Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen
(1908)–Wilhelmus Johannes Kühler– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 8]
| |
af het kind vermoeden wat de man eenmaal zou wordenGa naar voetnoot1). Had hij de inspraak van zijn hart mogen volgen, hij zou zeker kloosterling geworden zijn. Maar de omstandigheden hebben hem dit niet vergund; en toen | |
[pagina 9]
| |
hij daarin Gods leiding had leeren eerbiedigen, heeft hij voor anderen het klooster te Diepenveen gebouwd, opdat zij het heil zouden vinden dat hemzelven was ontzegd.
Brinckerinck werd in het jaar 1359 te Zutfen geboren. Van de omgeving, waarin hij zijn eerste jaren heeft doorgebracht, weten wij zoo goed als niets. Alleen mogen wij uit de enkele berichten, die tot ons zijn gekomen, opmaken dat zijn ouders rijk en geëerd warenGa naar voetnoot1), doch niet bezield met den ascetischen geest der latere devoten. Immers bij zijn geboorte, die plaats greep eer men haar verwacht en zich van het noodige voorzien had, moest men het jongsken, bij gebrek aan beter, in een zak wikkelen; en toen zijn moeder hem zóó voor het eerst zag, werd zij pijnlijk door dien aanblik getroffen. Hoe geheel anders was zij gewend haar kinderen te verzorgen!Ga naar voetnoot2) En later, toen Johannes - want dien naam had hij bij zijn doop ontvangen - opgroeide en zijn aanleg tot devotie zich vroegtijdig openbaarde, was deze in zijn omgeving blijkbaar iets bijzonders dat de aandacht trok. Een kenschetsend verhaal is ons nog uit die dagen bewaard. Eens kwamen | |
[pagina 10]
| |
hem zijn moeder en zuster tegen, juist waar een goot dwars over de straat liep. Nu wilden zij, niet zonder een kleine plagerij, hem op de proef stellen of hij ook tusschen haar door zou gaan. Daarom scheidden zij van elkander.... Maar Johannes, jong al bevreesd om met vrouwen in aanraking te komen, week ter zijde en koos zijn weg langs den muur!Ga naar voetnoot1) Toen hij den geschikten leeftijd had bereikt, werd hij naar de school van zijn geboortestad gezonden. Hier toonde hij bij een uitstekenden aanleg grooten ijver en maakte hij spoedig zulke vorderingen, dat hij zijn medeleerlingen bijna allen achter zich lietGa naar voetnoot2). Na enkele jaren was er voor hem te Zutfen dan ook niets meer te leeren, en daar zijn ouders hem een goede opvoeding wilden geven, stuurden zij hem naar de beroemde kapittelschool te DeventerGa naar voetnoot3). Ook hier onderscheidde hij zich aanstonds door de toewijding waarmede hij zich op zijne studiën toelegde. Maar mocht hij groote vorderingen maken in de wetenschap dezer wereld, tot de wijsheid die van boven is voelde hij zich vooral getrokken. Diep was hij er van doordrongen, dat de vreeze des Heeren het beginsel is van alle wijsheid; daarom ‘pynde hij sijn fondement te leggen in den anxt Godes’ en durfde hij zich zelfs niet het onschuldige genot van smakelijke spijs veroorloven. Eens vroeg | |
[pagina 11]
| |
hem de vrouw, bij wie hij inwoonde, of zij hem appelen zou voorzetten, doch hij antwoordde: ‘Ik zou wel willen, als het geen zonde was aan mijn lust toe te gevenGa naar voetnoot1). Bij zulk een opvatting verwondert het ons niet van den jongen man, dat hij zich reeds toen tot het kloosterleven getrokken voeldeGa naar voetnoot2). Er rezen echter voor hem gewichtige bezwaren, die een gunstig getuigenis afleggen van zijn zedelijken ernst. Hoe gaarne hij ook zijn leven tot eer van God wilde leiden en afgezonderd van de wereld het heil zijner ziel zoeken - waar was een klooster dat hem kon geven wat hij verlangde? Bijna overal was het bederf doorgedrongen, bijna nergens hield men zich meer aan tucht en goeden regel. En om den schijn voor het wezen te nemen, daarvoor was zijn godsvrucht te diep en te zuiverGa naar voetnoot3). In dien toestand van onbevredigd verlangen, terwijl hij zijn weg nog niet met zekerheid had gekozen, kwam hij in aanraking met den man, die ook op zijn leven een beslissenden invloed zou oefenen. Glansrijk was een nieuw licht te Deventer opgegaan: Gerrit de Groote had zijn werkzaamheid als prediker begonnen. Het moet omstreeks het jaar 1380Ga naar voetnoot4) geweest zijn, | |
[pagina 12]
| |
dat Brinckerinck met hem in kennis kwam. Nog was de meester een man in de kracht van zijn levenGa naar voetnoot1): achter hem lagen de jaren van een lichtzinnige jeugd, maar ook die van bekeering en verootmoediging. Van zijn rijkdom en zijne praebenden had hij afstand gedaan; in armoede leefde hij, zich niet meer vergunnend dan het hoogst noodige. Onverschillig voor den spot van zijn omgeving, die vroeger tot hem had opgezien, volgde hij alleen de roepstem van God. Eerst had hij drie jaren te Deventer doorgebracht; maar toen, nog niet tevreden met zijn nieuwe levenswijze, was hij naar Munnikhuizen gegaan. Daar had hij onder de Karthuizers als een hunner verkeerd, tot de broeders hem opwekten zijn licht niet langer onder de korenmaat te verbergen, maar het te laten schijnen tot behoud van velen. Zwichtend voor hun aandrang had hij besloten te gaan prediken; de Bisschop van Utrecht schonk hem gaarne de onmisbare volmacht - en toen had hij met zijn wonderbare welsprekendheid weldra wijd en zijd de harten aangegrepen. Velen trok hij tot zich, en onder dezen vooral jonge mannen, die hij met groote liefde | |
[pagina 13]
| |
te gemoet kwam. Hij gevoelde, dat hij door juist hen te winnen ook in de toekomst nog invloed zou oefenen. Weldra schaarde zich vol geestdrift een twaalftal rondom hemGa naar voetnoot1); zij deden de gelofte van kuischheid en leidden een godvruchtig en arbeidzaam leven. Onder hen vinden wij sommigen die zich later een geëerden naam hebben verworven en een zegen zijn geweest voor hunne omgeving. In de eerste plaats Florens Radewijns, de Eliza op wien de Elia-mantel van den meester zou vallen. Voorts Johannes Vos van Heusden, de voortreffelijkste prior die ooit de Windesheimsche Vereeniging heeft bestuurd; Wermbold van Buscop, de welsprekende volksprediker, de pater van het St. Caecilia-convent te Utrecht; Johannes a Kempis, de broeder van Thomas, de bescheiden en zachtmoedige man, die in meer dan één klooster de moderne devotie zou voortplanten. En eindelijk onze Brinckerinck die, toen hij zich aansloot bij Gerrit de Groote, gevonden had wat hij zocht en behoefde. Dat ook onder dit twaalftal een ontrouw discipel voorkwam, die weder afviel en een jammerlijken dood stierfGa naar voetnoot2), wil ik niet verzwijgen; maar van de overigen is het goede deel, dat zij eenmaal gekozen hadden, niet meer weggenomen. Terwijl tien hunner in het huis van Florens Radewijns samenwoonden en daar onder diens leiding de ‘Broederschap des gemeenen levens’ begonnen te vormen, verkeerde Brinckerinck meer in de onmiddellijke nabijheid van den meesterGa naar voetnoot3), dien hij met al de toewijding van een eerbiedige liefde diende. Vooral deed hij dit wanneer De Groote op reis ging om te prediken. Dan | |
[pagina 14]
| |
