| |
[De familie Wollink]
Ziehier één van de stukjes van Mej. Lucie Baart, waarover Dr. ten Brink en ik zoo verschillend oordeelden. Aan u Publiek om te beslissen of iemand, die voor het eerst van zijn leven schrijft en dit levert, voort kan gaan met schrijven, of af moet treden als auteur, om het veld vrij te laten voor de andere medewerkers aan tijdschriften als Nederland.
| |
De famille Wollink.
‘Half acht, 't sein voor de komst van de kinderen’, zuchtte Laura Wollink, terwijl zij even haar zuster Henriette aanzag.
‘Gelukkig voor jou dat ik de week heb,’ zeide Henriette half lachend. Mevrouw, die midden in de kamer aan eene groote tafel zat, scheen op het gesprokene niet te letten. Vóór haar stond een theeblad met een kolossale theepot en voorzien van de noodige kopjes, die zoo waren gerangschikt, dat ze Laura altijd aan kanonnen deden denken. Pas had dan ook de klok geslagen of een stommelen, stampen en schoppen deed zich hooren en de kleine Wollinks, twee jongens en vier meisjes, stoven de kamer in.
| |
| |
‘Mama mijn boterham, mama ik heb zoo'n dorst, mama Clare heeft me geknepen, mama Jan heeft zijn les niet geleerd, mama ik heb zoo'n slaap, mama ik heb zoo'n honger!’ hoort men met allerlei variaties. Henriette rees op om boterhammen te snijden en mevrouw om de dorstigen te laven, terwijl Laura druk bleef doornaaien. ‘Laura,’ vleide de veertienjarige Jeanne, ‘ik heb mijn japon gescheurd, naai die eens voor me. En zal je mijn nieuwe wel mooi maken, net zoo mooi als die van Clare van den docter, zeg Laura zal je 't doen?’
Laura wierp een wanhopigen blik op den berg naaisel, die er nog was en vroeg toen: ‘Ben je weer wild geweest?’
‘Ik? wel neen! maar als je mijn nieuwe japon mooi maakt zal ik alles doen wat je zegt, hoor!’
‘Waarom pruilt Anne?’ vroeg Henriette aan het jongste kind. ‘Ik had van mama wat suiker op mijn boterham gekregen en nu heeft Karel stil geruild,’ snikte de kleine. Karel stikte bijna in het eten, zoo haastte hij zich, terwijl hij zijn zusje toesnauwde: ‘Lekker hé, dat heb ik nu eens beet!’
‘Laat je 't om te schoppen of ik zal je een slag geven,’ riep Marie, en de daad bij het woord voegende ontving Jan een zoo goed gemeenden dat zijn wang als purper zag, natuurlijk tot groot genoegen der andere kinderen. Jan bezat te weinig courtoisie om het de dame te vergeven en stormde met gebalde vuisten zijn zusje achterna, terwijl Clare, die niet gaarne in het gedrang was, van die gelegenheid gebruik maakte om beider kopjes melk leeg te drinken, waarna zij zeer voldaan naar haar plaats terug keerde.
‘Stilte kinderen’, zeide Mevrouw, ‘'t is tijd om te eten en te drinken en dan naar bed.’
‘Ik ga nog niet,’ riep Marie. ‘En dan bedank ik het ook,’ besloot Jan.
‘Ik moet nog leeren,’ zeide Jeanne, een boek opnemende.
Henriette had nog een poosje gewacht, toen vatte zij Anne bij de hand en zeide aan Clare en Karel dat ook zij naar bed moesten. Clare volgde niet eerder dan nadat zij stil een lepeltje suiker gesnoept, de scheur in Jeanne's japon wat verderge getrokken en Jan een genadig duwtje gegeven had, met dat gevolg dat Jan haar schreeuwend naliep, doch aan de deur door Henriette werd tegen gehouden, die hem, met een handigheid alleen door dagelijksche ondervinding te verkrijgen, de kamer weer indraaide, de deur sloot en met het drietal naar boven trok.
‘Zie zoo, nu moeten jelui ook naar bed,’ zeide Mevrouw, toen het eten gedaan en het kibbelen weer begonnen was en na nog eenige aanmaningen buitelden zij de kamer uit. Henriette keerde spoedig daarna weer terug, ruimde den boel op en zette zich, steeds even bedaard, aan het raam bij Laura neder om weer ijverig voort te naaien, terwijl Mevrouw met den meesten spoed
| |
| |
bleef breien. Het binnentreden van Julie, de getrouwde oudste dochter, bracht eenig leven in de stille kamer.
| |
II.
