aan te klagen. En omgekeerd hadden, tenzij haar getuigenis gevraagd werd, de overigen te zwijgen, wanneer al twee of drie iets gezegd hadden van dezelfde beschuldigde. | |
[pagina 241]
| |
De straffen waren verschillendGa naar voetnoot1), maar over het algemeen streng en vernederend. Ik begin met de lichtste. Wie, als men het teeken had gegeven, ergens te laat was gekomen, wie de stilte verbroken of anderen gehinderd had, niet zorgzaam voor kleeren en huisraad of bij het vervullen van haar werkzaamheden slaperig was geweest; wie te vrij rondgezien, ijdel gelachen of anderen aan het lachen gemaakt had, - deze allen moesten een of meer psalmen lezen. Erger was het, wanneer een bijzonder stilzwijgen of onthouding van spijs en drank werd opgelegdGa naar voetnoot2), wanneer de straf hieruit bestond, dat een zuster midden in de reventer ‘van der eerden’ etenGa naar voetnoot3), d.i. knielend of op den grond zittend het noodige gebruiken moest. Dit kwam voor, als een schuldige bij herhaling in dezelfde fout verviel. Ook begon men dan de disciplien toe te passen. In dat geval moest de veroordeelde zuster aanstonds knielen en zedig de schouders of, zoo de priorin zwaarder kastijding noodig oordeelde, het bovenlichaam tot het middel ontblooten. In gebogen houding ontving zij dan de haar toegedachte slagen; geen woord mocht haar over de lippen komen dan alleen dit: ‘Het is mijn schuld, ik wil mij beteren’. Dat deze strafoefening niet alleen als vernedering bedoeld wasGa naar voetnoot4), dat zij ook ter wille van de tuchtiging was ingesteld, blijkt zoowel | |
[pagina 242]
| |
uit de woorden der ‘Constitutiones’Ga naar voetnoot1) als uit enkele mededeelingen in onze handschriftenGa naar voetnoot2). Al de aanwezigen hadden zich middelerwijl het aangezicht te bedekken en te zwijgen. Vier maal 's jaars en verder voor iedere zuster die gestorven was, ontving het geheele klooster de disciplienGa naar voetnoot3); de priorin alleen nam ze afzonderlijk. Wat het overige betreft, kan ik kort zijn. Straffen voor zware, zwaardere en allerzwaarste schuld worden nog genoemd. Tot de eerste behoorde twisten, kijven, liegen, lasteren, stoken en opzettelijk veronachtzamen van den kloosterregel. Hiervoor legde men een driedubbele boetedoening op. Tot de tweede rekende men openlijke weerspannigheid, mishandeling, geheime verstandhouding met buitenstaanden door brieven of geschenkenGa naar voetnoot4) en wat dies meer zij. De ongelukkige, die hieraan schuldig stond, moest met ontbloot bovenlijf op de knieën langs de dubbele rij der zusters gaan om door allen geslagen te worden. Ging men de kerk in of uit, dan lag zij voor de deur op den grond uitgestrekt. Wij willen over deze verschrikkelijke dingen niet verder uitweiden, en wij behoeven het ook niet te | |
[pagina 243]
| |
doen daar immers, voor zoover wij weten en vermoeden kunnen, de allerzwaarste vergrijpen nimmer te Diepenveen zijn gepleegd. Mogen er nu en dan in Windesheimsche kloosters ergerlijke dingen zijn gebeurd, Diepenveen heeft tot het einde zijn voortreffelijken naam gehandhaafd. Maar dat deze wijze van schuld belijden, vergiffenis vragen en straffen van invloed is geweest op de vorming, behoeft wel geen nader betoog en zal ons ten overvloede nog blijken. Met meer ingenomenheid wenden wij ons tot de kloosterschool. De vraag, of daar ook niet-kloosterlingen eenig onderwijs genoten, is thans nog niet aan de ordeGa naar voetnoot1); wij wenschen hier alleen te weten, wat die school voor de zusters zelven is geweest. En dan meen ik, dat het raadzaam is onze verwachtingen niet te hoog te spannen. De vermeerdering van kennis toch was geen doel, maar middel; men wenschte blijkbaar geen verdere ontwikkeling dan die de nonnen in haar kloosterleven noodig haddenGa naar voetnoot2). Volgens de ‘Constitutiones’ moesten zij kunnen lezen en zingen vóór zij werden ingekleedGa naar voetnoot3); zoo noodig, leerden zij dit te Diepenveen. Daar voorts de kennis van het Latijn voor haar een hoofdvereischte was, gaf men vooral in dit vak onderricht. Als schoolmeester, tevens als cantor, vinden wij Heer Otto Poten van Goch genoemd, die echter reeds in 1420 overleedGa naar voetnoot4). Hij was het, die de grammatica onderweesGa naar voetnoot5) en daarbij door Lubbe Snavels als ‘ondermeestersche’ | |
[pagina 244]
| |
terzijde werd gestaanGa naar voetnoot1). Later ontmoeten wij nog Fenne BickesGa naar voetnoot2) en Dayken DyerkensGa naar voetnoot3) als ‘schoolmeesterschen’. Nu is het zeker, dat verschillende nonnen zeer ervaren waren in de kerktaal: Lubbe Snavels vooral was ‘een van de geleerdste zusters’. Maar vergeten wij niet dat zij, evenals anderenGa naar voetnoot4), reeds Latijn had geleerd vóór zij te Diepenveen kwam en dat wij haar kunde dus niet geheel als de vrucht van het onderwijs aldaar mogen beschouwen. Het kwam wel voor, dat de jongeren geen Dietsch maar Latijn moesten spreken; zoo weten wij, dat Elizabeth van Heenvliet dit bevel kreeg van Elsebe Hasenbroecks. Maar zij was hiertoe slecht in staat: eens, toen zij 's nachts onwel werd en een ‘becken’ noodig had, riep zij in haar begeerte om gehoorzaam te blijven: ‘Soror, spybus, beckelus!’Ga naar voetnoot5) Uit het feit, dat dit verhaal als iets bijzonders is bewaard gebleven, zou men misschien geneigd zijn af te leiden, dat de overigen wel goed Latijn spraken. Intusschen wordt deze meening waarlijk niet op schitterende wijze bevestigd door de Diepenveensche handschriften, welke nog bewaard zijn gebleven. Natuurlijk bevreemdt het ons niet, dat de liefelijke kerktaal zoo weinig van het klassieke Latijn heeft; maar dat zusters die toch verbuigingen en vervoegingen moesten opzeggenGa naar voetnoot6) bijv. ‘educk de carsere’Ga naar voetnoot7) of ‘tempere’Ga naar voetnoot8) (in plaats van | |
[pagina 245]
| |
tempora) konden schrijven, pleit niet voor een diepgaande kennis. Hoe dit zij, het onderwijs strekte zich verder waarschijnlijk nog uit tot den bijbelGa naar voetnoot1); en dat de jongeren ook de gewone vrouwelijke handwerken leerden, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Ook de geregelde lectuur der zusters werkte mede tot hare vorming. Wij weten, dat Diepenveen een aanzienlijke boekerij heeft bezeten; het pleit voor den ernst, waarmee men aan de geestelijke behoeften trachtte te voldoen, dat de bibliotheek ouder was dan de kloostergebouwen. Immers, Zwedera van Runen, die reeds 21 Februari 1407 stierf en dus de voltooiing der stichting niet heeft mogen aanschouwen, bewaarde de boeken en placht deze ‘de schatten van Diepenveen’ te noemenGa naar voetnoot2). Het was gewoonte, dat wanneer de zusters, na afloop van de priem, het kapittelhuis verlieten, zij een voor een een kleine buiging voor de bewaarster maakten, terwijl zij niets meer zeiden dan: ‘een boek’Ga naar voetnoot3). Wie daartoe opdracht had van de priorin - deze alleen behoefde niet te vragen - nam ze tevens voor de zieken en afwezigen in ontvangst. Natuurlijk is het van belang te weten, uit welke boeken de zusters haar geestelijk voedsel putten. Ongelukkig heeft de ondergang van het klooster ook dien van de bibliotheek ten gevolge gehad. Hetgeen gespaard bleef is niet meer dan veertien of zestien banden met handschriften, waarvan twaalf of veertien op de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer en | |
[pagina 246]
| |
twee elders berustenGa naar voetnoot1). Dit weinige moet onze grondslag zijn, wanneer wij tenminste niet den onvasten bodem van gissingen en veronderstellingen willen betreden. Toch is het gelukkig nog juist genoeg, om althans een algemeene karakteristiek van de Diepenveensche boekerij te geven. Psalters en getijdenboeken zijn niet bewaard gebleven. Dit zal ons niet verwonderen als wij bedenken, dat deze, evenals waarschijnlijk de ‘Levens van Jezus’, wel niet in bezit, maar toch voor dagelijksch gebruik bij de nonnen zelven berustten. Privaateigendom bleef ook hier streng verboden, al kregen enkele bevoorrechten, bijv. Katharina van Naaldwijk, zelfs een korfje om de twee of drie handschriften, die zij altijd gaarne bij zich hielden, des te gemakkelijker te dragenGa naar voetnoot2). De liberie bevatte alleen werken, die voor algemeen gebruik bestemd waren. Beschouwen wij de overblijfselen van naderbij, dan kunnen wij ze nog in vijf groepen splitsen. Vele nummers tellen de meeste daarvan natuurlijk niet; maar de enkele vertegenwoordigers wijzen toch telkens de soort voldoende aan. De eereplaats kwam, ook in de schatting der kloosterlingen, toe aan den bijbel. Een exemplaar daarvan lag in het kapittelhuis; het was door den deken Rembert van der Lyst aan zijn nicht Berte meegegeven en zóó groot ‘dat het wonder was dat zij het dragen kon’Ga naar voetnoot3). Verder weten wij, dat Diepenveen nog een tweeden, | |
[pagina 247]
| |
misschien niet volledigen bijbel bezat, die in het klooster zelf geschreven en met miniaturen versierd wasGa naar voetnoot1). En behalve deze moeten er nog eenvoudiger afschriften geweest zijn, die ter uitleening bestemd warenGa naar voetnoot2). Meermalen toch lezen wij, dat zusters in de Heilige Schrift studeerdenGa naar voetnoot3); dat zij daarbij den Latijnschen tekst en geen vertaling gebruikten, blijkt uit het zinsverbandGa naar voetnoot4). Tot deze afdeeling brengen wij ook de uitleggingen, waarvan nog enkele als proeven kunnen dienen. De ‘bedudinghe’ van het veelgeliefde en op mystieke wijze verklaarde HoogliedGa naar voetnoot5) is het voornaamste op dit gebied, | |
[pagina 248]
| |
maar een ‘Explicatio orationis dominicae’Ga naar voetnoot1) mag hier evenmin onvermeld blijven als de ‘Explicationes locorum S. Scripturae’Ga naar voetnoot2). Wat de werken betreft, die op bijbelsche onderwerpen betrekking hebben, zooals de toenmaals overal bekende ‘Levens van Jezus’ en de passieboeken, - op dit veld is de oogst al bijzonder schraal. De ‘65 articulen des lidens ons heren J. Christi’ van Jordanus van Quedlinburg kunnen moeilijk ontbroken hebben - in Kerstekenshuis te Deventer bijv. waren zij aanwezigGa naar voetnoot3) - doch met zekerheid zijn slechts enkele tractaten als voormalig bezit van Diepenveen aan te wijzen. Ik noem: ‘Hoe men des avendes dencken mit groten medeliden die passie ons heren Ihesu Christi’Ga naar voetnoot4), ‘Van drien graden des opclimmens in den leven ende in den dode onses lieven heren Ihesu Christi’Ga naar voetnoot5) en ‘Hoe goet ende vroulic het is te lesen, te dencken Ihesum Christum ende den ghecruust’Ga naar voetnoot6). Op den bijbel volgen de kerkvaders. Onder dezen treedt Augustinus op den voorgrond, wiens regel het klooster immers volgde. Van hem heeft de liberie meer bezeten dan de overblijfsels zouden doen vermoeden: wij weten, dat Katharina van Naaldwijk zijne geschriften gaarne las en hoordeGa naar voetnoot7). Mogen wij die geschriften dus | |
[pagina 249]
| |
op den catalogus brengen, er zijn verder sporen, dat ook de werken van ChrysostomusGa naar voetnoot1), HieronymusGa naar voetnoot2) en CassianusGa naar voetnoot3) niet ontbraken. Een derde groep vormen de stichtelijke voortbrengselen van jongeren tijd. Hiertoe reken ik in de eerste plaats de vertalingen van Bernardus ‘Van schamelheit der jongher menschen’Ga naar voetnoot4) en ‘Uten Sermoenen Sinte Bernaerts’Ga naar voetnoot5). Het gelijksoortige bij elkander voegend, vermeld ik nog enkele sermoenen van anderenGa naar voetnoot6) en de drie ‘omelienboecke’, welke Berte van der Lyst meekreegGa naar voetnoot7). Voorts - het is een groote sprong dien wij gedwongen zijn te maken - de bij de devoten zoozeer geliefde ‘Vier uterste’Ga naar voetnoot8), het ‘Cordiale’ van Gerard van Vliederhoven en de ‘Spiegel der volcomenheijt’Ga naar voetnoot9) van Hendrik van Herp, den tijdgenoot van Johannes Brugman. Zijn wij met beide laatstgenoemde schrijvers tot onze landgenooten gekomen, het is te begrijpen, dat onder dezen vooral de Windesheimers zijn vertegenwoordigd. Misschien is het louter toeval; maar in de overgebleven handschriften is juist van hen tamelijk veel te vinden. Van den vader der moderne devotie, Gerrit de Groote, | |