vergezelde hij ‘dezen nieuwen Paulus als een andere Lukas’Ga naar voetnoot1). Hij plakte op de kerkdeuren de biljetten aan, waarop vermeld stond waar en wanneer meester Gerrit zou optreden, kookte voor hem het schamele voedsel en bewees in het kort al die kleine diensten, welke den geliefden prediker in staat stelden zich vrij en onbelemmerd aan zijn taak te wijdenGa naar voetnoot2). Het is hier de plaats niet, een uiteenzetting te geven van De Groote's prediking. Ik heb dat elders zoo volledig mogelijk gedaanGa naar voetnoot3). Het zij dus genoeg er aan te herinneren, hoe hij optrad als boetgezant, als profeet van het jongste gericht, die dreigde met de verschrikkingen der eeuwige straf. Als een tweede Johannes de Dooper legde hij de bijl aan den wortel der boomen, opdat allen den strengen Rechter vreezen, van de zonde afstand doen en vruchten der bekeering waardig voortbrengen zouden. Overweldigend was de macht van zijn woord: velen werden opgeschrikt uit hun zondig en zinnelijk leven en moesten, huns ondanks, luisteren naar deze ‘bazuin des behouds’. Er ging een trilling door het land: mannen en vrouwen, oud en jong, aanzienlijk en gering, alles stroomde samen wanneer De Groote zou predikenGa naar voetnoot4). Dan wekte hij hen tot boetedoening en zelfverloochening, wees hen op Christus, dien zij moesten navolgen, op den Koning der koningen, wien alles toebehoorde en die toch, volgens hem, armoede en ontbering als het hoogste had gekozen, en nu de Zijnen toeriep Hem dit kruis na te dragen. Het vleesch | |
[pagina 15]
| |
en zijn zinnelijkheid te dooden was aller plicht - maar met welk een zedelijken ernst ook waarschuwde De Groote tegen het vertrouwen op uitwendige werken alleen! Geheiligd moest in de eerste plaats het hart; eerst dan konden de zondaren vruchten der boete voortbrengen in vasten en gebeden, in zelfkastijding en aalmoezen. Voorts hadden zij, God en hunne naasten liefhebbend, in gestadigen arbeid hunne dagen door te brengen. Ziedaar in enkele trekken de inhoud van De Groote's prediking tot het volk. Het is bekend, welk een uitnemende zegen daarop heeft gerust en hoe talrijk de bekeerlingen waren, die onder den invloed van zijn woord een beter leven begonnen en devoten werdenGa naar voetnoot1). Maar op niemand maakte dat woord een meer blijvenden indruk dan op Brinckerinck, den trouwen metgezel, die zich steeds meer tot De Groote getrokken voelde en ‘zich niet gemakkelijk van diens zijde had laten scheuren’Ga naar voetnoot2). Dat zulk een hartelijke verhouding kon ontstaan, pleit zeker in de eerste plaats voor den meester. Want Brinckerinck sloeg hem van zeer nabij gade en hoorde hem niet slechts enkele malen, gelijk de menigte, maar telkens en telkens weer. Wèl hoog moest de prediker staan, die hem in zulke omstandigheden met steeds hechter banden wist te boeien! Maar het pleit óók voor den leerling: hoe beter De Groote hem leerde kennen, des te inniger kreeg hij hem lief. ‘Mijn Iannesken’ noemde hij den jongen man vertrouwelijk; en terwijl hij hem de hand op het hoofd legde, voegde hij er wel eens bij: ‘Wat zal er nog van u worden?’Ga naar voetnoot3) - | |
[pagina 16]
| |
De latere devoten konden deze woorden niet te boek stellen zonder op de profetische gave van De Groote te wijzen; en waarheid is, dat zijn verwachtingen gegrond zijn gebleken. ‘Wat zal er nog van u worden?’ De goede meester dacht bij die vraag zeker niet aan zich zelven, aan het vele dat Brinckerinck in die toekomst aan hem te danken zou hebben. Toch is Johannes vooral door het verkeer met De Groote gevormd. Zijn nog sluimerende aanleg kwam tot volledige ontwikkeling door den dagelijkschen omgang met een man van zoo veelzijdige kennis en zulk een werkdadig geloof. Een tweetal korte voorbeelden moge dit nader in het licht stellen. Vooreerst, hij nam toe in kunde. Te zamen met den vereerden voorganger las hij zijne getijden; wanneer hij op de meermalen gestelde vraag: ‘Verstaat gij ook hetgeen wij lezen?’ nederig moest antwoorden: ‘Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderricht’, - dan werden de duistere punten voor hem tot klaarheid gebracht. Zoo oefende hij zich langzamerhand in de toenmalige uitlegging des BijbelsGa naar voetnoot1), wat hem later | |
[pagina 17]
| |
in zijn eigen preeken zoo uitnemend te stade is gekomen. En vervolgens werd de geest der moderne devotie meer en meer in hem aangekweekt. Het gebeurde eens, dat hij met Florens Radewijns meester Gerrit op reis vergezelde. Des avonds hadden zij hun intrek in een herberg genomen en daar hun laatste getijde gelezen. Nog had De Groote echter een wensch op het hart: ‘Laten wij ook hier onze goede gewoonte volgen’, zeide hij. En zoo geschiedde. Vóór het drietal ging slapen, moesten zij oprecht en in liefde verklaren, welke gebreken zij dien dag in elkander hadden opgemerkt; eerst toen zij hunne schuld ootmoedig beleden en een belofte van beterschap gedaan hadden, begaven zij zich met een rein en bevredigd hart ter rustGa naar voetnoot1). Zoo ging De Groote met zijn leerlingen om, ter zelfder tijd dat duizenden vol eerbied tot hem opzagen. Maar lang mocht zijn werkzaamheid niet duren. Plotseling verscheen het listige, het vernietigende edict, dat hem het prediken verboodGa naar voetnoot2). Diep was hij verslagen, maar werkeloos bleef hij niet. Op andere wijze, door het vertalen van liturgische geschriften en vooral door persoonlijk verkeer met den kleinen kring der samenwo- | |
[pagina 18]
| |
nende Broeders trachtte hij nu tot zegen te zijn; en in de dagen zijner beproeving, terwijl het leven hem soms te zwaar werd, week Brinckerinck niet van zijn zijdeGa naar voetnoot1). Ondertusschen werden overal pogingen in 't werk gesteld om de verloren bevoegdheid te herwinnen. De Paus liet zich zelfs met deze zaak in en nam een voor De Groote gunstige beslissing; maar eer die gelukkige tijding het vaderland had bereikt, was de onvermoeide strijder reeds als een offer van zijn zelfverloochening en toewijding gevallenGa naar voetnoot2). Bij het verplegen van een pestlijder ging de doodelijke besmetting op hem over. Tot het einde vol zorg voor zijn jongeren, beval hij hun op zijn sterfbed Florens Radewijns als hoofd te erkennen en voorts een klooster te bouwenGa naar voetnoot3). Wanneer hij de eeuwige heerlijkheid was ingegaan, zou hij God voor hen bidden en ‘vele bloemkens nederzenden’Ga naar voetnoot4). Zoo stierf De Groote, den 20sten Augustus 1384. Niemand was smartelijker getroffen door dit verscheiden dan Brinckerinck: had hij van alle leerlingen niet het vertrouwelijkst met den meester omgegaan?Ga naar voetnoot5) Natuurlijk was hij gehoorzaam aan diens laatste beschikking en onderwierp hij zich ootmoedig aan de leiding van Radewijns; maar toch, zijn eigenlijke leerjaren lagen nu voorgoed achter hem. Een nieuw tijdperk van zijn leven begon; voortaan zou hij zijn | |
[pagina 19]
| |
plaats innemen niet als de eerste, doch zeker onder de eersten der Broeders.