Mevrouw Wollink had op zestienjarigen leeftijd haar ouders verloren, die haar niets nalieten dan eenige schulden. Wat zou zij nu beginnen? Wat had zij geleerd? Ach! de catalogus van haar kunde was spoedig genoeg opgemaakt. Netjes boenen, schoon borstelen, wat aan de wasch helpen en een heel, heel burgerpot koken, voila tout! dus huishoudster.
Tal van brieven werden afgezonden, maar daar de vraag naar dat artikel nooit geëvenaard is door het aanbod, kreeg zij geen betrekking. Eindelijk ontfermde zich een ongehuwde, oude, rheumatische tante over de arme wees. Zij wilde haar wel in huis nemen, mits nichtje wat geduld had met een oud mensch en een handje hielp aan het huishouden en de wasch, want ‘meiden houden,’ neen, daar kon zij niet mede overweg en 't was ook maar een klein gezin. Tante was wel netjes, maar zij twijfelde dan ook niet of Nichtje zou ook wel hebben geleerd dat zindelijkheid de grootste roem is voor een Hollandsche vrouw. Salaris kon zij niet geven, maar dat was ook niet noodig, Nichtje kon mee eten en er werd aan huis gewasschen - en kleeren? Ja, Tante had in de laatste tien jaren niets nieuws gekocht, want zuinig was zij; al zeide ze 't zelf, en dat moest Nichtje ook leeren, doch Tante was niet onbillijk, een jong meisje is niet als een oude vrouw. Er zou nog wel iets in Tante's kleerkas zijn dat Nichtje voor haar eigen kon vermaken, 't was wel niet naar de laatste smaak, maar modes zijn goed voor menschen die geld hebben en dat had Nichtje toch ook niet.
Lastig was Tante ook niet, al zeide ze 't zelf, zij had natuurlijk gaarne dat alles werd gedaan zoo als zij 't zeide, maar als Nichtje zich maar schikken kon, dan zouden zij wel een prettig leventje samen hebben. Nichtje had een meegaande natuur. Zonder te veel verdriet scheidde zij van haar woonplaats en vertrok naar Tante. Hoe gemakkelijk zij zich ook schikte, hoe goed zij ook was, toch bleek de onmogelijkheid om het Tante naar den zin te maken.
Nadat zij er drie jaar was geweest, meende Tante dat zij spoedig zou sterven, een ziekte waarmede meer menschen van dien leeftijd zijn geplaagd, en ontbood den notaris. Daar de oude juffrouw meende dat haar grillen even geldig waren als de wetten, waren een tal van conferentiën het gevolg, die dan eens door den notaris, dan eens door zijn klerk Wollink werden waargenomen. Wollink kreeg diep medelijden met het ongelukkige lieve Nichtje, dat altijd gereed was Tante's grillen op te volgen. 't Nichtje was weinig aan vriendelijkheid en deelneming gewend en hechtte zich spoedig aan hem. Toen hij een jaar daarna een
| |
| |
plaats als notaris kreeg en haar ten huwelijk vroeg, besloot zij zonder aarzelen lief en leed met hem te deelen.
Tante had haar opvoeding als huishoudster volmaakt en vol ijver oefende zij nu op eigen bodem het kook- en boenambt uit. Spoedig echter zagen zij met angstige oogen de toekomst te gemoet, daar hun huishouden op onrustbarende wijze vermeerderde en, hoe vol ijver hij ook was, het inkomen toch maar klein bleef. De kinderen moesten naar school, natuurlijk, maar in hun vrije uurtjes moesten zij Mama helpen, want huishouden en naaien kon een meisje nooit te vroeg leeren. Het was immers haar bestemming ook eenmaal aan het hoofd van een gezin te staan. En al dat nieuwe in het leeren, zij was er ook wel zonder dat alles gekomen. En Mijnheer Wollink.... hij vond het wel beter dat een meisje over iets anders dan het huishouden kon spreken, maar leeren kost geld en geld had hij niet. Zelf kon hij zich niet met haar opvoeding bezighouden, daar zijn werkzaamheden al zijn tijd in beslag namen. Mama moest er dus maar voor zorgen en die had ook geen tijd.