[pagina 250]
| |
treffen wij althans iets aanGa naar voetnoot1); van Florens Radewijns is een der werken onder de Diepenveensche codices teruggevondenGa naar voetnoot2). Dat de collatiën van Brinckerinck in de liberie voorkwamen, hebben wij vroeger gezien; van Gerlach Peters had men er een vertaling van het liefelijk ‘Soliloquium’ en de tweede brief aan zijn zuster LubbeGa naar voetnoot3). De stichtelijke ‘Epistelen van Eijmsteijn’, door den Groenendaalschen ordebroeder Johannes van Schoonhoven aan zijn neef gericht, ontbraken mede nietGa naar voetnoot4); en van de kanselwelsprekendheid der Windesheimers konden de zusters nauwelijks beter proef bezitten dan in haar uitgebreide verzameling van niet minder dan vijf en zeventig sermoenen van Beernt Arboestier, den prior van het klooster Thabor bij SneekGa naar voetnoot5). Verder - indien tenminste de ‘arme dierne’ die HS. No. 51 schreef een Diepenveensche non is geweest - hadden zij nog een vertaling van het eerste en derde boek van Thomas a Kempis' ‘Imitatio Christi’. De beide laatste groepen, welke ik onderscheid, omvatten veel minder en zijn bovendien aan elkander verwant, zoodat ik ze gevoegelijk te zamen kan behandelen. Ik bedoel de heiligenlevens en de geschied- | |
[pagina 251]
| |
kundige geschriften. Nog blijkt uit verschillende nummers van HS. No. 35, dat de eerste in de bibliotheek voorhanden zijn geweest; en wat de laatste betreft, begin ik met de kroniek te noemen van Martinus Polonus, voortgezet door Ptolemaeus de LucaGa naar voetnoot1). Maar dit werk schijnt min of meer een vreemdeling tusschen de overige te zijn geweest: men had het ten geschenke ontvangen van Rembert van der Lyst en niet uit eigen keuze aangeschaft. Toch behield men het, terwijl een ander boek van dienzelfden gever werd verkochtGa naar voetnoot2). Van grooter beteekenis is natuurlijk de kroniek, waarin de geschiedenis van Diepenveen door de zusters zelven is verhaald, en die men zoowel tot leering als tot stichting las. Doch op dit hoogst belangrijke geschrift kan ik thans niet nader ingaan; het komt later vanzelf ter sprake. Als resultaat van ons onderzoek is dus aan te nemen, dat de liberie in hoofdzaak werken van stichtelijken, en ten deele ook van mystieken en ascetischen aard heeft bevat. Kon het overzicht vollediger zijn, dan zouden de aangeduide groepen zeker rijker en misschien ook talrijker blijken. Intusschen is het ons reeds vol- | |
[pagina 252]
| |
doende te weten, dat de lectuur der zusters in strekking overeenstemde met haar overige leiding en vorming. Van invloed waren ten slotte nog enkele gebruiken en plechtigheden, die wij met korte woorden willen bespreken. Allereerst vestig ik de aandacht op de eigenaardige gewoonte van het aderlaten, die men oudtijds in mannen- en vrouwenkloosters en ook in die van de Windesheimsche Vereeniging volgde. Te Diepenveen had vier maal in het jaar, omstreeks 1 Februari, 1 Mei, einde Augustus of begin September en voorts in November een algemeene aderlating plaatsGa naar voetnoot1). Konden de zusters de bewerking zelven verrichten, dan moesten zij het doen; anders werden zij geholpen door een ‘laatmeester’Ga naar voetnoot2) die, vergezeld door den rector en een van diens geestelijken, binnen het slot kwam. Men mocht met hem spreken indien zulks noodig was, maar altijd met gedempte stem en weinig woorden, en natuurlijk zóó, dat ook anderen het konden verstaan. Met het oog op de onvermijdelijke verzwakking hielden de zusters drie dagen achter elkander twee keer maaltijd, waarbij zij krachtiger spijs dan gewoonlijk ontvingen. Bovendien werd dan het verbod om te spreken niet zoo streng gehandhaafd, behalve op die plaatsen en tijden waar het zwijgen onvoorwaardelijk plicht was. Ter ontspanning kwamen allen den eersten middag in den kloostertuin bijeen, terwijl zij de beide volgende dagen nog een uur op deze wijze mochten doorbrengen. Indrukwekkender was de plechtigheid, die jaarlijks op Witten Donderdag werd gevierd. Dan volgde men het voorbeeld van Jezus na door de voetwassching te | |
[pagina 253]
| |
houden. Een stille en gewijde ceremonie, waarvan het niet noodig zal zijn een beschrijving te gevenGa naar voetnoot1). Zoo was naar vaste voorschriften alles geregeld gedurende het gansche leven der zusters. Nog op aarde verkeerend, mochten zij haar zoo weinig mogelijk toebehooren. En wanneer eindelijk de dood kwam of, zooals zij zelven het uitdrukten, wanneer de Bruidegom zijn bruid tot zich haalde in de hooge stad van JeruzalemGa naar voetnoot2), dan nog stonden zij de stervende bij met haar gebeden, en saamvergaderd ‘totter glorioser bruloft’ ontvingen zij den heiligenden indruk van een vroom verscheiden. Voor sommigen heeft de levensdag lang mogen duren: Salome Sticken, Elsebe HasenbroecksGa naar voetnoot3) en Beatrix van der BeeckGa naar voetnoot4) bereikten een ouderdom van omstreeks of meer dan tachtig jaar; doch er waren velen, die in den opgang of de kracht van haar leven aan de tering stiervenGa naar voetnoot5). Het kan wel niet anders, of de strenge levenswijze te Diepenveen heeft die wreede ziekte, waar zij in kiem aanwezig was, sneller tot ontwikkeling gebracht. Hoeveel te meer moet dat het geval zijn geweest bij diegenen, welke uit eigen wil zichzelven zwaarder eischen stelden dan het klooster deed! Wie zal zeggen, hoevelen jonger zijn heengegaan dan naar menschelijke berekening noodig was? | |
[pagina 254]
| |
Wanneer het einde van een zuster nabij was, gaf de ziekenwaarster door de tafel of den ratel te slaanGa naar voetnoot1) het teeken aan al de overigen, dat zij zich naar het ‘sieckhuys’ te spoeden hadden. Niemand mocht achterblijven. Aan beide zijden van het vertrek schaarden zij zich om de zeven boetpsalmenGa naar voetnoot2) en de litanieënGa naar voetnoot3) te lezen. De stervende lag in het midden met een kaars in de handGa naar voetnoot4). Dikwijls sprak zij nog het een of ander, een zoogenaamd ‘goed punt’Ga naar voetnoot5), dat men als haar ‘testament’ beschouwde en als zoodanig eerbiedig in gedachte hield. In die stemming werd de dood verbeid. Straks, als hij was ingetreden, keerden de zusters terug tot het gewone kloosterleven, dat niet geschikt was om de indrukken van zulke oogenblikken spoedig te doen verflauwen. Het leven en de dood beide moesten aan hare vorming dienstbaar zijn. | |
III. Het Geestelijk Leven der Zusters.Zoo zullen wij dan eindelijk er toe komen, de groote menigte der kloosterlingen in haar geheel gade te slaan en ons af te vragen, hoe zij, die zoo stil en arbeidzaam haar gelijkmatig leven doorbrachten, geloofd, gehoopt | |
[pagina 255]
| |
en liefgehad hebben. Wanneer wij ze in den geest vóór ons zien, de zusters van Diepenveen, hetzij haar lofzang oprijst in de kerk, hetzij de gewone dagtaak haar bezighoudt, dan komt vanzelf de vraag bij ons op: heeft het geestelijk gewaad, waarmede uwe orde de reinheid des levens heeft willen aanduiden, u allen, ook in hooger zin, gelijkgemaakt? Van sommigen, van betrekkelijk velen is het innemend beeld ons met duidelijke trekken bewaard gebleven; - maar is dezelfde deugd en godsvrucht het deel geweest van allen, die de stralen van hooger licht te Diepenveen als in een brandpunt meenden te zullen opvangen? Wij weten dat wij die vraag niet geheel bevestigend mogen beantwoorden. Alleen de besten zijn de eer van een biographie waardig gekeurd; de bedoeling der schrijfster was mede ‘sommighe tot devocien te verwecken’ en tot navolging van de ‘dogheden ende exempelen’ aan te sporenGa naar voetnoot1). Bij die opvatting was er voor de minder vromen geen plaats in de gedenkschriften; slechts dan treden zij even op den voorgrond, als haar ondeugd de deugd van anderen doet uitblinkenGa naar voetnoot2). Zeker is het, dat er meer voortreffelijke zusters zijn geweest dan wij nu nog kennen; met nadruk worden wij gewaarschuwd haar aantal niet te beperken tot diegenen, waarvan ons een levensbeschrijving is nagelatenGa naar voetnoot3); - maar even zeker is het, dat tot die vergetenen in de eerste plaats de ‘krancken’ behooren, welke ‘alle weghe ock mede onder die gueden sijn’Ga naar voetnoot4). Toch is de indruk, dien het klooster met zijn uitgebreide bevolking over het geheel | |
[pagina 256]
| |
maakt, zeer gunstig te noemen. Natuurlijk had iedere zuster haar eigen karakter en was zij min of meer een persoonlijkheid; maar nergens zoo sterk als in het klooster ging de enkeling op in het geheel, en het is dan ook hetzelfde type en hetzelfde ideaal van vroomheid, dat wij telkens terugvinden. Moest ik het streven der zusters in één woord samenvatten, ik koos dat van Thomas a Kempis: ‘Ista est summa sapientia per contemptum mundi tendere ad regna celestia’Ga naar voetnoot1). Met dit laatste begin ik. Dat de geheele leiding er op berekend was, de aandacht op het hemelsche te richten, hebben wij gezien; en de eigen wenschen stemden daarmede overeen. Maar niet in ieder opzicht was dit een zegen, en tenminste niet wat het tweetal gevolgen betreft, die ik hier in 't voorbijgaan wil aanwijzen, en die wij straks telkens voor den dag zullen zien komen. Het bovenzinnelijke, waarmee deze vromen voortdurend verkeer zochten, stelden zij, kinderen der middeleeuwen, zich op zinnelijke wijze voor; daardoor verhieven zij zich niet altijd tot het hoogere, maar haalden zij dat integendeel wel eens naar beneden. Niet de onderzoeker uit de 20ste eeuw, de tijdgenoot, de leidsman zelf moge hier het oordeel uitspreken. Eens onderhielde en zuster zich met Vader Brinckerinck over haar oefeningen en gedachten; dit gesprek gaf hem aanleiding om haar te waarschuwen, dat zij zich onzen lieven Heer niet moest voorstellen als gekleed met een mantel of een rok!Ga naar voetnoot2) Wanneer voorts in een droom of visioen zich afspiegelde wat het hart dagelijks vervulde, dan was het altijd zinnelijke schoonheid, gloed | |
[pagina 257]
| |
en pracht van kleuren, waarin het hemelsche zich openbaardeGa naar voetnoot1). Het andere gevolg ligt mede voor de hand. Ons kennen is ten deele; maar de zusters trachtten ‘het perk en peil van ons vermogen te overschrijden’ en, ondanks alle innigheid, bleef haar godsvrucht niet vrij van ziekelijkheid. Die godsvrucht intusschen ging samen met volkomen onderwerping aan de Kerk en hare leer. Moge de mystiek uit haar aard geneigd zijn om eigen wegen te volgen en bepaalde grenzen niet te eerbiedigen, te Diepenveen hield men zich, gelijk in alle Windesheimsche kloosters, aan het overgeleverde geloof. Men beleed dit, zonder zich verder in bespiegelingen te verdiepen. Wat ik hier voorop stel, zal door het volgend onderzoek bevestigd worden. Het leerstuk der Drieëenheid werd met volle overtuiging aangenomen. Maar voor het bewustzijn der zusters trad vooral de Zoon op den voorgrond, en in de practijk hielden haar gedachten zich met Hem het meest bezig. Wij begrijpen waarom. Hij was de ‘brudegom der ionferen’, de ‘overste conynck’Ga naar voetnoot2), die haar begeerd had, met wien zij zich in ‘ondertrouwinge’ vereenigd haddenGa naar voetnoot3) en die haar ook eenmaal, gelijk zij hoopten, tot zijn ‘vroeliker omhelsinge’ zou noodigen met de woorden: ‘Comet, myn wtvercarene ende myne duve, myn onbevlecte ende myne bruyt! Ontfanget die crone die ic dy in ewicheit hebbe bereyt. Nu comet ende rustet myt my, ewelic ende onverscheydelic blijvende in mynen armen ende vrendeliken omhelsen. Siet, ic bin bereyt u te ontfangen in mijnre rusten na uwen | |