Brinckerinck was een man van vijf en twintig jaar toen hij in het Fraterhuis kwam wonen. Vanzelf vragen wij ons af: welk leven leidde men daar, en in hoeverre heeft hij aan dat leven deelgenomen? De lezer kan hebben opgemerkt, dat ik tot nu heb gezwegen over de werkzaamheden der Broeders. Dit geschiedde niet zonder opzet: eerst bij de toetreding van Brinckerinck zou het oogenblik daar zijn, om ons rechtstreeks met hen bezig te houden. Nog vóór zij in gemeenschap van goederen leefden, had De Groote hen reeds gebruikt voor het afschrijven van boekenGa naar voetnoot1). Dien nuttigen arbeid zetten zij voort; en niet voor één enkele, maar voor allen die het begeerden, stelden zij nu hunne pen beschikbaar. Zoo waren zij in staat in hun sober onderhoud te voorzien, terwijl zij zich tevens verdienstelijk maakten door afschriften van den Bijbel en wat men verder heilige schriften achtte in omloop te brengenGa naar voetnoot2). Met stillen ijver wijdden zij zich aan hunne taak, die zij alleen lieten rusten om de mis te hooren of zich in stichtelijke lectuur en vrome overdenkingen te verdiepenGa naar voetnoot3). Ook oefenden | |
[pagina 20]
| |
zij grooten invloed op de vorming der jeugd; niet, zooals men dikwijls heeft gemeend, door zelf onderwijs te gevenGa naar voetnoot1), maar door de jongelieden bij te staan, welke de kapittelschool te Deventer bezochten. Zij verschaften hun kost en inwoning, soms voor korten tijd bij zich zelven, doch meestal bij devote burgers der stad. Bovendien voorzagen zij hen, zoo noodig, van boeken en schoolgeldGa naar voetnoot2) en vooral: zij lieten hen meermalen bij zich komen om hen door omgang en toespraak te stichten en hunne godsdienstige ontwikkeling te leiden. Een duidelijk voorbeeld van de wijze, waarop Florens Radewijns zulke jongelieden behulpzaam was, vinden wij in de levendige schildering, die Thomas a Kempis ons heeft nagelaten van zijn verblijf te Deventer. Niet dan lieflijke herinneringen heeft de latere schrijver der ‘Imitatio Christi’ van daar medegenomenGa naar voetnoot3). Onder deze Broeders nu heeft Brinckerinck bijna acht jaar verkeerd. Er zijn geen berichten tot ons gekomen over de wijze waarop hij in hunne werkzaamheden heeft gedeeld; maar wij mogen veronderstellen, dat hij hoog werd gewaardeerd in zijn nieuwe omgeving èn om zijn gaven èn om het gebruik dat hij daarvan heeft gemaakt. Wanneer het er op aankwam de algemeene belangen der devoten in of buiten Deventer te behartigen, was hij in den regel een der eersten, die daartoe bekwaam werd geacht. Het zal noodig zijn dit eenigszins uitvoerig na te gaan. | |
[pagina 21]
| |
Naar het uitwendige was de toestand der devoten reeds in de laatste levensdagen van De Groote verre van gunstig. De verbitterde vijanden die hem, den voorganger, niet hadden ontzien, lieten ook de volgelingen niet met rust. Overal waar zij konden, maakten zij dezen uit voor ketters die niet beter dan den brandstapel verdienden, ja sommigen verklaarden, dat zij gaarne de hand bij het beulswerk zouden willen leenen. Bedelmonniken en ontuchtige priesters hitsten het volk nog meer op, en zongen in herbergen spotliederen op henGa naar voetnoot1). Dit alles verergerde natuurlijk nog na den dood van De Groote; toen was Florens Radewijns misschien de eenige voor wien men nog ontzag gevoeldeGa naar voetnoot2). De overigen leefden dagelijks in grooten angst en durfden zich nauwelijks meer op straat vertoonen. Wel vonden zij gelukkig hier en daar voorspraak, wel kwam vooral de schepen Johannes ter PoortenGa naar voetnoot3) zóó krachtig voor hen op, dat men dezen den bijnaam gaf van ‘Paus der Lollaards’, maar toch, zij begrepen, dat er geen blijvende verbetering zou komen, vóór zij de laatste opdracht van hun meester vervuld en een klooster gebouwd hadden. Daar zouden sommigen de door de kerk goedgekeurde orde van den H. Augustinus kunnen aannemen, en de overigen die in de wereld bleven, in tijd van nood een veilige schuilplaats vindenGa naar voetnoot4). En | |
[pagina 22]
| |
tevens - dit mogen wij niet uit het oog verliezen - daar zou de eigenaardige vroomheid van niet weinigen onder de broeders zich beter tehuis voelen dan in de vrije vereeniging. Om dus aan het lang gekoesterde plan een begin van uitvoering te geven, zien wij in 1386, d.i. twee jaar na De Groote's overlijden, BrinckerinckGa naar voetnoot1) met eenige andere broeders die ongenoemd blijven, de omgeving afreizen ten einde een geschikte plaats voor het nieuwe klooster te zoeken. Na rijp beraad kwam het hun het geschikst voor, de stichting op de Veluwe in de nabijheid van Hattem te doen verrijzen. De Hertog van Gelre was hun gaarne ter wille, maar toen Radewijns eindelijk zelf met zes der zijnen naar den Bisschop van Utrecht ging, stuitten zij op het bezwaar, dat deze zijn toestemming niet wilde geven, tenzij het klooster op zijn eigen gebied in Salland werd gebouwd. Het trof gelukkig, dat een der Broeders, Berthold ten Hove, daar uitgestrekte landerijen bezat, die hij gaarne afstond voor het goede doel; en zoo kwam het, dat te Windesheim de nieuwe stichting verrees. Men ving het groote werk omstreeks Maart 1387 aan; Brinckerinck hielp ijverig mede, niet alleen met zijn raad - want hij wordt als een goed bouwkundige geprezenGa naar voetnoot2) - doch ook met de daad. Het geringste werk was hem niet te gering, zoodat hij, bij andere en gewichtiger bezigheden, ook hier weder zijn vroegere taak van kok vervulde. Met zóó grooten spoed werd de bouw voortgezet, dat men reeds den 17den October van hetzelfde jaar tot de inwijding kon overgaanGa naar voetnoot3). | |
[pagina 23]
| |
Waarschijnlijk niet zoo heel lang na deze gebeurtenis kwam bij Brinckerinck de oude wensch weer boven, wier vervulling in vroeger tijd onmogelijk was gebleken en die tijdens zijn omgang met De Groote op den achtergrond was geraakt: hij begeerde opnieuw monnik te wordenGa naar voetnoot1). Nu immers was een klooster gebouwd, dat volkomen beantwoordde aan zijn ideaal, waar de geest der moderne devotie heerschte en waar hij God naar | |
[pagina 24]
| |
de inspraak van zijn hart zou kunnen dienen. Die begeerte werd nog aangewakkerd door hetgeen hij van het leven in het nieuwe klooster zagGa naar voetnoot1): welk een rust, welk een wijding in den omgang, welk een aantrekkingskracht ook in de samensprekingen met de Broeders! Tevreden was hij aanvankelijk geweest in het Fraterhuis, maar nu kwam het oude heimwee weer bij hem boven. Deze gezindheid, die niet alleen de zijne was, maakt de klacht van Florens Radewijns in een zijner brieven aan de Windesheimsche vaders begrijpelijk: ‘Ik zie velen tot het klooster geneigd en weinigen tot de Broederschap’. Intusschen - wij weten niet door welke oorzaak - ook ditmaal werd Brinckerinck teleurgesteld. Ofschoon hij zijn wensch niet opgaf, keerde hij gehoorzaam naar Deventer terug, en daar was het, dat hij omstreeks het jaar 1390 in kennis kwam met Zwedera van Runen. Wie was zij, deze edelvrouw, die omgang zocht met de devoten? Wij zullen haar in het vervolg meermalen ontmoeten; en daar zij een groot aandeel heeft gehad in de stichting van Diepenveen, is het noodig hier een korte beschrijving van haar vroeger leven in te vlechtenGa naar voetnoot2). Geboren uit het huwelijk van Frederik van Rechteren en Margareta van Kuilenburg, was zij in hare jeugd | |