Julie, de oudste, was niet alleen een mooi meisje, maar geestig, vroolijk, naïf; ieder hield veel van haar. Op alle feesten was zij de schoonste der schoonen en de meest gevierde. De jonge docter van Hallingen, die zich toen in het stadje vestigde, had reeds zooveel van Julie gehoord, dat hij zich onmiddellijk aan de familie liet voorstellen en drie maanden later was hij met haar geëngageerd. Spoedig daarna huwden zij en hoewel de vriendinnetjes wel eens hadden gezegd dat docter van Hallingen niet zoo aangenaam en soliede was, als hij zich voordeed, Julie lachte haar allen uit, en met een hart vol geloof, liefde en toewijding was zij hem gevolgd.
Henriëtte, de tweede, was stil en goed en gaf Mama nooit eenige reden tot klagen, steeds was zij bereid allen te helpen; wat de eene niet wilde doen en de andere voor bedankte werd door Henriëtte verricht. Willem was een wilde jongen, die, door zijn tallooze guitenstreken en het in wanorde brengen van de klas, van alle mogelijke scholen zijn ontslag kreeg, met de opmerking dat hij heel goed zou kunnen leeren, als hij maar wilde. Mevrouw begreep er niets van, zij was voor hem niet gestrenger, ook niet toegevender geweest dan voor de andere kinderen. Toen hij veertien jaar was, had Papa hem met ernstige en duidelijke woorden gezegd dat hij leeren moest eenmaal en zelfs al spoedig voor zich zelf te kunnen zorgen. Een der onderwijzers verklaarde zich bereid hem te helpen en door de wijze, waarop deze hem wist te behandelen, kwam Willem spoedig vooruit, doch moest na verloop van twee jaar bij Papa op 't kantoor komen. Kort daarna kwam Albert Berton als klerk bij Notaris Wollink; Albert was rijk, had veel geleerd en was flink ontwikkeld. Willem was jaloersch op zijn kunde en met een vastheid van wil, die allen
| |
| |
verbaasde, had hij zijn studien weer opgevat en kon hij na eenigen tijd met zijn vriend samen werken. De kracht en de wil waren wel altijd aanwezig geweest, maar dolheid en overmoed aan de ééne en gebrek aan verstand om hem te leiden aan de andere zijde, hadden ze bijna vernietigd.
Laura had een zwakke gezondheid en was groot gebracht onder een tal van zorgen, die een diepen indruk op haar hadden gemaakt. Te vroeg had zij de werkelijkheid en de vaak zoo droeve noodzakelijkheid van het leven leeren kennen. Het maakte haar soms stil, onderworpen en lijdend, maar ook menigmalen onstuimig en onhandelbaar. En de andere kinderen? Mevrouw vond dat haar opvoeding de geschikte resultaten opleverde en was tevreden. Mijnheer werkte en werkte onophoudelijk, raakte buiten alle andere gedachten en ging in zijn akten op.
| |
III.
De jonge Mevrouw van Hallingen liep in heftige gemoedsbeweging haar kamer op en neer.
‘Ik kan het niet meer uithouden,’ riep zij eindelijk uit, ‘die beleedigingen, die minachting, die onverdiende verwijten zijn niet meer te dragen. Twee jaar gehuwd en dan reeds zoo diep ongelukkig. En de toekomst, wat een ellende, met onverbreekbare boeien geketend te zijn aan hem, die mij dwingt hem te verachten, die mij leert alle goedheid als huichelarij, alle toegenegenheid als égoisme, alle liefde als valschheid te beschouwen. Maar wat bindt mij ook aan hem? Door zijn meineed kan ik mijn belofte van trouw terug eischen. Hij heeft mij bedrogen en verraden; en tegen den bedrieger eisch ik recht! Maar bij wien? Ik weet het, men zal zeggen: ge hebt uw leven tot in alle eeuwigheid aan dien mensch verbonden, ge moet uw woord houden en.... ge kunt het niet breken.
Maar ik wist niet wat ik beloofde en men heeft nooit getracht mij te leeren begrijpen wat het beduidt, op negentien-jarigen leeftijd over zijn geheele toekomst te beschikken.