[pagina 258]
| |
swaren arbeyde’Ga naar voetnoot1). Daarbij kon de menschelijke verbeelding zich Hem het best voorstellen: den Man der smarten, wiens bittere passie het voorwerp was van dagelijksche overdenking en die nu verhoogd de zijnen inwachtte. Er is alle aanleiding om van een onbewuste verwarring van den tweeden persoon der Triniteit met den eerste te spreken. Dikwijls is het onmogelijk uit te maken, wien de zusters bedoelden, als zij de uitdrukking ‘onze lieve Heer’ gebruikten. Meestal moet men aan Christus denken, maar enkele malen toch ook aan God. ‘Sij becande’, wordt van een harer gezegd, ‘onsen lieven heren enen mynliken ende barmhertigen vader te wesen’Ga naar voetnoot2). Werkte daarenboven het Roomsche spraakgebruik niet mede, om de onderscheiding te doen verflauwen? ‘Onzen God beuren’ noemde men de plechtige handeling der elevatie; en wie daarbij tegenwoordig waren, mochten ‘onzen God zien’Ga naar voetnoot3). Die vereenzelviging - niet in theorie, doch in practijk - maakt het zeker niet gemakkelijk te zeggen, welke voorstelling men omtrent de drie personen in het bijzonder had. Wij hoorden reeds, hoe de liefde des Vaders werd geprezen; maar de ‘angst godes’ waarin velen verkeerden, wijst er toch ook op, dat men Zijn strengheid en rechtvaardigheid vreesde. Van den Zoon zullen wij straks meer kunnen zeggen, en wat den Heiligen Geest betreft, hij was de ‘overrijke ende mylde troester’Ga naar voetnoot4). Wat men echter van de personen der Drieëenheid ook mocht denken of niet denken, zeker is het, dat goddelijke leiding in al het aardsche werd erkend. | |
[pagina 259]
| |
Een diep gevoel van afhankelijkheid sprak zich uit in de vrome en kinderlijke aanhankelijkheid. Buiten God was en werd niets. Van omhoog kwam de geest die de harten aangreep en heiligdeGa naar voetnoot1). Hemelsche leiding was het die lot en leven bestuurde. Het groote regelde zij zoogoed als het kleine. Zagen de zusters terug naar haar verleden, dan dankten zij den Heer, die haar zonder haar eigen verdiensten uit de wereld en uit de zonde geroepen hadGa naar voetnoot2). En brachten zij nu verder haar dagen door in de afzondering van het klooster, ook daar kon niets gebeuren of het was door Hem beschikt. Er is in die vrome verzekerdheid iets dat aantrekt en sticht, - maar dat zij zich zelfs tot het geringste en gewoonste uitstrekte, dat zij soms afdaalde tot het kinderachtige, wij mogen het bij onze waardeering niet vergeten. Intusschen, ook hier wordt misschien veel verklaard door die afzondering: moest in zulk een beperkte omgeving het kleine op den duur niet de afmeting van het groote aannemen? De Voorzienigheid waakte over het koren op zolderGa naar voetnoot3) en het bier in het vatGa naar voetnoot4); aan wonderen ten behoeve daarvan geschied, geloofde men voetstoots, terwijl de gebeden die men in het dagelijksch leven opzond van diezelfde naïeve opvatting blijk gaven. Toen Katharina van Rijsen ernstig ziek was, zag zij dat buiten haar nog zoovelen de hulp van de ziekenwaarster noodig hadden. Zou deze het nu niet misschien te druk krijgen? In allen eenvoud bad zij, dat onze lieve Heer haar lijden zou matigen totdat het met de overigen wat beter was; dan mocht Hij het haar dubbel wedergeven. Wat zij gevraagd had | |
[pagina 260]
| |
gebeurde; ja, toen die anderen hersteld waren, vergat de Heer zelfs niet wat zij verder had gebeden: Hij gaf haar zóóveel, dat zij daardoor verlost werd van alle ziekteGa naar voetnoot1). Bij zulk een opvatting verwondert het ons niet, dat aan de godheid menschelijke gedachten en gevoelens werden toegeschreven. In waarheid was de voorstelling der zusters anthropopathisch. Wij herinneren ons, dat zij listen voor een goed doel geoorloofd achtten. Welnu, zou de Voorzienigheid ze dan óók niet gebruiken? Wat was het, dat Johan van Heenvliet dreef om zijn nichtje Katharina van Naaldwijk te helpen, toen zij naar het klooster wilde gaan? Had hij vooruit kunnen zien, dat zijn eenige dochter haar zou volgen, hij zou zich wel gewacht hebben, haar in iets te raden of te steunen. Maar ‘de Heilige Geest verschalkte dezen goeden ridder’ en dreef hem voort om, tegen zijn bedoeling, ook voor zijn eigen kind den weg te banenGa naar voetnoot2). Nu moge men dit godsbegrip bekrompen noemen en onder deze meeningen vele dwalingen van het verstand vinden, - tegenover den wil van God of wat zij als zoodanig beschouwden, legden de zusters de ware gezindheid aan den dag. Innig vroom en zonder eenig voorbehoud gaven zij zich over aan Zijne leiding. Vleesch en bloed konden zich een oogenblik verzetten, de vrees voor den dood mocht de gehechtheid aan het leven dieper doen gevoelen, toch in het ‘Uw wil geschiede’ loste alle strijd en tegenstand zich opGa naar voetnoot3). Dàt was het lied des geloofs, dat door de zielen ruischte en niet alleen de klachten van smart en pijn deed verstommen, maar ook de overwinning, en meestal te gelijk met haar blijmoedige berusting schonk. In haar laatste dagen | |
[pagina 261]
| |
moest Dymme van Rijsen zóóveel lijden, dat haar geheele lichaam beefde van pijn. Toen het even beter met haar werd, vroeg men wat zij wel gedacht had. Zij wilde, was het antwoord, alles gaarne lijden zoo lang het Gode behaagde, ja desnoods tot den jongsten dagGa naar voetnoot1). Met hart en ziel had ook Griete Koetgens, had Aleid ten Duune zich overgegeven. ‘Als een engel Gods’ lag de laatste op haar ziekbed neer, en niet één dood maar wel duizend dooden had zij, ware het mogelijk geweest, tot Zijn eer willen stervenGa naar voetnoot2). Maar zulk een einde was dan ook voorbereid door een leven, dat in God zijn heerlijkheid had gevonden. De wijze, waarop die vroomheid aan het licht trad, zal ons wederom niet altijd aantrekken; in haar wezen echter was zij waar en innig. Uur aan uur en dag aan dag ging voorbij in dezelfde godvruchtige oefeningen; naar streng in acht genomen regelen, naar een vaste methode was het leven ingedeeld. Zooveel mogelijk trachtte men bij alles aan God te denken en zich van datgene te onthouden, wat ook maar voor één oogenblik de aandacht van Hem aftrok. Een zuster spoorde zich zelve en anderen aan, om nooit haar kleeren en schoenen aan of uit te trekken zonder het ter eere Gods te doenGa naar voetnoot3). Een tweede hield haar oefeningen zóó stipt, dat zij zonder klok altijd precies wist hoe laat het was en de overigen op dit punt kon inlichtenGa naar voetnoot4). Een derde voelde zich bezwaard doordat zij op school minder aan onzen lieven Heer kon denkenGa naar voetnoot5); een vierde wist zich | |
[pagina 262]
| |
daarentegen te helpen en zond haar verbuigingen en vervoegingen ‘in den hemel voor gebed en lof’Ga naar voetnoot1). Het behoorde tot de taak, die Katharina van Naaldwijk zichzelve voor iederen dag had opgelegd, dat zij de werkkamers rondging, God biddende de zusters te sterken om haar arbeid tot Zijn eer te volbrengen; en 's avonds placht zij aller werk den Heer te offerenGa naar voetnoot2). De omgang met den Onzienlijke werd door dit alles op den duur zeer gemeenzaam; hoe groot de vrees en angst dikwijls waren, dit belette toch niet dat zusters aan stervenden groeten en boodschappen medegaven. Toen Geertruid van Rijsen in haar uiterste lag, verzocht Stijne Tolners haar - men vergunne ons het gesprokene woordelijk aan te halen -: ‘als sie by onsen lieven heren queme, dat sij hem dan wolde grueten van mijnre weghen ende dancken hem dat hij my soe barmhertelike wtter werlt hadde getagen.... Ende ist hem behagelijc, ic wil geerne noch vijftich yaer leven ende doen penytencie. Mer genoechdet hem anders, dat hij my by hem wil hebben, soe wil ic geerne tot hem comen’. Het volgend jaar bleek het, dat Geertruid haar boodschap trouw had overgebracht: immers Stijne Tolners overleed, terwijl zij natuurlijk ten volle verzekerd was omtrent de oorzaak van haar doodGa naar voetnoot3). - Daarbij bad men in moeilijke gevallen wel eens, of God Zijn wil door een ingeving zou openbaren aan een hooggeëerde priorin als Salome Sticken; wat deze dan zeide of ried, werd geheel en al als Zijn woord aangenomenGa naar voetnoot4). Kon het wel anders, of bij zulk een voortdurend zich | |
[pagina 263]
| |
strekken tot hetgeen Boven is moest de spanning der ziel nu en dan overspanning worden? Vergeefsch was de poging om voor anderen de overstelpende aandoeningen meester te blijven. De verborgen omgang moest openbaar worden. Griete Daegens was niet in staat de gratie, die haar was ingestort, in eigen hart besloten te houdenGa naar voetnoot1). Dymme van Rijsen trachtte zich met zóóveel kracht te beheerschen, dat zij dikwijls uit de neus begon te bloedenGa naar voetnoot2). Dan weer werd de teederheid van het gevoel weekheid die in tranen wegsmolt. De zooeven genoemde Stijne Tolners volbracht haar plichten in het koor met zulk een devotie, dat de plek altijd nat geschreid was waar zij zich had neergebogenGa naar voetnoot3). Bij de biecht, de communie en andere plechtighedenGa naar voetnoot4) hadden velen ‘de gratie’Ga naar voetnoot5), overvloedig tranen te storten; en zóó aanstekelijk was dit soms, dat de priester of wie verder aanwezig waren hunne aandoening evenmin konden bedwingen. Het hier gezegde is grootendeels ook van toepassing op de vroomheid, voor zoover zij met Jezus in het bijzonder gemeenschap zocht. In Hem zagen de zusters in de eerste plaats den strengen rechter, den allernauwkeurigsten onderzoeker van woorden en dadenGa naar voetnoot6), die geen onnut en ijdel spreken ongestraft lietGa naar voetnoot7). Hoe scherp ging Zijn oordeel over alle zonden! Vast ge- | |
[pagina 264]
| |
loofde men, dat de ziel van de suppriorin Griete van Ahuis, nadat zij van het lichaam was gescheiden, wel een half uur in de verschrikkelijke onzekerheid had moeten verkeeren, of zij behouden dan wel verloren zou zijn. En dat niet om haar gedrag te Diepenveen - dáár had zij altijd voorbeeldig geleefd - maar omdat zij vroeger in een wereldsch klooster de simonie had bevorderdGa naar voetnoot1). Het verwondert ons dan ook niet, dat verschillenden levenslang vol vrees haar verschijning voor dien rechter te gemoet zagen: van Berte van der Lyst lezen wij, dat zij een gezicht had alsof zij altoos voor het Oordeel had gestaanGa naar voetnoot2), en anderen, gelijk Hille Sonderlants, waren evenmin vrij van dienzelfden angstGa naar voetnoot3). Maar te gelijker tijd was Christus de Zaligmaker, die voor haar den bitteren dood was gestorvenGa naar voetnoot4), en op wiens grondelooze barmhartigheid zij hooptenGa naar voetnoot5). En hier was het, dat al de gloed van haar liefde en tevens al wat er mystisch in hare vroomheid was, voor den dag kwam. In Jezus hadden zij allermeest den Man der smarten lief. Ingekeerd tot Hem, vereenigd met Hem, ontrukt en verslonden in HemGa naar voetnoot6), droegen zij Zijn leven en passie gestadig in haar hartGa naar voetnoot7). In die passie oefenden zij zich: punt voor punt overdachten zij haar, en in de weelde van het genieten gingen zij niet te snel van het eene tot het andere over. Alles wilden zij ‘herkauwen’, totdat zij het in zich opgeno- | |
[pagina 265]
| |
men en zich eigen gemaakt haddenGa naar voetnoot1). Eens beleed een zuster aan Zwedera van Runen, dat zij gedurende een geheelen dag niet aan het lijden van den Heer had gedacht, waarop de aangesprokene ten antwoord gaf dat zij, liever dan dat na te laten, alle martelaarspijnen wilde lijdenGa naar voetnoot2). ‘O Ihesu’, baden zij, gebruik makend van een sinds eeuwen geliefd symbool, ‘O Ihesu, edele pellicaen
In v doerwonde harte wilt mi ontfaen’Ga naar voetnoot3).