[pagina 25]
| |
de vrouw geworden van den Heer van Ruinen. Aanvankelijk had zij een opgewekt leven geleid, zich vooral vermakend met de jacht in de uitgestrekte Drenthsche heidevelden. Doch toen haar biechtvader haar berispte, omdat zij met haar gevolg dikwijls den oogst vertrad van arme lieden, was zij tot nadenken gekomen. Zij had afstand gedaan van het geliefde vermaak en voorts door groote weldadigheid het bedreven kwaad willen goedmaken. En hierbij bleef het niet. Eenmaal op den weg der bekeering was zij steeds verder gegaan. De genoegens der wereld begonnen haar te verdrieten, en zóó sterk werd in haar de begeerte naar de hemelsche dingen, dat zij bij zichzelve de gelofte deed om nooit een tweede huwelijk aan te gaan, wanneer zij haar man zou overleven. De dood van haar eenig kind, die kort daarna plaats greep, verblijdde haar heimelijk, ofschoon zij zich even bedroefd voordeed als haar omgeving - een terugstootend veinzen, dat wij later meermalen bij de devoten zullen aantreffen - en toen God nu ook met haar man ‘zijn liefsten wil deed en hem tot zich haalde’, was zij eindelijk vrij geworden van elken aardschen band. Doch sterker dan de wensch van haar hart zouden de omstandigheden haar drijven. Dicht bij haar burcht woonde een jonge man, die laag van afkomst, maar zeer rijk was. Hij begeerde de hand der adellijke weduwe en wetend, dat zijn aanzoek weinig kans van slagen zou hebben, nam hij een middel te baat, dat kenschetsend is voor de ruwe zeden van den tijd. Terwijl zij op een heiligedag naar de kerk was, bezette hij haar burchtGa naar voetnoot1). Bij haar terugkeer werd de toegang haar geweigerd; en zij, door een gesprek | |
[pagina 26]
| |
met de moeder van den jongen man op de hoogte gebracht van diens bedoelingen, besloot zich door een overhaaste vlucht buiten zijn bereik te houden. Met niets dan hetgeen zij toevallig bij zich had, maar trouw vergezeld door het zestal, dat met haar de mis had gehoord, spoedde zij zich den weg op naar Kampen. Wel bleef haar vlucht niet lang geheim en zette men haar na, doch zij werd gelukkig niet achterhaald. Veilig bereikte zij Kampen en vandaar begaf zij zich naar hare vrienden, die haar met liefde opnamen. Ook de Bisschop van Utrecht trok zich harer aan; hij wist door zijne bemoeiingen te bewerken, dat althans de lijfrente, die haar man bij zijn sterven haar had vermaakt, jaarlijks zou worden uitbetaaldGa naar voetnoot1). En hij wilde nog meer doen: een tweede huwelijk zou haar opnieuw een geëerde en zeker een veiliger positie verschaffen; daarom trachtte hij haar tot dien stap te bewegen. Natuurlijk was zij toen gedwongen hem te zeggen wat zij in haar hart had overlegd. Floris van Wevelinkhoven was getroffen; hij zelf had groote voorliefde voor de moderne devotieGa naar voetnoot2) en vriendelijk voegde hij haar toe: ‘Wees gerust! Niemand zal u hierover meer lastig vallen. Het is allen vrouwen niet gegeven wat God u heeft verleend.’ Zoo bleef Zwedera in de toekomst van ieder aanzoek bevrijd. Doch waarheen zou zij zich nu begeven? Die vraag was spoedig beantwoord, toen ook tot haar het goede gerucht doordrong van de devoten te Deventer. Om in hunne nabijheid te verkeeren, kocht zij in genoemde stad een huis, dat zij met de godvruchtigste van hare | |
[pagina 27]
| |
dienstmaagden - waarschijnlijk Clemencia van AmerongenGa naar voetnoot1) - betrok. Niet lang had zij daar gewoond, of zij knoopte kennis aan met Florens Radewijns en Johannes van den Gronde, den pater van Meester-Geertshuis. Deze beiden bezochten haar dikwijls; zij leerden haar vroomheid en goeden wil waardeeren, en toen zij naar een geschikten leidsman omzagen om haar nog verder te onderrichten, viel hunne keuze op onzen Brinckerinck, dien zij tot haar zondenGa naar voetnoot2). Zoo kwamen de beide toekomstige stichters van Diepenveen voor het eerst met elkander in aanraking. Brinckerinck nam aanstonds alle leiding op zich. Hij was nu ‘zoowel in geestelijke als in wereldsche dingen ervaren’, zoodat hij zich ook belastte met de zorg over Zwedera's huisGa naar voetnoot3). Wat hij haar echter vooral leerde was ‘het aardsche te verachten, zich zelve te overwinnen en het vleesch te dooden’Ga naar voetnoot4); in het kort, hij oefende haar in ascese. En welke geest zich bij dien omgang in haar ontwikkelde, zou zij spoedig toonen. Zij had gehoord, dat het huis van de Broeders in de Engestraat te klein was geworden en dat ook de tweede woning, die men | |
[pagina 28]
| |
in erfpacht genomen en met de eerste verbonden had, op den duur te weinig ruimte zou bieden. Daarom stelde zij aan Florens Radewijns een ruil voorGa naar voetnoot1). Zij zou haar eigen huis in de Pontsteeg, dat veel grooter en door zijn afgezonderde ligging bovendien geschikter was, afstaan en daarvoor de nieuw bijgetrokken woning ontvangen. Dit edelmoedige aanbod werd gaarne aangenomen, doch aanvankelijk kon de ruil niet plaats hebben, doordat de magistraat van Deventer uit vooringenomenheid tegen de devoten zijn toestemming weigerde. Eerst toen Zwedera de bemiddeling had ingeroepen van hare aanzienlijke erfgenamen Wijnald van ArnhemGa naar voetnoot2) en Zweder van Rechteren, wist zij door hunne voorspraak het begeerde verlof te verkrijgen. De acte is gedateerd 31 JanuariGa naar voetnoot3) 1391; de verhuizing moet spoedig daarop gevolgd zijn, echter niet voordat een verbouwing had plaats gehad, waarbij Brinckerinck zich wederom bijzonder verdienstelijk maakteGa naar voetnoot4). Deze intusschen, met hoeveel opgewektheid en zegen hij ook werkzaam was, schijnt nog altijd naar het kloosterleven verlangd te hebben. Tegen het einde van | |
[pagina 29]
| |
hetzelfde jaarGa naar voetnoot1) was er opnieuw sprake van, dat hij te Windesheim ingekleed zou worden. Florens Radewijns schrijft daarover in een brief aan den prior Johannes Vos. Ook anderen worden bij die gelegenheid genoemd, en van hen zijn verschillenden inderdaad naar Windesheim gegaan. Brinckerinck echter niet; voor hem scheen altijd weder een beletsel in den weg te komen. En toch - in die verhindering was ditmaal, zie ik wèl, iets bijzonder eervols. Men stond op het punt een groot en gewichtig werk aan te vangen en kon daarbij niet buiten hem. Deze gissing wordt ons vanzelf aan de hand gedaan, als wij letten op hetgeen juist in die dagen voorviel. De broederschap te Deventer en het klooster te Windesheim, die in de hartelijkste verstandhouding leefdenGa naar voetnoot2), hadden besloten gezamenlijk een nieuw klooster dicht bij Arnhem, het later zoo beroemde Mariënborn te bouwenGa naar voetnoot3). Zoowel Florens Radewijns met zijn broeders als Johannes Vos met zijn kanunniken wijdden hunne beste krachten aan het tot stand brengen der nieuwe stichting. Ook Brinckerinck deed het zijne: hij stuurde tien gulden en vele giften welke hij bovendien had weten te verkrijgen. Doch niet zijn geschenken - hemzelven met zijn beproefde kunde had men in de eerste plaats noodig: daarom werd hij naar Mariënborn gezondenGa naar voetnoot4) en moest hij voorloopig | |