O mijn ouders! waarom hebt ge dat toegelaten, gij hadt wijzer moeten zijn, ge kent immers de wereld en het leven. Maar, neen, de positie was te mooi, die men mij aanbood, 't was een goede partij, zooals men 't noemt. Een goede partij,’ herhaalde Julie, met zoo'n minachting, dat zij er zelf van huiverde. ‘Maar ik wil niet langer zoo leven, ik verlaat hem en vlucht met mijn kind; zóó zal ik hem straffen, straffen,’ zeide zij nogmaals, terwijl een akelige lach door de kamer klonk, ‘alsof hij mij niet dikwijls genoeg had gezegd dat mijn afwezigheid zijn geluk zou uitmaken. Ik wil weg en gevoel dat ik niet kan. Wat zou ik moeten doen om in mijn levensonderhoud en dat van mijn kind te voorzien? Wat weet ik? Niets, niets, ik heb nooit wat an- | |
| |
ders geleerd dan te gelooven, te gehoorzamen en onderdanig te zijn.
Daar kan men niets mede verdienen, dat hebben honderden en nogmaals honderden geleerd, die misschien even ongelukkig zijn geweest als ik nu ben.
Niets kunnen, niets weten, slechts gelooven en “ja” zeggen, dat is onze geheele wetenschap. Niets kunnen, niets weten. Ik wil sterven, dood en vrij zijn.’ En als schaamde zij zich haar uitroep, knielde zij bij het kinderbedje neêr en prevelde:
‘Neen, arm kind! ik zal je niet alleen laten, daar niemand dan ik je kan liefhebben; maar, vervolgde zij kalmer, ge zult leeren, kennen en weten, geen onderdanigheid, geen geloof zult ge leeren, maar uw verstand zal ontwikkeld, uw hart zal veredeld worden. Ge zult het leeren, dat niemand het recht heeft voor alle eeuwigheid over zich zelf te beschikken en het lijden van uw moeder zal u het leven doen kennen, zooals het in de werkelijkheid is.’ Met fieren, moedigen blik zag de jonge vrouw de kamer rond, tot haar oog zich op het portret van haar echtgenoot vestigde.
‘En hij,’ kreet zij, ‘zal hij 't goed vinden; maar 't is mijn kind en 't moet sterk en moedig worden.
‘Niets kunnen, niets weten!’ en bij die gedachte barstte zij in een luid snikken uit.
| |
IV.
‘Wat moet ik doen?’ zuchtte Laura Wollink, terwijl zij nogmaals den brief opnam, waarin Dominé Duldberg haar ten huwelijk vroeg.
‘Ik gevoel niets voor hem, hij is me geheel onverschillig, wat is hij onaangenaam kort in zijn uitdrukkingen.’ En wederom vatte zij den brief op, toen Mijnheer en Mevrouw Wollink de kamer intraden.
‘Laura, het is reeds twee dagen geleden dat ik je dit document ter hand stelde en nog hebt gij er niets van gezegd,’ ving Papa aan.
‘Ik hecht ook niet veel waarde aan dien brief.’
‘Wat zegt ge?’ vroeg Mevrouw, ‘en dat nog al een huwelijks-aanvraag.’
‘En dan nog al van een Dominé, hoe kom je zoo dwaas?’ voegde Papa er bij.
‘Ik heb altijd gemeend dat men elkander moet liefhebben, voor men in 't huwelijk treedt, en Dominé Duldberg vind ik een onverdragelijk mensch,’ antwoordde Laura.
‘Dat kan niet zijn, hij is een flink, solide mensch en ik geloof dat je heel gelukkig met hem zult wezen’, viel Papa in.
‘Neen, Papa, ik wil zijn aanbod niet aannemen, ik houd niet
| |
| |
van hem,’ zeide Laura, terwijl zij van haar stoel oprees en zich tegenover den notaris plaatste.
‘Gekheid, grillen! en waarom niet?’
‘Omdat ik hem niet kan achten of liefhebben en ik wil niet ongelukkig zijn,’ riep Laura opgewonden uit.
‘Maar waarom houdt ge niet van hem?’ informeerde Mijnheer Wollink, op zoo'n ernstigen toon, alsof hij debuteerde als aanstaand president van het gerechtshof.
‘Dat weet ik niet, maar ik heb een afkeer van hem, ik zal nooit goed voor hem kunnen wezen. Als hij me de hand geeft, gaat mij een huivering door de leden. O, als die blanke, bevende, magere vingers zich om mijn hand klemmen, zou ik het wel willen uitschreeuwen.’