En dikwijls, in haar hartstochtelijk en ecstatisch begeeren om met Hem vereenigd te worden, kwamen zij tot voorstellingen en uitdrukkingen, waarvoor alleen gelijkgezinden waardeering kunnen gevoelen. Zoo kreeg Aleid Comhaer den raad om, als zij ging slapen, haar hoofd te leggen op de borst van onzen lieven Heer en Zijne liefde en barmhartigheid in te zuigen: dat zou haar zoete droomen gevenGa naar voetnoot4). Lubbe Snavels lag in het koor zoo diep nedergestrekt en ineengekropen ‘alsof zij onzen lieven Heer in den schoot wilde kruipen’Ga naar voetnoot5). Elsebe Hasenbroecks voelde zich geheel overstort met het heete dierbare bloed van onzen lieven Heer Jezus ChristusGa naar voetnoot6), en wie zich oefende in Zijne wondenGa naar voetnoot7) of daarin alle nachten ging rustenGa naar voetnoot8), zeide wel eens, dat | |
[pagina 266]
| |
zij ‘in hare holletjes kroop’, ‘dat was in de wonden van haar beminden Verlosser’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk verdiepte men zich allereerst ter wille van zichzelf in de passie, maar ook anderen meende men daardoor te hulp te kunnen komen. Bij het beleg van Deventer in 1456 zond Aleid Bruuns elken dag duizend ridders tot bijstand van de benarde stad; iedere ridder was een punt uit de passie van onzen lieven Heer. Tienmaal moest zij telkens het lijden van het begin tot het einde overdenken; en vast was zij overtuigd, dat deze strijders het leger van den Bourgondischen Hertog zouden overwinnen. Dat Deventer voor ondergang bewaard bleef en de beschieting met groote donderbussen zoo weinig schade aanrichtte, waaraan anders was het te danken dan aan de hulp, die op deze wijze was afgebeden?Ga naar voetnoot2) Toch, hoe veelvuldig de zusters zich bezighielden met alles wat het leven van Jezus betrof, zij zagen meer de ‘punten’ dan het geheel, meer een reeks van daden en toestanden dan den innerlijken samenhang. Christus na te volgen was haar doel; en hoezeer zij ook geleerd hebben dat in geest en waarheid te doen - wij herinneren ons de liefde, waarmede zij haar eigen wil aan dien van God onderwierpen - die navolging betrof toch ook wel het uitwendige en ontaardde dan in nabootsing. Toen Elsebe Hasenbroecks eens hout droeg en dit werk haar begon te vermoeien, wekte zij zichzelve op door te denken, dat zij Christus het kruis hielp dragen. Alle onlust was toen voorbij: met haar beminden Bruidegom torste zij vurig den zwaren last!Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 267]
| |
Die Bruidegom was, naar aller innige overtuiging, tegenwoordig in het sacrament des altaars. Hem te ontvangen en met Hem devotelijk heen te gaan was haar hoogste voorrecht; wat van Salome Sticken gezegd is, dat zij het sacrament weghad uit de hand van den priester eer deze het wist, wordt ook van anderen verhaaldGa naar voetnoot1). Weinig beproevingen vielen zoo zwaar als deze, dat men tijdens het Interdict minder vaak mocht communiceeren; reeds de begeerte van één enkele wekte toen geestdrift in het geheele kloosterGa naar voetnoot2). Vier en zestig jaar had Beatrix van der Beeck te Diepenveen gewoond; dat zij in al dien tijd de communie eenmaal had verzuimd, was haar nog een reden tot klagen. ‘Als wij onzen lieven Heer niet hebben, wat hebben wij dan?’ placht zij te zeggenGa naar voetnoot3). Stervend aanbaden de zusters het sacrament; het was de Behouder der wereld, dien zij welhaast van aangezicht tot aangezicht hoopten te aanschouwenGa naar voetnoot4). Maar eerst hadden zij nog de voorbeden noodig van Maria en de heiligen. In beiden geloofden zij, en de vereering die zij beiden toedroegen, trad in haar godsdienstig leven meer op den voorgrond dan bijv. bij Brinckerinck het geval was geweest. Wat Maria betreft, innig hadden zij haar lief en met de teederste namen noemden zij haar. De strengheid van Christus, die zoo dikwijls vrees inboezemde, was haar, de ‘minlijke moeder’, de ‘moeder der barmhartigheid’, onze ‘zoete | |
[pagina 268]
| |
vrouwe’ geheel vreemd. Troostend boog zij zich neder, ook tot wie op aarde in verlatenheid en beproeving haar bijstand zocht. Dat ondervond Cecilia van Marick, die van haar beeld een belofte voor de toekomst meende op te vangenGa naar voetnoot1). Zij had een eigen dag, den Zaterdag; want gelijk deze de poort was naar den Zondag, mocht immers Maria de poort naar het hemelrijk heeten. Vandaar dat verschillende zusters zich beijverden haar op den Zaterdag te eeren: Lubbe Snavels legde zich dan geregeld een vrijwillig zwijgen opGa naar voetnoot2) en Elizabeth van Heenvliet bad op dien dag te mogen stervenGa naar voetnoot3). Het klooster was haar toegewijd; door den orderegel daartoe verplicht, hield men er den ‘Cursus beatae Mariae semper Virginis’Ga naar voetnoot4). Maar meer dan de plicht voorschreef deed de bijzondere devotie. Reeds noemde ik Elizabeth van Heenvliet, die vooral daarin uitmuntte: wat zij in den dienst van de Moeder Gods kon doen, was haar nimmer te veel. Zij zorgde dat het beeld in de kerk verguld werd en een fraai beschilderde reliquieënkast kreeg; zelve vervaardigde zij bovendien op haar ziekbed de kroon, waarmee dit beeld op feestdagen gesierd werd. Paarlen en edelgesteenten ontbraken daaraan niet; zij waren afkomstig van Katharina van Naaldwijk en Beatrix van der Beeck, die ze gaarne aan Maria hadden geofferdGa naar voetnoot5). Later zette Cecilia van Marick voort, wat zuster Elizabeth was begonnenGa naar voetnoot6), zoodat de devotie ook in uiterlijke daden overvloedig voor den dag kwam. Natuurlijk wekte zij allermeest op tot stille | |
[pagina 269]
| |
overdenkingen en gebeden; er waren zusters, die zich nog in haar laatste oogenblikken naar het beeld van Maria keerden om zich in hare hoede te bevelenGa naar voetnoot1). De tusschenkomst der heiligen geloofden zij evenmin te kunnen ontberen. Van hen verwachtten zij hulp, niet alleen door hunne voorbeden, maar soms ook door krachtdadiger bijstand, die immers wel eens een ziel had gered. In de kroniek van Diepenveen lezen wij, dat Geertruid van Rijsen na haar dood benauwd werd door de duivels, die haar reeds het sterven zoo bitter hadden gemaakt. Met ‘vurige branden’ wierpen zij haar na, en voor het uiterst verderf bleef zij alleen gespaard, doordat Johannes de Evangelist en Augustinus neerdaalden om haar te verlossenGa naar voetnoot2). Het is dan ook begrijpelijk, dat voor de heiligen een groote vereering aan den dag werd gelegd. Sommigen hadden uit hun midden één enkele gekozen, tot wien zij zich met voorliefde wendden. Zoo zeide Katharina van Naaldwijk, dat de H. Augustinus geheel en al haar vader wasGa naar voetnoot3): zij was geboren 22 SeptemberGa naar voetnoot4), dus omstreeks St. Augustini translatio (11 October), en herboren, d.i. in de orde opgenomen, 7 SeptemberGa naar voetnoot5), dus omstreeks zijn hoogtijd (28 Augustus). Jaarlijks herdacht zij deze dagen met vrome oefeningen, waarbij zij ook ‘al dat hemelsche heer’ te hulp riep. Haar zuster Griete daarentegen voelde zich meer in 't bijzonder getrokken tot St. Ursula en hare MaagdenGa naar voetnoot6); weer anderen, zooals | |
[pagina 270]
| |
Lubbe Snavels en Dymme van Rijsen, hadden vele heiligen die zij dagelijks eerdenGa naar voetnoot1). Voor laatstgenoemde was het een vreugde, naar het altaar te gaan en hun gebeente daar te bezoekenGa naar voetnoot2). Want natuurlijk, met de vereering van de heiligen hangt die van hunne reliquieën samen. Hierin gingen de Diepenveensche religieuzen soms zeer ver; wij overdrijven niet, wanneer wij van haar kras bijgeloof op dit punt spreken. Enkele proeven wil ik mededeelen; dat zij gemakkelijk zouden te vermeerderen zijn, bewijst dat wij niet met uitzonderingen te doen hebben. Wederom is het Elizabeth van Heenvliet, die het eerst onze aandacht trekt. Eens nam zij uit de ‘elfduizendmaagdenkas’, waarin verschillende hoofden stonden, een bijzonder kleinen schedel; terwijl zij dien in de hand hield en met devotie beschouwde, zeide zij: ‘Lieve jonkvrouw, hoe is uw naam toch wel geweest?’ - En het doodshoofd, antwoord gevend op die vraag, sprak met een zachte, heesche stem: ‘Liesken heet ik’Ga naar voetnoot3). - Hoe men over dit verhaal denke, het heeft nog altijd betrekking op reliquieën van in den canon opgenomen heiligen. Maar wat dan te zeggen van het volgende? Toen Stijne Tolners zeven of acht jaar dood was, opende men haar graf om daarin ook een andere zuster ter aarde te bestellen. Een zoete, liefelijke geur, als van een apotheek, steeg op uit den kuil en vervulde den geheelen trans. Om getuigen te zijn van dit wonder haalde men zelfs de nonnen uit het koor; en toen Fenne Bickes, die ongesteld was, naderbij kwam, gevoelde zij zich opeens beter. Ijverig groef men verder | |
[pagina 271]
| |
in de hoop iets van het ‘heilig gebeente’ te ontdekken; maar alle moeite bleek vergeefsch: de gestorvene was met lijf en ziel ten hemel gevarenGa naar voetnoot1). Gelukkiger was men bij een andere gelegenheid. Griete van Nijenbeek, een begijn uit Meester-Geertshuis, die twee zusters te Diepenveen had, mocht om die reden een laatste rustplaats in het klooster vinden. Na verloop van tijd stierf een van die beide zusters; het graf van Griete werd geopend en haar hoofd te voorschijn gebracht. Heimelijk nam de laatst overgeblevene van het drietal dit mede naar haar cel, waar het een geur verspreidde zoo zoet als nooit violen of andere bloemen deden. Uit devotie plaatste toen een tweede zuster het in haar cel, en wie weet hoe lang men hiermee zou zijn voortgegaan, als niet de prior van Windesheim een einde had gemaakt aan de zaak. Willem Vornken durfde geen verlof geven dit overblijfsel buiten de aarde te houden, zoodat hij het, toen Katharina van Naaldwijk was gestorven, te gelijk met haar liet begravenGa naar voetnoot2). Maar wij keeren terug tot de gemeenschap met de verborgen wereld der geesten. Met de heiligen omstuwden engelen den troon des HeerenGa naar voetnoot3), en ook zij daalden neder om verkeer met de vromen te zoeken. Een uit hun midden was het, die aan de kloosterpoort een kostbaar geschenk brachtGa naar voetnoot4); het beeld van St. Michael, dat in den trans prijkte, wekte tot devotie, vooral wanneer zijn hoogtijd naderdeGa naar voetnoot5). Er waren zusters, wier vroomheid zóó uitnemend werd geacht, dat zij ‘dagelijks wandelden in de negen koren der enge- | |
[pagina 272]
| |
len’Ga naar voetnoot1); - een uitdrukking, die zeker niet als louter beeldspraak mag worden opgevat. De zoete stem der engelen werd gehoordGa naar voetnoot2), hunne blinkende gestalte gezienGa naar voetnoot3). Zoo was het eindelijk niet vreemd, dat een zuster op haar ziekbed zeide: ‘Ik lach mijn heiligen engel toe, die voor mij staat als een schoon jongeling’Ga naar voetnoot4). De zwevende voorstelling der verbeelding nam vasten vorm aan in het visioen! Het visioen. Of kan het, na al hetgeen wij vernomen hebben van het geestelijk leven der zusters, nog iemand verwonderen, dat er visionarissen onder haar waren? Wat zij zich gestadig met inspanning van al de krachten harer fantasie voor den geest hadden geroepen; wat zij zich door gedurige oefening steeds helderder hadden leeren voorstellen; wat als werkelijkheid leefde in haar bewustzijn, - dat trad ook, als werkelijkheid buiten haar, in oogenblikken van zielsverrukking voor haren geest. Voorbereid was het visioen door de werkzaamheid der eigen fantasie; aanwezig, schoon nog niet in samenhang geordend, waren de voorstellingen, die straks in volle klaarheid voor het oog zouden verschijnen; en noodig was alleen het oogenblik van verhoogde spanning der ziel, van ecstase, waarin de verbeelding, niet langer door rede en oordeel in toom gehouden, sneller werkte, krachtiger objectiveerde, scherper lijn en omtrek aan het geziene gaf. Dan gevoelde de ‘schouwster’ dat zij ‘geheel van zich zelve kwam’; een toestand waarin zij bleef, tot de gratie ophield haar te ‘bestorten’. Van slechts ééne zuster wil ik die zins- | |
[pagina 273]
| |