[pagina 30]
| |
van zijn andere plannen afzien. Een enkele maal ging hij terug naar Deventer; het was om te vragen welk materiaal men met het oog op de geldmiddelen kon gebruiken. Hij had hart voor het nieuwe klooster; want de plaats, die hem tot nu te Windesheim was ontzegd, hoopte hij in Mariënborn, ‘de eerste dochter van Windesheim’ te zullen verkrijgen. En nu eindelijk scheen hij te mogen slagen. Reeds lag het ordekleed voor hem klaarGa naar voetnoot1), reeds was de plechtige dag dus na in het verschiet.... toen wederom, en nu voor de laatste maal, zijn hoop werd verijdeld. De nieuwe wending, die zijn lot opeens nam, zou hem voortaan den wensch zijner jeugd uit het oog doen verliezen. In het voorjaar van 1392 werd Johannes van den Gronde, de rector der devote zusters in Meester-Geertshuis bedenkelijk ziek, zóó bedenkelijk, dat Florens Radewijns het geraden vond naar een opvolger om te zien. Wel had hij niet de bevoegdheid dien te benoemen, maar hij wilde toch dat de schepenen, bij wie dit recht berustteGa naar voetnoot2), den aangewezen man onmiddellijk zouden | |
[pagina 31]
| |
kunnen vinden en kiezenGa naar voetnoot1). Hij-zelf beschouwde Brinckerinck als zoodanig; om het eenige bezwaar dat tegen diens benoeming kon bestaan weg te nemen, beval hij hem de priesterwijding te ontvangenGa naar voetnoot2). Brinckerinck toch was op dat tijdstip niet meer dan klerk; hij had de lagere wijdingen geheel of gedeeltelijk ontvangen, maar zich hiertoe bepaald uit denzelfden overdreven eerbied, dien zijn meester De Groote voor het priesterschap aan den dag had gelegd. Natuurlijk deed hij thans wat Radewijns van hem verlangde, doch hoe zwaar het hem viel, blijkt wel uit de verzuchting, die hij in later jaren slaakte: ‘Indien ik even gemakkelijk het priestergewaad kon afleggen als aantrekken, dan zou ik het terstond op deze plaats afleggen’Ga naar voetnoot3). Inmiddels nam men ook aan de andere zijde de noodige voorzorgen. De twee schepenen, wien door de overigen het toezicht op Meester-Geertshuis was opgedragen, gingen naar Van den Gronde en vroegen hem op zijn geweten, of hij hun uit de leerlingen van Radewijns iemand kon aanwijzen, dien hij geschikt achtte om zijn opvolger te worden. De ‘goede vader’ had liever gezwegen, maar voor hun aandrang zwichtend zeide hij: ‘Ik ken iemand die alles vóór en alleen zijn jeugd tegen heeft’. ‘Noem hem dan’, gingen de schepenen voort, ‘en als hij in het Sticht te vinden is, zullen wij hem aanstellen over de zusters’. Toen ant- | |
[pagina 32]
| |
woordde de stervende: ‘Het is Johannes Brinckerinck’. - De beide bezoekers gingen getroost heen; zij wisten nu wat hun te doen zou staanGa naar voetnoot1). Van den Gronde overleed den 7den Mei 1392. Na zijn dood kwamen de devoten bijeen; zij baden God, dat Hij hun een goeden rector weer zou geven en riepen vervolgens de schepenen, die, voorgelicht door hun advies, de keuze zouden doen. Wij begrijpen, dat deze niet meer twijfelachtig was: met algemeene stemmen werd Brinckerinck benoemd. Groot was de tegenzin van den ootmoedigen man die ‘niet medallen totten vrouwen gheneighet en was’Ga naar voetnoot2). Gaarne had hij geweigerd, maar uit gehoorzaamheid en om de Broeders niet te bedroeven, gaf hij eindelijk zuchtend zijn toestemming. Hij mocht God niet weerstaan noch de menschen, die het werktuig in Zijne hand waren. Dienzelfden dag bracht hij zijn gewone bezoek aan Zwedera van Runen. Vol belangstelling vroeg zij hem: ‘Weet gij ook op wien de keuze is gevallen?’ Toen barstte hij uit: ‘Ik wilde dat mijn beide beenen af waren!’ - en zij, onmiddellijk begrijpend wat dit beteekende, vouwde de handen en riep met ten hemel geslagen oogen dankbaar uit: ‘Te Deum laudamus!’Ga naar voetnoot3) En wel had zij reden tot blijdschap. Zij immers kende Brinckerinck en wist bij ondervinding, met hoeveel liefde hij zich wijdde aan het heil van anderen. Welk een zegen was daarom in dezen werkkring van hem te verwachten! Wederom begon een nieuw tijdperk van zijn leven. | |
[pagina 33]
| |
Van nu af was hij de erkende en welhaast de hoog gewaardeerde leidsman van alle vrouwelijke devoten.
De toestand in Meester-Geertshuis was verre van schitterend, toen Brinckerinck het bestuur in handen namGa naar voetnoot1). Van den Gronde was een voortreffelijke prediker geweestGa naar voetnoot2), ofschoon niet zonder ijdelheid op zijn gaven; maar als leidsman der zusters had hij noch bekwaamheid noch toewijding genoeg aan den dag gelegd. De stichting was bij zijn dood in verval: er waren slechts zestien devote vrouwenGa naar voetnoot3), en dezen hielden zich niet meer aan de inzettingen van De Groote. Van het ‘gemeene leven’ was bijna geen spoor meer te vinden: de zusters woonden te zamen, doch hadden niet eens een gemeenschappelijke tafelGa naar voetnoot4). Ieder deed wat goed was in hare oogen, arbeidde en rustte naar eigen verkiezing en ging naar de kerk, wanneer het haar het beste uitkwam. Het gevolg van dit alles was, dat er altijd wanorde en dikwijls gebrek heerschte; maar hoe ‘mager’ de maaltijden ook waren, Van den Gronde had zich altijd kostelijke spijzen laten voorzettenGa naar voetnoot5). Daardoor was de armoede natuurlijk nog verergerd. Een man als Brinckerinck kon onmogelijk in zulk een toestand berusten. Aanstonds nam hij ingrijpende maatregelen: de misbruiken werden afgeschaft en goede gewoonten daarvoor in de plaats gesteld. Men begon | |
[pagina 34]
| |
weer een gemeenschappelijk leven te leidenGa naar voetnoot1); en zóó heilzaam waren zijn veranderingen, dat Brinckerinck later met dankbaarheid de tweede stichter van Meester-Geertshuis kon genoemd worden. Vooral bracht hij de zusters er toe, dat zij op gezette tijden ingespannen werkten. Aalmoezen mochten zij niet meer ontvangen; al hare levensbehoeften moesten zij zelven verdienen. Zoo kwam er vanzelf een einde aan het ledigloopen; en hoewel de armoede aanvankelijk groot bleefGa naar voetnoot2), de toestand was over het geheel toch spoedig veel verbeterd. De leerling toonde zich den meester waardig: had De Groote den arbeid het beste geneesmiddel genoemd, Brinckerinck achtte hem ‘goed, rechtvaardig en goddelijk’, - en hij zorgde, dat de zusters dit woord in eere hielden! Tevens gaf hij blijk van een praktischen blik. Hij begreep, dat bij het geregelde werken vooral vrouwelijke leiding onmisbaar was en dat hij die hulp het best van elders zou krijgen. Daarom ging hij naar Jan van UmmenGa naar voetnoot3), den bestuurder van het Broederhuis op den Nemeler- of Agnietenberg bij Zwolle, dat eerst later een klooster zou worden. Deze Van Ummen was een der edelste bekeerlingen van De Groote; van hem placht meester Gerrit te zeggen, dat hij, hoewel blind, toch beter zag dan iemand anders te Zwolle. Onder zijn leiding nu leefde een devote vrouw, die, als meer anderen, zich had afgezonderd van de wereld, maar het toch niet | |