‘Hoor eens, Laura’, zeide Papa, ik heb weinig tijd te verliezen, ik zal je duidelijk mijn meening zeggen. Dominé Duldberg is, naar mijn inzien, een rechtschapen mensch, die het goed met je meent. Daarbij komt nog dat hij een groote gemeente heeft en tamelijk gefortuneerd is. Wij hebben geen geld, en ik wil je niet ontkennen dat iedere vermindering van zorgen een groot voordeel voor mij is. Jeanne is nu bijna vijftien jaar, zij kan dan onder de leiding van Henriette in jou plaats treden. Het leven is tegenwoordig duur en allen moeten helpen dragen.’
‘Ik wil wel helpen,’ viel Laura den notaris in de rede, ‘ik wil een betrekking zoeken.’
‘Dat gaat niet, een notaris-dochter in een betrekking, dat kan niet, neen! dat wil ik niet!’
‘Maar, Papa!...’
‘Stil,’ zeide Papa, haar wenkende om te zwijgen. ‘Dominé Duldberg heeft nog een aanbeveling. Ik word oud en je Mama is zwak, hij is groot gehuisd en wij konden om beurten de kinderen naar je toezenden, dan ben jij niet alleen en 't is voor ons een groot gemak. Terwijl ze bij je zijn, zendt je ze natuurlijk naar school.’
‘En ik wil hem niet trouwen, ik zou sterven van verdriet en ellende, als ik altijd bij hem moest zijn. Zijn krassende stem snijdt mij door het hart, ik zal nergens rust kunnen vinden, overal zal hij mij vervolgen,’ snikte Laura zenuwachtig.
‘Maar kind,’ zeide Mevrouw, terwijl zij even ophield met breien, ‘schijn bedriegt. Van Hallingen had vriendelijke vormen, beleefde bewoordingen, was altijd goed en gewillig en Julie is toch ook niet gelukkig.’
‘En dat wil ik er nog wel bijvoegen,’ zeide Mijnheer Wollink, ‘dat het mij eene groote geruststelling zou zijn, u in een goede positie te weten. Als ik sterf, zouden Julie en jij in staat zijn Mama en de kleintjes te helpen, en mij dunkt dat is je plicht. Over drie dagen moet ge uw brief voor Duldberg gereed hebben om hem te melden wanneer het engagement publiek zal wor- | |
| |
den. Denk nu over alles nog eens na en ge zult mij gelijk geven, dat weet ik zeker.’
Hoewel Mijnheer Wollink met schrikbarenden ernst deze woorden uitte, vertoonde zich toch een smartelijke uitdrukking op zijn gelaat, toen hij die gebogen gestalte voor zich zag, het diep lijden en de wanhopige flikkering in Laura's oogen las.
Dieper en dieper zonk haar hoofd op haar borst, tot zij eindelijk in tranen uitbarstte. Mevrouw vatte haar hand en fluisterde haar eenige liefdevolle woorden toe. Laura weerde de liefkozingen harer moeder af, verhief zich in haar volle lengte en terwijl er een somber vuur in haar oogen gloeide, sprak zij vastberaden:
‘Papa, ik trouw nooit dominé Duldberg, bij Julie heb ik gezien wat een ongelukkig huwelijk is.’
Een oogenblik staarden vader en dochter elkander aan. Mevrouw was sprakeloos van verbazing. Zij toch had nooit iets geweigerd aan haar echtgenoot, aan de macht die boven haar was gesteld.
Een hoogrood bedekte het gelaat van den notaris, toen hij, naar Laura toetredende, haar langzaam maar duidelijk influisterde:
‘Kind, ge moet, ik heb mijn woord aan Dominé Duldberg gegeven en kan het niet terug nemen.’
En toen Laura ontkennend met het hoofd schudde, voer hij heftiger voort:
‘Ge moet, zeg ik u. Finantiëele zaken, waarvan gij geen verstand hebt, noodzaken mij zoo te handelen. Eenmaal zult ge mij danken dat ik mij niet aan uw meisjesgrillen heb gestoord, maar gedaan wat ik voor uw geluk noodzakelijk achtte. Wees jij dan nu verstandig en schrijf hem.’
Met iets wat naar minachting zweemde, zag Laura tot haar vader op, terwijl zij uitriep:
‘Verkocht dus, zonder mijn weten of toestemming.’