verrukkingen beschrijven, maar dat voorbeeld zóó kiezen, dat èn de bedoelde persoon er beter door gekend wordt èn de aard van het visioen zelf er duidelijk uit blijkt. Toen Elsebe Hasenbroecks na haar bekeering zich met hart en ziel inspande om haren Heer ‘van binnen en van buiten na te volgen’, verkreeg zij daardoor een bijzondere genade. Eens toen zij in de kerk kwam, juist op het oogenblik dat ‘onze God was gebeurd’, zonk zij in diepe devotie bij het altaar neder; daar zag zij, op dat altaar, ‘de engelen met groote reverentie bij het waardige lichaam van Christus staan’, terwijl zij zich bogen over den kelk om aandachtig naar het ‘precieuse dierbare bloed’ des Heeren te zienGa naar voetnoot1). Was dit visioen haar ten deel gevallen vóór zij nog te Diepenveen woonde, in het klooster bleef zij natuurlijk een schouwster. Op zekeren tijd stond zij als een vurige vlam in het koor; haar gemoed was opgeheven tot onzen lieven Heer, en dankbaar herdacht zij de groote weldaden, die Hij haar had bewezen. In dien toestand gevoelde zij dezelfde geestvervoering. Zij zag het gebenedijde hart des Heeren, omgeven door een gulden band die schitterde in wonderschoonen glans. En in het hart merkte zij een open wonde op, maar geen bloed kwam daaruit te voorschijn. Ook zag zij letters staan op den gulden band, en zij hoorde een stem die haar toesprak: ‘In eeuwige minne heb ik u gemind; daarom uwer erbarmende heb ik u tot mij getogen’. ‘En dit zoete gebenedijde hart des Heeren was eens menschen hart gelijk, maar het was breeder en ook niet zoo scherp beneden, maar wat rond en boven breed en open; want het zoete hart van onzen lieven Heer is altoos open en breed tot zaligheid der menschen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 274]
| |
Ziehier nu de onmiddellijke weerspiegeling van Elsebe's vrome gedachten. Wat als volle overtuiging leeft in haar gemoed, ziet zij vóór zich; de verhoogde spanning van haar voorstellingsvermogen heeft daarbij met volkomen helderheid het beeld voor haar geest doen rijzen. Aan het gewone menschenhart is de vorm van Christus' hart in hoofdzaak ontleend. Toch is het anders: de scherpte, de liefdeloosheid ontbreekt, terwijl het daarentegen breed is en open om een toevlucht aan zondaars te bieden. Een andere vorm van het visioen is de geestverschijning van afgestorvenen. Hier echter loopen wij gevaar, een te verlichte denkwijze aan de zusters toe te schrijven. Er komt namelijk in haar kroniek een plaats voor, die daartoe aanleiding kan geven en waaraan men dan ook meer beteekenis heeft gehecht dan zij inderdaad verdient. Van Katharina van Naaldwijk lezen wij, dat zij zich na haar dood aan een Observant te Gouda openbaarde. De goede broeder was blijkbaar niet in allen deele ingenomen met deze verschijning; tenminste hij vroeg haar, waarom zij zich niet te Diepenveen vertoonde. ‘Daer’, klonk het antwoord, ‘daer holt ment al voer fantesyen ende cranckheit des hovedes, dat daer geapenbaert wort’Ga naar voetnoot1). Het is merkwaardig en toch terzelfder tijd begrijpelijk, dat dit gezegde door latere geschiedschrijvers zoo dikwijls is aangehaaldGa naar voetnoot2). Zij zagen daarin, niet zonder welgevallen, een bewijs van verlichting. Maar wat zeggen deze woorden eigenlijk? Dit alleen: in Holland, het | |
[pagina 275]
| |
vaderland van Katharina van Naaldwijk, en dus verre van Diepenveen, was een Observant die, naar aanleiding van een geestverschijning, welke niet hem in de eerste plaats te beurt had moeten vallen, de meening had opgevat, dat men te Diepenveen van zulke verschijningen niet gediend was. Dat het geheele verhaal een verzinsel van de kroniekschrijfster zou zijn, mogen wij niet aannemen; en hoeveel waarde wij verder ook aan een verklaring van Katharina van Naaldwijk zelve zouden hechten, die van haar schim meenen wij buiten rekening te moeten laten. Wat ten slotte de juistheid dezer opvatting bevestigt, is het feit, dat er tal van geestverschijningen te Diepenveen plaats hebben gehad, waaraan men onvoorwaardelijk geloof heeft geslagen. Het is een dwaling te meenen, dat men te eeniger tijd, hetzij vroeger of later, twijfel aan den dag heeft gelegd. Nog eer het klooster was besloten, zag Truide van Beveren de ziel van haar moederGa naar voetnoot1). In 1416, toen het onder leiding van Brinckerinck in vollen bloei verkeerde, kwam de geest van Geertruid van Rijsen des nachts eerst tot Salome Sticken, daarna tot de procuratrix op de andere dormter, en eindelijk tot de vestiaria in het ziekenhuisGa naar voetnoot2). Wat konden de zusters nog meer verlangen? Nu maakte de bevinding van de eene die van de andere tot onomstootelijke waarheid. Voorts was de kloosterbevolking van 1443, toen Katharina van Naaldwijk stierf, tot 1449 vrij wel dezelfde gebleven. Nochtans had, in laatstgenoemd jaar, niemand er eenig bezwaar tegen, aan te nemen dat Salome Sticken zich na haar dood had geopenbaardGa naar voetnoot3). Om nu ook nog een | |
[pagina 276]
| |
voorbeeld bij te brengen uit den laatsten tijd, dien wij kennen: na 1470 verscheen aan Dayken Dyerkens de geest van een der zusters, die zij in den vreemde had bekeerdGa naar voetnoot1). Door dit alles wordt voldingend bewezen, dat de Observant te Gouda het niet bij het rechte einde had. Een andere vraag is: met welke bedoeling zochten de afgestorvenen gemeenschap met de levenden? Wat zij mededeelden had bijna uitsluitend op haar zelven betrekking. Soms zeiden zij iets van de groote vreugde die haar nu was geschonkenGa naar voetnoot2), maar meestal vroegen zij de hulp van de achtergeblevenen. Want verkeer met de onzienlijke wereld was ook op deze wijze mogelijk, dat men elkander van weerszijden tot zegen was. Gelijk de zaligen ‘macht bij God konden krijgen’ en dan door hare voorbeden de zusters op aarde van beproevingen bevrijddenGa naar voetnoot3), zoo konden ook de levenden aan zielen in het vagevuur verlichting en eindelijk verlossing brengen. Verschillende middelen stonden haar daartoe ten dienste. Vooreerst het gebedGa naar voetnoot4); het spreekt bijna vanzelf, dat zij deze hulp niet weigerden aan dierbaren die nog ‘in pijnen’ waren. De zuster uit Hilwartshuizen die aan Dayken Dyerkens verscheen, stond voor haar in ellendige gedaante, de handen wringend en met oogen, die de sporen droegen van lang en bitter weenen. Antwoord gaf zij niet op de haar gestelde vraag, maar | |
[pagina 277]
| |
het scheen alsof zij bevende vergiffenis bad voor vroegere onwilligheid. Gelukkig had Dayken een bijzondere oefening, die zij voor de zielen placht te doen; daarmee kwam zij aanstonds de arme lijderes te hulp. Den volgenden nacht openbaarde deze zich opnieuw en toen zag zij er iets blijmoediger uit. Zoo ging het voort, totdat eindelijk de gelouterde ziel zich vertoonde ‘schoon versierd als een schoone koningin’. Vóór zij van de aarde ten hemel voer, dankte zij zuster Dayken, dat deze haar zoo trouw was geweest. ‘Hieruit kan men zien’, eindigt de naïeve verhaalster, ‘hoe krachtig haar gebed was’Ga naar voetnoot1). Bestond zulk een bijzondere oefening dan gewoonlijk alleen uit een bede des harten? Wij weten dat zij meer omvatte. Zuster Johanna van Diest had onder haar bed een menigte roeden liggen, zoo groot als geeselroeden; daarmee sloeg zij zich om de zielen te helpen, die zich telkens vertoonden en niet weg wilden gaan, eer zij haar deel hadden gekregen. Ja, zóó groot was de begeerte dier zielen ‘om wat van haar te hebben’, dat zij zuster Johanna dikwijls beangst maaktenGa naar voetnoot2). Trouwens, in dergelijke omstandigheden was een gevoel van angst vrij algemeen. Maar welke verschijning ook schrik aanjoeg, één geest werd bovenal en bijna in allesGa naar voetnoot3) gevreesd. Dat was de duivel, de booze, machtige verleider, die in zoovele gestalten zijn prooi kwam zoeken. Als een engel des lichts kon hij zich vertoonen; zelfs werd hij in staat geacht de gedaante van den lijdenden Christus aan te nemenGa naar voetnoot4), of weg te | |
[pagina 278]
| |
schuilen achter de trekken van een dierbare doodeGa naar voetnoot1). En zag hij dat een zuster den geheelen langen dag in goede oefeningen doorbracht, dan poogde hij haar 's nachts te verschrikken om haar zóó nog te winnenGa naar voetnoot2). Vooral was hij er op uit, de laatste oogenblikken der stervenden te verbitteren. Dan hield hij haar de zonden voor, die zij bedreven hadden en dreigde hij haar met het eeuwig verderfGa naar voetnoot3). Gelukkig heeft men te Diepenveen van niemand met zekerheid aangenomen, dat zij verloren is gegaan; maar dat enkelen, dat vooral Geertruid van Rijsen aan den rand van den afgrond heeft gestaan, hiervan was men stellig overtuigd. Wanneer de genoemde zuster niet zelve had geopenbaard, hoe zij in haar uitersten nood door de heiligen was gered, men zou altijd in pijnlijke zorg voor haar gebleven zijnGa naar voetnoot4). De zwaarste folteringen heeft zij echter moeten lijden in haar angst voor den dood. Het is noodig, haar in dien ontzettenden strijd gade te slaan, wanneer wij weten willen hoe diep het geloof aan den duivel was geworteld en welke sombere schaduwen het kon werpen. Geertruid van Rijsen had korten tijd zwak gestaan in haar goede voornemens. Toen zij nog buiten het slot was, had men haar eens verlof gegeven naar huis te gaan, omdat haar moeder in doodsgevaar verkeerde. Tijdens dat bezoek nu deed haar zuster alle moeite om haar bij zich te houden; in zooverre was zij geslaagd, dat Geertruid besloten had te blijven, indien | |
[pagina 279]
| |
haar moeder kwam te sterven. Maar de zieke herstelde, en toen haastte het nog jonge meisje zich ‘als de duif terug naar de ark’. Van haar voornemen, dat immers op niets was uitgeloopen, meende zij in haar biecht te mogen zwijgen. Ziehier de verzwaarde zonde, die zooveel jammer na zich zou sleepen. Gesloopt door tering, was zij vóór haar twintigste jaar aan het ziekbed gekluisterd en verlangde zij naar het einde. Want zóó ondragelijk waren de pijnen, dat zij vreesde haar lijdzaamheid te zullen verliezen. En nu, de lang verhoopte verlossing was nabij. De tafel was geslagen, het teeken gegeven. De zusters stonden biddend in de sterfkamer en meenden, dat zij niet meer bij machte was een woord uit te brengen. Maar een der aanwezigen merkte op, hoe zij binnensmonds iets zeide, en toen werd nauwelijks hoorbaar de klacht opgevangen: ‘Lieve Heer, het is mij zoo leed dat ik mijn hart ooit van U heb gekeerd’. Zij scheen een gedaante te zien die haar verschrikte, want zij trachtte die door herhaaldelijk spuwen te verdrijven. Inmiddels keerde in haar angst het spraakvermogen terug. ‘Dat is valsch’, zeide zij en even later: ‘Eén zonde werpt hij mij voor’. Zeker had zij, op last van Salome Sticken, het ons bekende kwaad gebiecht, maar de duivel heette het haar liegen en verklaarde nu met blijdschap, dat hij er een groot vergrijp van zou maken. En nu ving de vreeselijke strijd aan tusschen de stervende en haar dreigenden kwelgeest. Met samengetrokken gezicht riep zij langen tijd: ‘Ja ik, ja ik!’ Onmogelijk was het de keeren te tellen; daarbij was de galm van haar stem zoo ‘gruwelijk luid’, dat de zusters elkanders psalmverzen niet konden verstaan. Nooit had zij in haar gezonde dagen zóó krachtig kunnen roepen. Gelukkig kreeg zij bij tusschenpoozen een korte rust; maar als | |
[pagina 280]
| |
de priorin en de overige zusters haar dan wilden troosten, bleef zij niet aldoor luisteren. Opnieuw viel de onzichtbare vijand haar aan. ‘Duivel, gij liegt!’ hoorde men haar zeggen. Zoo verweerde zij zich twee uur lang, geslingerd tusschen hoop en vrees, tot eindelijk haar gelaat geheel verwrongen werd, ‘gestrubbet als ganse vel’, en zij een kreet slaakte zóó ijselijk, dat allen met schrik werden geslagen. ‘O wee, o wee, zal ik dan toch verdoemd zijn?’ klonk het. Het was haar laatste angst. Want opeens begonnen haar trekken een uitdrukking van blijmoedigheid aan te nemen; het scheen dat zij troost ontving, en met gebeden als: ‘Lieve Heer, laat mij niet van U gescheiden worden’ gaf zij den geest. Voor het licht des hemels had eindelijk de macht der duisternis moeten wijken!Ga naar voetnoot1)
Zoo was het verkeer der zusters met de onzienlijke wereld. Haar liefde zocht den hemel; haar medelijden gold wie tijdelijk, haar vrees wie eeuwig van de zaligheid was uitgesloten. Wij zouden, wat haar wereldbeschouwing aangaat, er bij kunnen voegen: en haar geringschatting, haar verachting zelfs, trof alles wat van deze aarde was. De uitdrukkingen, waarvan zij zich bedienden, laten ons geen twijfel over: een oord van ballingschapGa naar voetnoot2), een tranendalGa naar voetnoot3) was deze wereld; zoolang zij daarin moesten | |
[pagina 281]
| |