[pagina 35]
| |
noodig had gevonden naar een klooster of een zusterhuis - een zoogenaamde vergadering - te gaan. Zij heette Beerte SwijnkesGa naar voetnoot1) en verdiende haar brood met weven. Hare hulp begeerde Brinckerinck, en hij wist Van Ummen te bewegen, dat zij voor eenigen tijd in Meester-Geertshuis mocht komen wonen om de zusters in al het noodige te onderrichten. Zij bleef er langer dan oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen; en zulk een vertrouwen boezemde zij in door haar ijver en godsvrucht, dat de zusters haar na zes jaar tot moeder kozen, welke waardigheid zij tot haar dood bekleedde. Had Brinckerinck dus in haar een krachtige helpster gevonden, het was tevens een geluk voor hem, dat de voortreffelijke Salome Sticken omstreeks 1390Ga naar voetnoot2) in de stichting was opgenomen. Deze zuster zou eerst later, als priorin van Diepenveen, ten volle toonen wie zij was; doch reeds nu, in haar jeugd, droeg zij veel bij tot de ontwikkeling van Meester-Geertshuis. Daar werd zij spoedig tot de waardigheid gekozen, die Beerte Swijnkes van 1398 af met haar deeldeGa naar voetnoot3). Het zou verleidelijk zijn, hier het geestelijk leven in Meester-Geertshuis met eenige uitvoerigheid te schilderen. Toch is het beter, ons thans tot het allernoodzakelijkste te beperken. In het nauw verwante Diepenveen, | |
[pagina 36]
| |
in het klooster, dat onder Brinckerinck's leiding uit het zusterhuis is voortgekomen, heeft het godsdienstig leven zich nog meer in zijn geest ontwikkeld. Om dus later niet in herhalingen te vervallen, geef ik hier alleen een vluchtige schets. Heerschen moest Brinckerinck in het belang van de stichting en hare bewoonsters, en heerschen deed hij. Alles beschikte hij zonder dat iemand in woord of gedachte zich durfde verzettenGa naar voetnoot1). Voor de onwilligen of ongehoorzamen stond de deur open: zij mochten elders een goed heenkomen zoeken. Dat ondervond die zuster, welke het waagde volgens de oude gewoonte op eigen gezag uit te gaan; zij werd zonder genade van hare plaats beroofdGa naar voetnoot2). Maar die groote strengheid, welke toch niet belette, dat allen hem evenzeer liefhadden als ontzagenGa naar voetnoot3), werd getemperd door zekeren humor. ‘Mag ik deze schoenen dragen?’ vroeg hem eens een begijn, die een al te sierlijk paar van hare ouders ten geschenke had gekregen. ‘Zeker’, was het antwoord, ‘zeker zuster - maar aan een koord om uw hals’Ga naar voetnoot4). - De godsvrucht, die hij aankweekte, was natuurlijk die van zijn kring: geen zondige gehechtheid aan aardsche dingen, zelfs niet aan een nieuw kleed, dat vertrapt en bezoedeld, of aan een boom, die uitgerukt en in den IJsel geworpen moest wordenGa naar voetnoot5). Bij al haar doen en laten hadden de zus- | |
[pagina 37]
| |
ters aan God te denken; Hem moesten zij zoeken in zelfvernedering en gehoorzaamheid, in ootmoed en liefdeGa naar voetnoot1). En het zaad, door Brinckerinck uitgestrooid, droeg welig vrucht. Het aantal zusters in Meester-Geertshuis nam telkens toe, en ook daarbuiten vormden zich nieuwe vergaderingen. Niet allen die het begeerden konden aanstonds een plaats in de oude stichting verkrijgen; waren er zulke meisjes of vrouwen, dan ried Brinckerinck haar te gaan samenwonen, drie of vier te gelijk, en gemeenschappelijk haar brood te verdienen. Hij zelf hield het toezicht en hoorde hare biecht; vermeerderde haar aantal in verloop van tijd, dan werd òf hare woning een nieuw zusterhuis, òf zij zelven werden overgeplaatst naar een reeds bestaandGa naar voetnoot2). Op deze wijze ontstonden langzamerhand de vier stichtingen, die als Brandes-Ga naar voetnoot3), Kerstekens-Ga naar voetnoot3), Buuskens-Ga naar voetnoot4) en Lamme van DyesehuisGa naar voetnoot5) bekend zijn. In alle heerschte de geest van Meester-Geertshuis, de geest van Brinckerinck. | |
[pagina 38]
| |
Toen zijn werk op deze wijze werd gezegend, begon zijn faam ook buiten Deventer door te dringen. Nieuwe bemoeiïngen voor den rusteloos ingespannen man waren daarvan het gevolg. Te Zutfen hadden de zusters geen rector - welnu, Brinckerinck woonde dicht genoeg in de nabijheid om zich ook met de zorg over haar te belastenGa naar voetnoot1). Wat meer zegt: het goede voorbeeld, door hem in Meester-Geertshuis gegeven, vond in andere plaatsen navolging; zoo werd hij langzamerhand de vraagbaak van allen die een ‘salighen voertganck van leuen’ begeerden. Vooral na verloop van eenige jaren breidde zijn invloed zich sterk uit: toen kwam men zelfs uit verwijderde streken zijn raad inwinnenGa naar voetnoot2). En met liefde en opgewektheid stond hij allen steeds zoo veel mogelijk ten dienste. Zonder tegenstand evenwel kon hij zijn veelomvattende taak niet volbrengen. Gedurende eenigen tijd ergerden de kanunniken van Deventer en andere geleerden zich, dat de zusters boeken in de landstaal lazenGa naar voetnoot3). Zij deelden in het diep gewortelde wanbegrip van hunnen tijd, dat nog jaren zou stand houden en waartegen ook de wakkere Johannes Busch eenmaal zou te strijden hebbenGa naar voetnoot4). Was het niet bedenkelijk, dat leeken vertalingen in handen hadden van den ‘Profectus religio- | |
[pagina 39]
| |
sorum’Ga naar voetnoot1), het ‘Speculum monachorum’Ga naar voetnoot2) en de ‘Meditationes Bernardi’?Ga naar voetnoot3) Bedenkelijk was zeker de wijze, waarop de strijd vooral door de jongeren, de klerken werd gevoerd: de zusters konden zich niet op straat vertoonen, of zij werden gelaakt en gelasterd. Een tijd lang hoorde Brinckerinck hare klachten aan, doch eindelijk besloot hij handelend op te treden. Hij deed het met tact: eerst bestudeerde hij een werk uit de boekerij van Heer- Florenshuis, zoodat hij goed op de hoogte was van zijn onderwerp, en vervolgens hield hij in de Mariakerk een preek, waarin hij met tal van aanhalingen het goed recht der zusters bewees. Hij deed het met kracht: de klerken werden bevreesd en hielden sinds dien dag op, de devoten lastig te vallen. Hij deed het met humor: toen de leesmeester der jongere broeders, die de preek niet had gehoord, voortging met zijn bestrijding, werd hij eens in de kerk, terwijl hij al voor den dienst gekleed was, door Brinckerinck staande gehouden. ‘Lesemeester - niet: lieve meester!’ klonk het, ‘gij zult toelaten en dulden, dat mijne zusters devote boeken in het Dietsch lezen, ook al zoudt gij het hoofd hooger dragen dan de hoogste toren’. Zóó doeltreffend was | |
[pagina 40]
| |
deze begroeting, dat onze strijdlustige lector niet lang daarna openlijk in een toespraak zeide: ‘Ik raad, dat men het Brinckerinck verder niet moeilijk maakt’Ga naar voetnoot1). Het was echter niet uitsluitend bij zulk een buitengewone gelegenheid, dat Brinckerinck in de Mariakerk of elders het woord voerde. Hij preekte dikwijls voor de gemeente, zegt BuschGa naar voetnoot2); en dat hij het ook in dit tijdperk van zijn leven heeft gedaan, mogen wij o.a. opmaken uit verschillende mededeelingen van A Kempis. Deze hoorde hem twee maalGa naar voetnoot3), wat vóór 1399 moet hebben plaats gehad, daar Thomas in dat jaar Deventer verlietGa naar voetnoot4). Vragen wij nu naar den inhoud van Brinckerinck's prediking, dan luidt het antwoord: zij trok de devoten aan en bekeerde vele vrouwen tot ‘dienstmaagden van Christus’, maar stiet ook de wereldschgezinden af door hare felle bestraffingen. Brinckerinck hield er van ‘de waarheid te zeggen’, en hierdoor maakte hij zich wel eens vijandenGa naar voetnoot5). Een gelukkig toeval heeft ons een fragment bewaard van een preek, die hij eens op 1 Januari, den dag van de besnijdenis des Heeren, voor het volk hield. Dit stuk is zóó belangrijk, dat ik er de aandacht voor vraag. Brinckerinck had het over den ‘allerzoetsten’ naam van Jezus en voer daarbij uit tegen de spotters, die, opgemerkt hebbende, dat de zusters - of begijnen, zooals zij in den volksmond heetten - altijd weder over Jezus spraken, met minachting uitriepen: ‘O Jezus, de God der begijnen!’ - ‘Gij ellendigen en onzinnigen’, voegt Brinckerinck | |
[pagina 41]
| |
hun toe, ‘wat zegt gij? Wie is dan uw God? Misschien de duivel, omdat gij zegt: Jezus is de God der begijnen? Dit is u een ergernis; doch haar is deze heilige naam een groote eer en blijdschap. Vóór alles en boven alle namen der heiligen hebben zij lief en aanbidden zij Jezus, den Zoon Gods, dien gij bespot en veracht’Ga naar voetnoot1). - Blijkt hieruit niet ten duidelijkste, dat bij Brinckerinck en de zijnen de vereering van Jezus zóó hoog stond boven die der heiligen, dat zelfs wereldlingen het onderscheid als iets nieuws opmerkten? En als ware door de genoemde talrijke werkzaamheden het leven van Brinckerinck nog niet genoeg bezet, hield hij ook nog toezicht op enkele zeer aanzienlijke devote vrouwen, die voorloopig op zich zelven bleven wonen. Eene van haar, Zwedera van Runen, kennen wij reeds; met de twee overigen, die eveneens een belangrijke rol te Diepenveen hebben gespeeld, kwam hij eerst nu in aanraking. Ook mogen wij bij de bespreking van deze jaren niet uit het oog verliezen, dat de omstandigheden hem meermalen hebben tegengewerkt. In het jaar 1398 woedde de pest zóó hevig te Deventer, dat de Broeders moesten uitwijken, wilden zij hunne vereeniging niet aan volkomen ondergang blootstellen. Radewijns ging naar Amersfoort en BrinckerinckGa naar voetnoot2) vertoefde tijdelijk in Mariënborn bij Arnhem, het klooster waarop hij als medestichter nog een oude betrekking had. En in de vasten van het volgend jaar werd hij zwaar ziek; men vreesde voor hem het ergste en had Jacob van Vianen reeds als zijn opvolger aangewezenGa naar voetnoot3). Maar gelukkig herstelde hij. | |
[pagina 42]
| |
Nog vóór deze tegenspoed hem trof, had hij Jutte van AhuisGa naar voetnoot1) tot zich weten te trekken. Zij had lang geaarzeld, de adellijke Abdis van Vreden, eer zij afstand deed van haar hooge waardigheid en naar Deventer ging. Hoeveel moeite had zij zich vroeger niet getroost om zich in die waardigheid erkend te zien! Zes of zeven jaar had zij gepleit - en toen eindelijk het doel was bereikt, werd juist hare verheffing de oorzaak van hare verootmoediging. Bij haar feestelijken intocht viel de voerman van haar wagen onder de wielen en bleef op de plaats dood. De gedachte, dat een mensch om harentwil het leven had verloren, wilde haar niet verlaten; het was misschien onder den druk van die herinnering, dat zij na eenigen tijd ziek werd. Om genezing te vinden, raadpleegde zij een bekend meester, Evert van AlmelooGa naar voetnoot2). Zij had den rechten man gevonden. Want hij, die sinds zijn bekeering door Gerrit de Groote ook een ‘geneesheer der zielen’ was geworden, had nauwelijks begrepen wat er in haar omging, of hij zeide: ‘Vrouwe, gij zoekt gezondheid voor uw lichaam, gij deedt beter gezondheid voor uw ziel te zoeken’. Dat woord liet haar niet meer los, toen zij naar hare abdij was teruggekeerd. Klein was het ‘vonkske’ nog maar, dat zij op deze wijze ‘ontving’; de man, die het eerst tot een heldere vlam zou aanblazen, was onze Brinckerinck. Van zijn vriend meester Evert vernam hij wat er gebeurd was; en aanstonds begon hij brieven aan Jutte te schrijven om haar verder te bekeeren. Merkwaardig is het te zien, hoe zij zich | |
[pagina 43]
| |
langzamerhand boog voor zijn zedelijke meerderheid. Eerst was hij het, die verzocht, die zich haar ‘kamerling’ en haar dienaar noemde; maar toen zij elkander hadden leeren kennen, nam zij bevelen van hem aan. Zoolang hij niet zeker van haar was, had hij haar gevraagd om zelve hare antwoorden te schrijven; hij wilde voorkomen, dat een ander haar misschien zou terughouden en gaf de welwillende verzekering, dat hij wel slecht schrift kon lezen. Later, toen zij inderdaad besloten had naar Deventer te gaan en hem nog eens bezocht, gelastte hij haar om de beide honden, die zij naar de gewoonte dier tijden bij zich had en waaraan zij bijzonder gehecht was, met eigen hand te verdrinken. Het was een wreede proef; maar zij verloochende zich zelve en gehoorzaamde. Toen wachtte haar nog een andere smart: het afscheid van de oude omgeving, die zij nimmer zou weerzien. Rijken en armen noodigde zij tot een grooten maaltijd; zij zelve diende hare gasten en zeide ten slotte allen vaarwel. Geen der aanwezigen kon bij dat heengaan zijne tranen bedwingen; zij alleen schreide niet. Dat hare toekomst te Deventer verzekerd was, had zij te danken aan Zwedera van Runen. Met haar gewone edelmoedigheid had dezeGa naar voetnoot1), zoodra zij vernomen had, dat Jutte van Ahuis zich wilde bekeeren, haar levenslang alles aangeboden wat zij noodig zou hebben. Het duurde evenwel nog twee jaar, eer de Vrouwe van Vreden den beslissenden stap deed; en toen zij eindelijk in 1398Ga naar voetnoot2) kwam, liet Zwedera voor haar gast aanstonds een fraai vertrek aan haar huis bijbouwen. Het geluk dier twee gelijkgezinde vrouwen werd door haar samenwonen zeer verhoogd. Beiden hadden gebro- | |
[pagina 44]
| |
ken met een rijk en weelderig verleden, beiden hadden één levensdoel, het dienen van haren Heer, en één leidsman, BrinckerinckGa naar voetnoot1), dien zij met het volste vertrouwen volgden, - was het dan wonder, dat er tusschen haar spoedig een innige vriendschap ontstond, die eerst door den dood ontbonden zou worden? Voorts leefden zij in een gezelschap, dat wel geschikt was om de godvruchtige stemming nog te verhoogen. Zwedera had de dienstmaagd, met welke zij te Deventer was gekomen, niet mogen behouden; men had haar verwijderd uit vrees, dat zij de goede voornemens van haar meesteres zou tegenwerkenGa naar voetnoot2). Voor haar was Eefse Hodden, een oude, stichtige zuster uit Meester-Geertshuis met twee gezellinnen gekomen. Het was dus een zusterhuis in het klein, waarin de beide adellijke vrouwen woonden. In elk geval, de geest der devoten heerschte daar: beiden waren ‘grondootmoedig als kleine kinderkens’, en het werd een verandering van de rechterhand Gods geacht, dat zij, op hare jaren en met haar verleden, ‘zich lieten regeeren, alsof zij nooit verstand van eenig bestier hadden gehad’Ga naar voetnoot3). Toch, hoe dankbaar zij waren, zij koesterden - en vooral Zwedera - nog één vurigen wensch. Neen, het was niet genoeg, dat de geest van Meester-Geertshuis in hare woning heerschte, zij verlangden in die stichting zelve te worden opgenomen. Dikwijls zeide de Vrouwe van Runen dit aan BrinckerinckGa naar voetnoot4), maar hij hield de zaak slepende. Hij kon ook trouwens zijn toestemming | |