verkeeren, was haar leven een droeve pelgrimstochtGa naar voetnoot1), die eerst een einde zou nemen wanneer zij verlost werden uit den kerker van het vleeschGa naar voetnoot2). Maar men leide uit dit alles niet af, dat zij doorgaans in een gedrukte stemming verkeerden, of dat haar vroomheid meestal somber was gekleurd. Integendeel: juist die vroomheid hief haar op in een sfeer, waar zij gemeenschap met het heilige en vergoeding voor haar onvoldaanheid met deze wereld vonden. Dáár was haar eigenlijk leven, haar schat en haar hart. En niet louter geestelijk was haar gemeenschap: wij hebben gezien, hoe voor haar bewustzijn het hemelsche zóó nabij was, dat het meermalen waarneembaar werd voor de zintuigen. Indien zij dus geringschatting voelden voor het aardsche, het was de geringschatting van wie het licht meent te aanschouwen en nu geen vrede meer vindt in het duister. Haar wereldverachting kwam niet voort uit hopelooze somberheid, maar veeleer uit hoopvol verlangen naar het eeuwige heil, dat zij met blijdschap te gemoet zagen. Vandaar bij verschillenden die begeerte om ontbonden te mogen wordenGa naar voetnoot3), die klachten dat zij zoo lang moesten achterblijvenGa naar voetnoot4); - een uitzien naar den dood, dat aanvankelijk aandoet als iets sombers, maar bij deze kloosterlingen toch inderdaad iets anders was. Als overtuigend voorbeeld noem ik Katharina van Naaldwijk. Zij had ‘zulk een groote begeerte om tot het eeuwige leven te komen en bij onzen lieven Heer te zijn’, dat zij dikwijls, als zij ergens alleen was, heimelijk dit respons zong: ‘Leid nu, o Heer, mijn ziel uit haren kerker om Uw heiligen naam | |
[pagina 282]
| |
te belijden’Ga naar voetnoot1). Was zij, die dit placht te bidden, gedrukt of neerslachtig? Neen, dat lied kwam haar op de lippen, alleen omdat zij in den hemel een nog veel inniger, een door niets meer onderbroken gemeenschap met haar Bruidegom hoopte te vinden. Toch smaakte zij in het dienen van haren Heer een zaligheid, die haar soms deed vragen, of zij niet reeds op aarde haar hemelrijk hadGa naar voetnoot2). Zeker, zulk een blijdschap ‘alsof de hemel werd geopend’Ga naar voetnoot3), kwam niet bij allen voor; te midden van een zóó groot aantal zusters ontbraken de bekommerden, de kleinmoedigen, de angstvalligen nietGa naar voetnoot4). De stemming wisselde, ook dat is niet te ontkennen. Van slechts een enkele wordt als iets bijzonders vermeld, dat zij steeds zichzelve gelijk bleef en niet nu eens blijde, dan weder bedroefd wasGa naar voetnoot5). Maar de meesten hebben zich gelukkig gevoeld. In de namen, waarmee zij haar klooster aanduidden, spraken haar liefde en haar blijmoedigheid zich gelijkelijk uit. Diepenveen was het aardsche paradijsGa naar voetnoot6), de moederschootGa naar voetnoot7), en geen plekje ter wereld kon zooveel heerlijkheid biedenGa naar voetnoot8). Heerlijkheid, natuurlijk niet door heiliging van die wereld, maar door het aardsche zooveel mogelijk te vernietigen, te dooden. Zoo alleen werd de ware vrijheid denkbaar geacht; het stof, dat den geest nog boeide en belemmerde in zijn vlucht, moest door strijd en | |
[pagina 283]
| |
zelfverloochening van die macht beroofd worden. ‘Ista est summa sapientia per contemptum mundi tendere ad regna celestia’. Naar die bestemming trouwens dreef het geheele kloosterleven met zijn drieledige verplichting. Zien wij dan, hoe de Diepenveensche zusters getracht hebben, haar gelofte op ieder punt na te komen. Wij beginnen met het eerste, de kuischheid. De ‘Constitutiones’ hebben de mogelijkheid verondersteld, dat vleeschelijke zonden in de vrouwenkloosters bedreven zouden wordenGa naar voetnoot1); maar te Diepenveen heeft men de desbetreffende strafbepalingen wel nimmer behoeven toe te passen. Het zou ook bij de strenge afzondering al heel moeilijk geweest zijn, in eenige ongeoorloofde gemeenschap te treden. Deze opmerking bedoelt niet de reinheid van het verborgen leven der zusters in twijfel te trekken: voor zoover wij kunnen nagaan, zijn wil en daad bij haar in overeenstemming geweest. Of dan de zware strijd, dien verschillenden, zooals we weten, te strijden hadden, niet óók gericht was tegen een hartstocht, welke haar soms te machtig dreigde te worden? Misschien; - maar dan hebben zij met meer dan martelaarsmoedGa naar voetnoot2) gekampt tegen wat haar het inbegrip van alle zonde toescheen en zoo de ‘victorie’ op vleesch en bloed verkregen. De hoogste lof, dien wij hier kunnen geven is er op te wijzen, dat sommige verschijnselen zich te Diepenveen niet hebben voorgedaan. Onbekend waren er de huiveringwekkende visioenen, waarin elders de onderdrukte lust zich wreekteGa naar voetnoot3); onbekend ook was de afschuwelijke plaag | |
[pagina 284]
| |
der daemones incubi. Overal, waar de onreinheid der verbeelding zich zou kunnen verraden, blijkt zij niet aanwezig te zijn. Laat ik één voorbeeld noemen, dat treft door de scherpte der tegenstelling. In de levensbeschrijving van Jutte van Kuilenburg wordt ook het een en ander verhaald van haar broeder, die zich iets vroeger dan zij bekeerde en Karthuizer werd. De voormalige krijgsman kon het wereldsche leven niet vergeten. Eens toen hij in zijn cel zat te bidden, kwam de duivel tot hem in de gedaante van een mooi jong meisje, waarmee hij weleer in vriendschap had gestaan. Hij viel aanstonds op de knieën, maar de duivel bad mede, ja wat hij ook beproefde, zijn verleider deed het na. Eindelijk ging hij naar bed en hier kwam de schoone verschijning naast hem liggenGa naar voetnoot1). Wij gevoelen, welk een hachelijke taak het voor een non was, dit aan haar medezusters te vertellen. Maar zij doet het zoo argeloos en onbevangen, dat zij noch een onreine gedachte gekoesterd, noch haar opgewekt kan hebben. Ter wille van andere liefde was - en werd - het vuur van aardschen hartstocht gebluscht; en benijdenswaardig achtte men zuster Griete van Ahuis, van wie gezegd kon worden: ‘Sie en hadde nij man voerden moent ghekusset, noch nij man en had hoer vel gheruert vereGa naar voetnoot2) dan bij die hant ghenamen’Ga naar voetnoot3). Zelfs in een ziekteverschijnsel zag men een bewijs van kuischheid; zoo lezen wij van Fenne Bickes, dat ‘hoer borsten wit melck wt geven in een teyken hore reynicheit’Ga naar voetnoot4). Door dit weinige is de opvatting, die men te Die- | |
[pagina 285]
| |
penveen van de eerste gelofte had, voldoende gekenschetst. Wat nu de tweede, de armoede betreft, daaronder hebben wij eigenlijk alleen te verstaan de volstrekte onthouding van elk persoonlijk bezit. Onder geen voorwendsel werd de geringste uitzondering op dezen regel toegelaten. Wij herinneren ons, hoe streng Brinckerinck in zijn waarschuwing en Salome Sticken later in haar bestraffing was, toen zij iets ontdekt had, dat op ontrouw scheen te lijken. - Maar bij uitbreiding kunnen wij tot de armoede ook de sobere levenswijze brengen, die men te Diepenveen volgde. Van spijs en drank werd uitsluitend het noodige verstrekt; vleesch was natuurlijk des Vrijdags, maar ook des Woensdags verbodenGa naar voetnoot1), en alleen bij een zeer bijzondere gelegenheid stond de prior van Windesheim eens toe, dat het klooster op gebraden ganzen werd onthaaldGa naar voetnoot2). Wat de kleeding aanbelangt, zij mocht niet meer zijn dan een bedekking van de naaktheid en een beschutting tegen de koude. Van weelde of overdaad is bij dit alles geen spoor te vinden; maar de ascetische geest der devoten, die ook over de zusters te Diepenveen van den aanvang af vaardig was, stelde zich hiermee nog niet tevreden. Zij dreven de zelfverloochening verder dan de orderegel, strikt genomen, eischte en zagen daarin iets deugdzaams en verdienstelijks. De dingen te doen die ‘contrarie de natuur’Ga naar voetnoot3) waren, ziedaar wat ter zaligheid diende. Zij vooral leidden een geestelijk leven, die ‘haar natuur in haat hadden en in alle dingen weerstonden, welke | |
[pagina 286]
| |
aangenaam zijn naar het vleesch’Ga naar voetnoot1). Wij begrijpen wat dit beteekent: het was een dooden van elken lust en begeerte, ook van de onschuldigste; een vrijwillige verwerping van alles wat kon streelen of behagen; een zoeken van juist datgene wat weerzin wekte. En hoevelen te Diepenveen hebben zich ingespannen om op deze wijze ‘af te sterven van zichzelven’! Haar voedsel was grof en gewoon - niemand minder dan Salome Sticken durfde het verzekeren - en toch klaagden zij, dat het nog te lekker en te overvloedig wasGa naar voetnoot2). Zaten zij aan tafel, dan waren er verschillenden, die, eer een ander het kon merken, het slechtste voor zich hadden genomenGa naar voetnoot3), die van het spek het gele en garstige kozen en alleen dronken wat de overigen hadden laten staanGa naar voetnoot4). Ja, het schijnt dat de zusters wel eens gewedijverd hebben in behendigheid, wie het onsmakelijkste uit den schotel zou vermeesterenGa naar voetnoot5). Niemand ging in dit opzicht verder dan de Vrouwe van Vreden; zij zocht de vischgraten op, die de werklieden hadden weggeworpenGa naar voetnoot6). Werd een enkele maal - waarschijnlijk na de aderlatingen - wat wijn geschonken, dan waren er nog, die deze verkwikking afwezen, onder voorgeven dat zij er niet tegen kondenGa naar voetnoot7). Soms kwam, te midden van die overdreven oefeningen, de herinnering op aan een weelderiger verleden, aan een tijd toen het goede der aarde nog zonder gewetensbezwaar werd genoten. Maar men wist wel raad om zulke aanvechtingen te over- | |
[pagina 287]
| |
winnen. Waren de middelen terugstootendGa naar voetnoot1), zij troffen doel; - en met meerder kracht werd de strijd tegen wereld en zinnen voortgezet. Weinig aantrekkelijks moet ook het voorkomen der zusters gehad hebben. In hare ‘ootmoedige’ kleeding toch openbaarde zich diezelfde ascetische geest, datzelfde verlangen om ‘haar natuur geen goed te laten geschieden’. Lijsbet van Delft droeg een zoo ‘verworpen habijt’ dat een vreemdeling haar voor onwijs zou hebben aangezienGa naar voetnoot2), en de zusters van Naaldwijk versleten hare doeken totdat zij op geknoopte netten gelekenGa naar voetnoot3). Zelfs werden beide laatstgenoemden wel eens wegens haar voorkomen berisptGa naar voetnoot4): een bewijs, dat de onderhoorigen verder konden gaan dan de oversten bedoelden. Maar dat toch deze weinige voorbeelden geen uitzonderingen waren, blijkt uit de woorden van Salome Sticken zelve, die met ingenomenheid mededeelt: ‘Onze zusters begeven zich naar het werk in zulk een verworpen en onooglijke kleeding dat, wanneer een wereldling, die weinig begrip heeft van de dingen die Godes zijn, ze kon zien, hij haar veeleer zou uitlachen dan eeren’Ga naar voetnoot5). En eindelijk dreef de ascese, na het aantrekkelijke afstootend en het verachte begeerlijk gemaakt te hebben, tot nog stelliger zelfkwelling. Het is zoo, deze laatste | |
[pagina 288]
| |
werd binnen zekere perken gehouden: had men de zusters haar gang laten gaan, velen zouden waarschijnlijk haar natuur nog meer ‘geweld gedaan’ hebben. Zoo mocht Geertruid van der Lyst na haar komst te Diepenveen zich op eigen gezag geen penitentie meer opleggen; een heilzaam verbod, dat intusschen te laat kwam, daar zij haar krachten reeds ondermijnd en zich de tering op den hals gehaald hadGa naar voetnoot1). Ook is het feit, dat men na den dood van Lijsbet Gijsberts onder haar matras een groot blok vond - zij was gewoon met haar zeere zijde daarop te rustenGa naar voetnoot2) - een aanwijzing, dat zulke zelfkastijdingen toch min of meer geheim werden gehouden. Men liet ze toe, wanneer deze of gene het vurig wenschte; Stijne Tolners bijv. kreeg van Brinckerinck verlof om op een bloote plank te slapenGa naar voetnoot3). Het zijn echter wederom uitingen van den algemeenen geest, waarmee wij hier te doen hebben. Katharina van Rijsen was in haar laatste oogenblikken ten prooi aan hevige benauwdheden; om haar te verlichten wilde een zuster de deken wegslaan, maar de stervende stond dit niet toe. Haar geheele leven had zij zich zelve geweld gedaan, en nu moest haar uiterste daarmede in overeenstemming zijnGa naar voetnoot4). Dat Johanna van Diest zich geeselde, weten wij reeds; de vraag blijft hoe zij het deed. Ziehier het antwoord: haar gewone disciplien bestond uit ‘derdehalf honderd of meer groote slagen’Ga naar voetnoot5). Voorts lezen wij nog, dat Berte van der Lyst onder het werk haar hark zóó tegen zich aandrukte, dat haar borst | |
[pagina 289]
| |