[pagina 45]
| |
niet geven, want ofschoon het niet uitdrukkelijk in de statuten van Meester-Geertshuis was vermeld, een vrouw van haar staat en stand mocht daar niet opgenomen worden. Aan weduwen had De Groote den toegang ontzegdGa naar voetnoot1) en rijken waren niet gewenschtGa naar voetnoot2). Het lag echter niet in de bedoeling van Brinckerinck haar zóó teleur te stellen: om te voldoen aan haar verlangen, dat geheel strookte met het zijne, had hij het plan opgevat een ander huis, maar nu een klooster te bouwen. Daar zou hij God vele zielen kunnen winnen en zoowel weduwen als vrouwen en meisjes mogen opnemenGa naar voetnoot3). Natuurlijk moest Zwedera geduld oefenen; en er was iets aandoenlijks in de berusting, waarmee zij bleef wachten. ‘Wanneer ik vóór mijn overgang sterf’, placht zij te zeggen, ‘dan hoop ik dat God, die de harten kent, mijn goeden wil voor de daad zal nemen’Ga naar voetnoot4). Wat Brinckerinck eenmaal had besloten, gaf hij niet meer op. Intusschen moest hij een geschikt tijdstip afwachten, al bestond er voor hem reden genoeg om zijn plan door te zetten. Want ook een derde vrouw van aanzienlijke geboorte vroeg hem hetzelfde als Zwedera en Jutte. | |
[pagina 46]
| |
Het was Elsebe HasenbroecksGa naar voetnoot1). Zij had weer een geheel ander karakter dan de twee overigen. In hare jeugd, die zij te Oldenzaal doorbracht, was zij vroolijk en vol levenslust. Zij trok aan en wist tevens ontzag in te boezemen. Fier en eerzuchtig was zij, maar ook met een levendig gevoel en een krachtige fantasie begaafd. Het lot scheen haar in alles te begunstigen: zij was rijk, gelukkig gehuwd, en toen zij in de eerste jaren kinderloos bleef, had zij, na een bedevaart naar het Mariabeeld te EinsiedelnGa naar voetnoot2), ook de vurig begeerde moederweelde mogen smaken. Wat ontbrak haar nog? Zij zelve was in ieder opzicht voldaan en bad God, dat Hij haar zou vergunnen nog twintig jaar in zulk een ongestoord geluk te leven. Dit gebed werd niet verhoord. Plotseling stierf tot haar onuitsprekelijke smart haar man; andere beproevingen volgden, en zij, die zich zóó tehuis had gevoeld in de wereld, besloot nu ‘hoer harte nummermeer te setten op enich creathuer’Ga naar voetnoot3). Het lijden vormde haar: opwekkingen om zich te bekeeren konden nu eerst den toegang tot haar hart vinden. Zulk een opwekking kwam tot haar van haar broeder, die juist in dien tijd Karthuizer was geworden. Na aanvankelijk zijn stap te hebben afgekeurd, werd zij spoedig door denzelfden geest aangegrepen en begon zij penitentie te doen voor hare zonden, een haren hemd te dragen, te vasten, te bidden en aalmoezen te geven; en toen | |
[pagina 47]
| |
zij een haar geschonken devoot boekskeGa naar voetnoot1) had gelezen, vermeerderde zij nog hare zelfkwellingen door ook erwten in hare schoenen te dragen. Het liefst zou zij hare dagen verder gesleten hebben in een zusterhuis. Alleen de zorg voor hare drie nog overgebleven kinderen weerhield haar, terwijl zij bovendien zeer wel begreep, dat haar omgeving haar nimmer zou laten gaan. Onverwachts vond zij echter aanleiding om Oldenzaal te verlaten: een zware pestziekte begon daar te woeden, en om de besmetting te ontvluchten week zij uit, natuurlijk naar Deventer. Zij kwam er in 1397Ga naar voetnoot2) of '98, een nog schoone vrouw van zes en twintig jaar. Had zij zich voorgesteld in haar nieuwe woonplaats God bovenal te dienen en verder alleen voor hare kinderen te leven; die laatste zorg werd grootendeels van haar genomen: binnen acht dagen stierven hare beide dochtertjes. Nu voelde zij zich nog meer getrokken tot de devoten en haar hoogste wensch was, kennis aan te knoopen met de zusters van Meester-Geertshuis. Bij haar eerste bezoek wilde het toeval, dat zij Brinckerinck ontmoette. Welk een ontroering kwam over haar, toen zij voor hem stond en hij haar toesprak! Zij had een gevoel ‘alsof zij in de tegenwoordigheid Gods verkeerde, alsof zij Hem zelven of een Zijner engelen hoorde spreken’. Brinckerinck's stem klonk niet menschelijk in hare ooren, en zóó was zij ‘van binnen ontstoken’, dat zij op zijn voorkomen geen acht kon slaan. Van nu af was haar toekomst beslist. Zich onder Brinckerinck te stellen, hem als haar ‘geestelijken | |
[pagina 48]
| |
vader’ te eeren, was haar een behoefte geworden. Zij had verlof gekregen, om de zusters te bezoeken wanneer zij wilde, en begon alvast met alles wat zij noodig had uit Meester-Geertshuis te halenGa naar voetnoot1). Toen zij eens kwam om af te rekenen, liet Brinckerinck haar weten, dat het niet noodig was iets te betalen, daar al het hare het zijne was. Verheugd over dat woord ging zij naar huis en zond hem onmiddellijk vier kisten met haar fraaiste kostbaarheden, die hèm toch immers toebehoorden. Later liet Brinckerinck eens iets timmeren op haar erf. Zij nam de vrijheid een opmerking te maken, doch hij wees haar streng terecht en beval haar, zich met haar eigen werk te bemoeien. En ootmoedig liet zij zich gezeggen, zij die vroeger zoo fier en hooghartig was. Het zal niet noodig zijn, hare geschiedenis hier nog verder te volgen, te meer daar wij over hare visioenen eerst later te spreken hebben. Genoeg: ook Elsebe verlangde een plaats in Meester-Geertshuis, maar ook zij kon, als weduwe, die niet verkrijgen. Wel werd haar opgedragen anderen tot geschikte zusters te vormen en bracht men diegenen tot haar, van wie men te weinig wist om ze dadelijk op te nemenGa naar voetnoot2), maar zelve mocht zij, ondanks haar vurige begeerte, niet in Meester-Geertshuis komen wonen. Die toestand was op den duur onhoudbaar. Het besluit, dat Brinckerinck vooral ter wille van Zwedera had genomen, werd er door gerechtvaardigd. Een nieuwe stichting moest verrijzen en die stichting zou, gelijk reeds gezegd is, een klooster zijn. Van Brinckerinck | |
[pagina 49]
| |
met zijn hooge vereering voor het monastieke leven eenerzijds en zijn begeerte ‘alle menschen te trecken tot zalicheit der zielen’Ga naar voetnoot1) anderzijds, was dit trouwens te verwachten. Mogen wij ook niet van hem veronderstellen, dat het ideaal hem voor den geest stond, het aanzijn te geven aan een modelklooster voor vrouwen, gelijk Windesheim er een was voor mannen? Nu dus zou de wil daad worden. Maar alleen vermocht Brinckerinck weinig. Hij had voor het minst grond noodig om op te bouwen en handen om te arbeiden. Zoo riep hij dan de oudste en voornaamste zusters van Meester-Geertshuis bijeen om zijn plan haar mede te deelen. Het was sacramentsdag van het jaar 1400Ga naar voetnoot2). |
|