geheel zwart werdGa naar voetnoot1). Waarlijk, de zusters namen het ernstig met haar armoede en haar ascese! Hetzelfde kan ook gezegd worden van de gehoorzaamheid, het laatste hoofddeel van hare gelofte. Van een klooster, waar Brinckerinck's collatiën met eerbiedige ingenomenheid werden aangehoord en mater Salome bewind voerde, was niet anders te verwachten. In volledige onderwerping bogen allen zich neder: een Lijsbet van Delft nam de bevelen harer oversten als uit den mond Gods aanGa naar voetnoot2), een Zwedera van Runen hield onder hare lijfspreuken, hare ‘schilden’ vooral een uitspraak als de volgende in eer: ‘Wat onze oversten zeggen is goed en waarachtig, wat daartegen strijdt is kwaad en valsch’Ga naar voetnoot3). Stipt hield men zich aan de letter van een bevel, zóó stipt dat Salome Sticken niet kon nalaten te schrijven: ‘Ik moet dikwijls van te voren overwegen wat ik zal gelasten, daar ik velen ken die onvoorwaardelijk gehoorzamen’Ga naar voetnoot4). Onder die velen was Elsebe Hasenbroecks een der eersten: hare oversten mochten zich wel bedenken, eer zij haar iets zeiden of bevalen, want zonder verder nadenken volbracht zij alles naar de letterGa naar voetnoot5). Hoe hinderlijk die angstvallige gehoorzaamheid in hare gevolgen kon zijn, ondervond de Vrouwe van Vreden eens. Zij lag ziek te bed, en toen men haar wat te eten bracht, vergat men het noodige drinken er bij te voegen. Zonder dat kon zij haar voedsel niet naar binnen krijgen; zij vroeg er dus om, natuurlijk bescheiden en ootmoedig. Vlak bij haar was een andere zieke, die wijn naast zich had staan; | |
[pagina 290]
| |
maar al kostte het deze groot hartzeer, uit ‘rechte gehoorzaamheid’ durfde zij zonder verlof geen druppel gevenGa naar voetnoot1). Dit is één voorbeeld, dat echter den geest in ons klooster zóó uitnemend doet kennen, dat alle andere overbodig worden. Ook bij de gehoorzaamheid is het mogelijk de lijn door te trekken en, uitgaande van het beginsel, de verdere ontwikkeling in tal van opvattingen en gezindheden te volgen. Dit beginsel nu is: afstand te doen van eigen wil en inzicht, zich zelven klein, ja den minste te achten, en in volledige overgave het eigen ik zooveel mogelijk te vernietigen. Wie op deze wijze gehoorzaam tracht te zijn aan anderen, komt spoedig tot opzettelijke zelfvernedering, tot het aankweeken van een ootmoedigheid, die zich niet alleen in allerlei uitwendige dingen openbaart, maar vooral het hart tot het diepst gevoel van eigen onwaardigheid stemt. En dat zien wij dan ook bij de Diepenveensche zusters gebeuren. Soms is haar gebed dat zij versmaad en ongeacht mogen wezenGa naar voetnoot2). Een enkele als Dymme van Rijsen vraagt zelfs aan mater Salome, die zij zooveel hooger stelt dan zichzelve, of deze het voor haar wil biddenGa naar voetnoot3). Aleid van Valkendael houdt zich uit ootmoed alsof zij niet wijs wasGa naar voetnoot4). Truide Schutten kust de voetstappen van wie haar hard hebben bejegendGa naar voetnoot5). Katharina van Naaldwijk valt bij de minste aanleiding op de knieën ‘met ootmoedig schamel aangezicht’ en gevouwen handenGa naar voetnoot6). ‘Lieve moeder, het is mijn schuld, ik wil | |
[pagina 291]
| |
mij gaarne beteren’, klinkt het onderworpen van hare lippen, zelfs wanneer zij ten onrechte wordt berisptGa naar voetnoot1). Openlijk belijdt zij telkens haar gebrekenGa naar voetnoot2) en spreekt zij een oordeel over zich zelve uit, gelijk aan dat van Elsebe Hasenbroecks, die zich voor den kwaadsten mensch houdtGa naar voetnoot3). Geen verheffing, geen benoeming tot eenigen post of waardigheid wenschen de meesten; zien zij zich daarmee bedreigd, dan nemen zij dikwijls alle middelen te baat om vrij te blijvenGa naar voetnoot4). Haars ondanks aanvaarden zij eindelijk de opgedrongen betrekkingen, en zij zegenen de ziekte of zwakte, die haar na jarenlangen trouwen dienst ongeschikt maaktGa naar voetnoot5). Het is als een wedstrijdGa naar voetnoot6) in ootmoedige handelingen en zelfvernederingen, die tot het uiterste gaat. Dat de Vrouwe van Vreden afstand heeft gedaan van haar titel en zich daarmee ongaarne hoort noemen, is nog niet genoeg. Als zij zoo geleerd heeft zichzelve klein te achten, moet zij met een tweede zelfverloochening zich dien titel teruggeven en, hoe zwaar het haar valt, bevelend tot haar medezusters zeggen: ‘Hier is mijn Vrouwe’Ga naar voetnoot7). Een ander uitvloeisel van die ziekelijke zelfverzaking was de begeerte om vooral werkzaamheden van de geringste soort te verrichten. Mij, als de minste, past ook het minste werk, was daarbij de eerste gedachteGa naar voetnoot8). | |
[pagina 292]
| |
En de tweede: ook hier is wederom een gelegenheid om mij te oefenen in ootmoed. Met weven en wasschen, bakken en brouwen hielden de zusters zich al bij voorkeur bezigGa naar voetnoot1); maar als er iets te doen was dat weerzin wekte, dat ‘versmaad’ was, dan ‘lieten zij zich het beste niet gaarne ontgaan’Ga naar voetnoot2). Mest kruien en uitstrooienGa naar voetnoot3) - dit laatste ook met de handenGa naar voetnoot4) - en dergelijke werkzaamheden achtte men bij uitnemendheid ootmoedig. Men volbracht zelfs heimelijk de taak van anderen en zag in dit ‘stelen’ iets bijzonder deugdzaams. Zoo stonden Souken van Dorsten, Stijne des Grooten en Armgert van Lissen meermalen 's nachts op om te gaan karnen, bakken of slachten; de zusters die met dit werk belast waren, vonden dan den volgenden morgen de schapen al gedood en gevild of het meel gebuildGa naar voetnoot5). Ook waren er die, eveneens uit ootmoedigheid, gaven in plaats van stalen: als zij zich ijverig hadden ingespannen, legden zij in stilte haar werk bij dat van anderen, zoodat zij wel eens voor haar vermeende luiheid de berisping kregen waarom het haar te doen wasGa naar voetnoot6). In dezen kring van gedachten en gevoelens was het, dat het godsdienstig leven der zusters zich bewoog. Door stille overdenkingenGa naar voetnoot7) en persoonlijke oefeningen | |
[pagina 293]
| |
trachtten zij hare vrome stemming nog te verhoogen. Zij maakten daarbij gebruik van hare rapiaria of handboekskens, waarin zij opteekenden al wat haar trof of stichtte, de ‘goede punten’ die haar uit een collatie waren bijgebleven, of de woorden die stervenden als haar ‘testament’ hadden nagelaten. Van Katharina van Naaldwijk lezen wij, dat zij haar boeksken zóó vol had geschreven, dat er nauwelijks een plekje open was, waarop men een vinger had kunnen zettenGa naar voetnoot1). Zij was na haar professie begonnen met den regel van den H. Augustinus er in te schrijvenGa naar voetnoot2); voor 't overige bestonden die punten veelal uit korte vermaningen, waarin men de verplichtingen van het kloosterleven had trachten samen te vattenGa naar voetnoot3). Ook kwam het voor, dat men zulke ‘devota exercicia’ op afzonderlijke reepjes papier van het onooglijkst aanzien en soms niet grooter dan een vinger in den zak droegGa naar voetnoot4); Zwedera van Runen noemde die ‘rullekens’ of ‘briefkens’ hare ‘schilden’ en leende ze gaarne uit. Zij zelve was bijzonder ingenomen met een punt als het volgende: ‘Armoede zonder gebrek is als een brief, die niet verzegeld is, dien men aan een groot heer zal zenden’Ga naar voetnoot5). Maar bovenal waren de zusters gesteld op de laatste uitingen van stervenden; zij kwamen afzonderlijk of gezamenlijk een goed punt ter gedachtenis vragen en prentten het dan met vrome liefde in haar geheugen. ‘Betracht gehoorzaamheid, dan moogt gij blijdelijk sterven’, zeide | |
[pagina 294]
| |
Dymme van Rijsen, een les puttend uit haar eigen ervaringGa naar voetnoot1). ‘Ik heb mij altoos gepijnd, een ander en mijzelve in vrede te houden’, sprak haar zuster Katharina, zich vergenoegend met een getuigenis aangaande zichzelveGa naar voetnoot2). Zwedera van Runen daarentegen gaf niets dan de korte aanduiding van verschillende deugden als: ‘Ootmoedigheid, gehoorzaamheid, liefde, geduld, reinheid en armoede’Ga naar voetnoot3). Maar wat de stervenden ook zeiden, in hare ‘testamenten’ vonden de zusters altijd iets stichtelijks, iets dat haar herinnerde aan het: ‘Voer alle dinghen sal God bemyndt warden’, waarmee haar regel begonGa naar voetnoot4).
Het tweede gebod: ‘Daer naer dalder naeste’ volgde in dien regel natuurlijk onmiddellijk op het eerste. De vraag is, wie in de practijk van het kloosterleven als de naaste beschouwd moest worden. Ruime strekking kon het woord niet hebben. Bij voorkomende gelegenheden, wel is waar, toonden de zusters een liefdevolle gezind- | |
[pagina 295]
| |
heid jegens degenen die buiten de stichting woonden, maar de afsluiting was te volkomen dan dat er van een eigenlijk verkeer sprake kon zijn. De weinige punten van aanraking zullen vanzelf onze aandacht trekken, wanneer wij ons bezighouden met den invloed, dien het klooster naar buiten heeft geoefend. Eén deugd echter mag ik hier niet verzwijgen: de weldadigheid waardoor Diepenveen van den aanvang af uitmuntteGa naar voetnoot1). Wij herinneren ons, hoe Salome Sticken hare zusters daarin is voorgegaan; hoe zij zelfs zóóveel gaf, dat het klooster in een tijd van gebrek nauwelijks het allernoodigste overhield. En nu mogen wij zeggen, dat aan deze mildheid de gedachte aan een verdienstelijk goed werk niet geheel vreemd is geweest, wij zouden onbillijk zijn, als wij geen oog hadden voor de naastenliefde, die zich toch ook duidelijk openbaart in deze edelmoedigheid. Bovendien zijn wij ditmaal zoo gelukkig, dat wij een bericht kunnen geven uit den lateren, ja uit den allerlaatsten tijd. Toen na de verwoesting van Diepenveen de zusters zich te Deventer kwamen vestigen, eischte de magistraat, dat zij voortaan hare aalmoezen zouden geven aan de armen der stad. En wat kon pater Gerard van Utrecht daarop antwoorden? Dit: men zou giften en gaven uitreiken zooals vroeger te Diepenveen was geschiedGa naar voetnoot2). Hieruit blijkt, dat de zusters tot het einde volhard hebben in hare weldadigheidGa naar voetnoot3). Maar in hoofdzaak hadden zij de naastenliefde te betrachten jegens hare medekloosterlingen. Zij waren in haar beperkten kring tot elkander verwezen en | |
[pagina 296]
| |
hadden gezamenlijk te streven naar haar doel. Als wij letten op de onderlinge verhouding der zusters, dan aarzelen wij niet te zeggen, dat er een goede geest te Diepenveen heeft geheerscht. Er vallen van die kleine trekjes op te merken, waardoor de indruk telkens gunstiger wordt. In het begin was er wel eens gebrek aan het noodige; dan kwam het voor, dat zusters heimelijk op elkanders bed een kleedingstuk nederlegden om ten koste van zich zelve aan eene andere wat warmer dekking te bezorgenGa naar voetnoot1). Soms spraken twee zusters af om, wanneer zij iets verkeerds in elkander zagen, dat vrijmoedig te zeggenGa naar voetnoot2). Elizabeth van Arden bracht al wat zij van mater Salome buiten het gewone kreeg aan diegenen, welke rijk in de wereld waren geweest en nu zooveel niet haddenGa naar voetnoot3). Een zuster zou dagelijks vijf en twintig maal bidden: ‘Lieve Heer, trek Mette van Linbeck tot U’; en deze - wij waardeeren de bedoeling, al trekt de vorm van godsvrucht ons minder aan - deze vergold dat met vijftig maal hetzelfde voor die andere te biddenGa naar voetnoot4). Zoo zouden wij nog vele van die eenvoudige en beminnelijke trekken kunnen aanwijzen, waarin een stille maar krachtige liefde zich openbaarde. Intusschen, de schaduwzijde ontbrak niet geheel. Hoe zou het ook anders kunnen? Soms waren de zusters op elkander of op hare priorin ‘gepassineert’ en vielen er hatelijke woordenGa naar voetnoot5). Wel trachtten de betergezinden, zooals Katharina van Naaldwijk, dan den vrede te herstellen, maar zij oogstten voor hare be- | |
[pagina 297]
| |
moeiingen veelal verdriet en ondank inGa naar voetnoot1). Eén voorbeeld, misschien het sprekendste, wil ik noemen; het bewijst tevens dat de natuur, ondanks alle pogingen om haar te dooden, soms sterker was dan de leer. De verkiezing van Salome Sticken in 1412 moet aanleiding hebben gegeven tot tweedracht. Hille Sonderlants, de eerste rectrix, was teleurgesteld dat men haar voorbij was gegaan, nadat zij vier jaar het voorloopig bestuur in handen had gehad. Zij kon sommigen die achteruitzetting niet vergeven; vooral was zij gebeten op Dymme van Rijsen, de suppriorin, die zij vroeger altijd zoo hoog had gesteldGa naar voetnoot2). Met scherpe woorden verweet zij haar in tegenwoordigheid van een aantal zusters hare gebreken. Aan den anderen kant had Truide Schutten veel te lijden, omdat zij het aftreden van Hille betreurdeGa naar voetnoot3). Maar deze gevallen staan op zich zelve, en het is er gelukkig verre van af, dat zij den algemeenen toestand zouden kenschetsen.
Het geestelijk leven der zusters zou onvoldoende gekend worden, als wij nog niet spraken over hare kunde en ontwikkeling. Het doel van al het werken in het klooster was nader tot God te komen, maar door en onder dat werken hebben de religieuzen tevens geleerd hare talenten te gebruiken. Niet op alles zal ik de aandacht vestigen: ik kan met de bloote vermelding volstaan, hoe bijv. Elizabeth van Heenvliet de kerkelijke ornamenten van fraai borduursel voorzagGa naar voetnoot4). | |
[pagina 298]
| |
Wat het koorgezang betreft, waarin de zusters zich dagelijks oefenden - en met zorg oefenden, daar het tot den dienst van God behoorde - het moet niet altijd even indrukwekkend en welluidend zijn geweest. Wel is waar had de eerste cantrix Geertruid Monickes zulk een schoone stem ‘dat men daarvan in het hof van Rome wist te spreken’Ga naar voetnoot1), doch bij de keuze van hare opvolgsters lette men wel eens meer op een krachtig dan op een mooi geluid. Nog onder Salome Sticken was Elizabeth van Arden voorzangster; als zij inzette, liep de pater, zoo het hem eenigszins mogelijk was, weg uit de kerk. Hij kon haar stem niet verdragen en zeide dat zij ‘ludde als een vaer’!Ga naar voetnoot2) Van meer belang is het iets te weten van het schrijfwerk der zusters. Onder haar kwamen velen voor, die over een vaardige pen beschikten. Zij hebben de bibliotheek met een groot aantal werken verrijkt en bovendien voordeel aangebracht, doordat zij op bestelling van buiten voor geld schrevenGa naar voetnoot3). Eenvoudig en net, hoewel niet uitmuntend door bijzondere sierlijkheid zijn de boeken, die zij hebben vervaardigd. Trouwens, bij haar geringschatting van alle wereldsche pracht zou het tegen hare beginselen gestreden hebben, die werken op te luisteren met fraai gekleurde hoofdletters of met miniaturen. Een uitzondering maakten zij alleen voor de Heilige Schrift en al wat daartoe werd gerekend; en nog is de bijbel daar, om ons te bewijzen dat men, zoo noodig, ook te Diepenveen de bekwaamheid tot | |
[pagina 299]
| |
verluchten bezatGa naar voetnoot1). Koorboeken, die mede groote zorg en bedrevenheid vereischten, werden door verschillende zusters geschreven. Griete van Algeerden, Swene en Geertruid ter Poorten en Ave SonderlantGa naar voetnoot2) hebben zich in dit opzicht verdienstelijk gemaakt. Weer anderen, zooals Lubbe Snavels, corrigeerden en bonden de boekenGa naar voetnoot3), terwijl het gewone kopieerwerk met vlijt en toewijding door zusters als Armgert van LissenGa naar voetnoot4) en Griete des VryenGa naar voetnoot5) werd verricht. Hooger intusschen dan deze nuttige arbeid stond het werk van die enkelen, welke naar de pen grepen om zelven iets nieuws te scheppen. Den overgang tusschen beide soorten van schrijfsters vormen zij, die de preeken der kloostergeestelijken te boek stelden en zich dus vergenoegden met reproduceeren. Een tweetal, Lijsbet van DelftGa naar voetnoot6) en Cecilia van MarickGa naar voetnoot7) vinden wij op dezen tusschentrap. Maar juist de kroniekschrijfstersGa naar voetnoot8), zij aan wier arbeid wij het meest verplicht zijn, behooren tot de onbekenden. Het ‘ama nesciri’, dat zoo hoog in eer stond in de Windesheimsche kringen, is hier oorzaak, dat wij niet weten en waarschijnlijk nooit zullen weten, wie het ons vergund hebben nog na eeuwen een diepen blik te slaan in het godsdienstig leven te Diepenveen. In den vorm van biographieën hebben zij hare mede- | |
[pagina 300]
| |
deelingen gedaan. Hoewel haar hoofddoel onmiskenbaar was een stichtelijk boek te schrijven, hebben zij, tot ons voordeel, toch niet verzuimd aan haar werk tevens het karakter van een geschiedwerk te geven. Eenmaal aan het vertellen hebben zij gezegd wat zij wisten en zoo tal van wetenswaardige bijzonderheden voorgoed aan de vergetelheid ontrukt. Het inwendig leven der zusters niet alleen, ook haar uitwendige lotswisselingen hebben zij uitvoerig geteekend; telkens worden wij verplaatst in een lang vergeten samenleving en leeren wij deze in haar dagelijksch doen en laten kennen. Natuurlijk komen wij vooral met de kloosterwereld in aanraking; en aantrekkelijk is de argelooze openhartigheid waarmee deze schrijfsters, die zelven veelal de personen gekend en de toestanden gezien hebben van welke zij berichten, hare mededeelingen te boek stellen. Zeker, aan hooge eischen is niet door haar voldaan. Geen kunstwerk hebben zij nagelaten: er is op den duur iets eentonigs in al die gelijksoortige verhalen. En een streng geschiedwerk evenmin: de nauwkeurigheid bij het vermelden van jaren en data laat bijv. veel te wenschen over. Maar mogen wij die eischen stellen? Hebben wij niet veeleer reden om dankbaar te zijn voor haar in menig opzicht voortreffelijken arbeid, die zulk een gunstig getuigenis aflegt van haar ontwikkeling en kunde? Ziehier een onzer uitnemendste bronnen voor de kennis van het godsdienstig leven van de vijftiende eeuw; een reeks biographieën in zoetvloeiende, liefelijke taal geschreven, ongekunsteld en den stempel dragend van waarheidsliefde en goede trouw; een kroniek, in één woord, zooals weinige kloosters in staat zijn geweest voort te brengen. In drievoudige bewerking is zij bewaard gebleven: twee afschriften bezitten wij nog in de landstaal, waarvan het eerste | |
[pagina 301]
| |
uit Diepenveen zelf afkomstigGa naar voetnoot1), het uitgebreidst en het belangrijkst is, terwijl een Latijnsche vertaling van enkele stukkenGa naar voetnoot2) ons gelegenheid biedt om de berichten, die op de devoten buiten het klooster betrekking hebben, hier en daar aan te vullen. Het is dan ook voornamelijk deze kroniek, die mij in staat heeft gesteld de inwendige geschiedenis van Diepenveen te schrijven. Vooral over den bloeitijd geeft zij ons de meest volledige inlichtingen; en waar zij ophoudtGa naar voetnoot3), heeft zij ons duidelijk laten zien, dat het geestelijk leven niet meer de kracht en de opgewektheid van vroeger bezat. Want de hoogste ontwikkeling is, zooals wij weten, bereikt in de eerste helft der vijftiende eeuw onder het bestuur van Salome Sticken. Als zij is afgetreden en het geslacht, dat Brinckerinck had gekend, enkele jaren later bijna geheel is uitgestorven, volgt het tijdperk van stilstand, dat wij zien voortduren zoolang wij nog iets van het klooster vernemen. En daarna? Hoe is het verloop geweest van de inwendige geschiedenis in de zestiende eeuw? Wij kunnen er slechts naar gissen. Eén ding is gelukkig zeker: nooit is Diepenveen berucht geworden door ergerlijke afdwalingen. Integendeel, de zusters hebben tot het einde haar goeden naam behouden. Nog toen zij te Deventer woonden, waren zij door haar gedrag een voorbeeld voor anderenGa naar voetnoot4). Maar er was na de eerste halve eeuw geen stuwkracht meer, en men bracht het toen hoogstens zóó ver, dat men bleef in de oude tradities. Laat ik op enkele feiten wijzen, die dit duidelijk in het licht stellen. In het jaar 1472 werd Dayken | |
[pagina 302]
| |
Dyerkens tot priorin gekozenGa naar voetnoot1), een onderscheiding die zij ten volle had verdiend. Na een bestuur van zes jaar moest zij echter aftreden, omdat.... zij te streng was!Ga naar voetnoot2) Zoo iets zou nimmer gebeurd zijn tijdens het leven van Salome Sticken, die zeker met niet minder krachtige hand had geheerscht. En als reeds eenigen tijd vroeger de suppriorin Griete van Ahuis er op aandringt, dat men de oude gewoonten zal blijven volgenGa naar voetnoot3), dan begrijpen wij, dat zij eenige verslapping moet hebben opgemerkt. De leefwijze werd minder streng, men begon betere spijs en drank te gebruiken. Het vleesch werd wel eens gebradenGa naar voetnoot4) - wat vroeger in de Windesheimsche kringen was afgekeurdGa naar voetnoot5) - en toen Jutte van Kuilenburg naar Diepenveen ging, kon Egbert van der Beeck haar verzekeren dat men er, nu ja, brei en boonen op tafel kreeg, gelijk trouwens overal gebeurde, maar dat men er voor 't overige ‘zeer wel at.’ De beste visschen, die op de markt te Deventer kwamen, waren voor het kloosterGa naar voetnoot6). Ik zou hier natuurlijk niet van achteruitgang spreken, wanneer de opvatting der zusters veranderd en haar inzicht ruimer was geworden. Maar dat was volstrekt niet het geval: de idealen zijn nog altijd dezelfde, men mist alleen de kracht om ze met de oude vurigheid na te streven. Moeten wij het betreuren? Met de beantwoording van die vraag willen wij dit hoofdstuk besluiten. Uit liefde voor de waarheid hebben wij niets verzwegen, geen | |
[pagina 303]
| |
schaduwzijde verheeld, geen uitersten verzacht; maar nu ook gevoelen wij ons verplicht, in enkele woorden onze waardeering samen te vatten voor het leven en streven der zusters in hare beste jaren. Men zegge dat veel in haar opvattingen verkeerd en bekrompen was; men wijze er op, dat zij te midden van haar strijd en zelfverloochening altijd den blik gevestigd hielden op het loon, dat zij hoopten te verdienen; men vergete zelfs niet dat, volgens haar, het lijden hier op aarde de smarten in het vagevuur kon verkortenGa naar voetnoot1); - maar wanneer men zoo voorbehoud op voorbehoud heeft gemaakt, dan nog hebbe men oog en sympathie voor den ernst harer overtuiging en de kracht, waarmede zij, veelal jonge en zwakke vrouwen, gestreefd en gejaagd hebben naar den prijs dien zij begeerden. Om gemeenschap met haren God te vinden hebben zij geen offer te zwaar geacht. Wat was levensgeluk, wat aardsche liefde, wat rijkdom, eer of aanzien voor haar? Niets; - alles hebben zij verworpen voor wat in hare oogen de eenig-ware schat was, dán het gelukkigst, wanneer vrede van omhoog haar in aardschen zin vernietigd leven kwam overstralen. En waar vrome zielen zóó het licht des hemels zoeken, daar is een godsvrucht, een zedelijke ernst, een wilskracht, die ver boven het alledaagsche gaan en eerbied wekken, zelfs bij hemelsbreed verschil van godsdienstige overtuiging. Wij begrijpen het woord van Salome Sticken, dat zij de deugden van hare zusters niet kon beschrijvenGa naar voetnoot2), al nemen wij die lofspraak niet onvoorwaardelijk over. Naar ons oordeel heeft Diepenveen mede de hoogste ontwikkeling getoond, waarvoor het monachisme vatbaar | |
[pagina 304]
| |
was - doch tevens de gebrekkigheid van dat monachisme. Ook dit voortreffelijkst vrouwenklooster van een met eer bekende Congregatie maakt voelbaar, dat in de toekomst een Hervorming noodig zal zijn - maar het heeft te gelijker tijd die Hervorming mogelijk gemaakt, doordat het, naar de mate zijner krachten, heiligen ernst en christelijke gezindheid heeft helpen bewaren. Het is een schakel in de keten, maar een die niet mag worden voorbijgezien. In de vijftiende eeuw hebben wij het zout der aarde ook binnen de kloostermuren van Diepenveen te zoeken. |
|