De notaris baalde de schouders op, ging de kamer uit en spoedde zich naar zijn kantoor, waar hij lang, in gedachten verdiept, heen en weer wandelde. Hij had reeds zoolang de schijnbare deugden en voortreffelijkheden van Dominé Duldberg bij zich zelf opgenoemd, dat hij eindelijk tot de conclusie was gekomen dat hij hem gaarne tot echtgenoot voor éen van zijn dochters zou willen hebben. Toen Dominé Duldberg door zijn toegenegenheid voor Laura zijn plannen begunstigde, had hij niet geaarzeld zijn toestemming aan hem te geven, en de dankbare schoonzoon in spé, of beter gezegd zijn geld, had hem reeds groote diensten bewezen. Op tegenwerking, van welke zijde dan ook, had hij niet gerekend. Zijne vrouw vond alles goed wat hij zeide en de opvoeding zijner kinderen was van dien aard, dat zij ‘Papa's woorden’ als orakel beschouwden.
De notaris was boos en pruttelig. ‘Verkocht!’ was dat een gepaste uitdrukking, als hij zijn beste talenten offerde om voor
| |
| |
zijn kinderen te zorgen. Dat woord en die blik van Laura vervolgden hem toch, al trachtte hij ze te vergeten.
‘Ach,’ zeide hij, voor zijn lessenaar plaats nemende, ‘zij is nog jong en weet niet wat zij wil, ik moet verstandiger zijn dan zij.’
Met deze conclusie stelde de notaris zich tevreden en begon met zijn gewonen ijver te werken.
Met angstige oogen en nare bleekheid staarde Laura naar de deur, waaruit haar Papa vertrokken was. Mevrouw trachtte haar te troosten, doch zij scheen het niet te begrijpen. Doffer en doffer werd haar blik tot zij eindelijk half bewusteloos op een stoel nederviel.
| |
V.
De ouders van Dominé Duldberg hadden door ijver en zuinigheid hun zaakje tot een groote uitgebreidheid gebracht en waren langzamerhand in een omgeving gekomen, waarin zij zich door hun opvoeding niet te huis gevoelden. Op hoogen leeftijd stierven zij kort na elkander, hun zoon een aanzienlijk vermogen nalatende. Anton was hun eenig kind en om dien een grooten Mijnheer te zien worden, daar hadden zij alles voor over; en wat was nu fraaier en deftiger dan predikant. Moeder Duldberg was heel gelukkig in het vooruitzicht zoo'n zoon te hebben, doch toen hij later in zijn studiejaren haar met voorname onverschilligheid behandelde, kon de herhaalde verzekering van haar echtgenoot, dat zoo de manieren in zijn toekomstigen stand waren, en dat zij, oude luidjes, daar geen begrip van hadden, haar niet troosten, en zuchtend dacht zij wat er van haar jongen moest worden, als hij nu reeds zijn moeder kon vergeten. Aan de academie had hij niet op vrienden kunnen bogen, zijn heerschzuchtig karakter en nijdig humeur hadden alle harten voor hem gesloten. Velen waardeerden hem ter wille van zijn uitgebreide kennis, doch als mensch werd hij geminacht, hoewel hij zijn steeds goed gevulde geldbeurs ter algemeene beschikking stelde. Zijn hoekige gedaante, zijn sluike haren en zijn grijnslach hadden zijn mede-studenten tot menig dispuut geleid, doch nooit waren zij tot de oplossing gekomen of hij een als mensch sprekende en gekleede aap, dan wel een van aapachtig origine blijk gevend mensch was. Voorts was hij bekend als een zedepreker, die zich zelf verontschuldigde met het ‘let op mijn woorden en niet op mijn daden.’ Eenmaal predikant geworden, scheen hij braaf en edel, doch heerschte als een tyran over allen, die hem niet konden trotseeren. Met onbegrijpelijke vlugheid maakte hij van elke gelegenheid gebruik om alles ten zijnen gunste te keeren en wie dan de dupe van zijne goocheltoeren was, kon verzekerd zijn de meeste lessen van verdraagzaamheid en liefde van
| |
| |
zijn lippen te hooren. Hij hield veel van contrasten, en even als het hem levendig belang inboezemde de stuiptrekkingen van een vliegje in een spinweb na te gaan, evenzoo verlustigde hij zich in de vele grieven die zijn slachtoffers moesten ondervinden. Toen hij met de familie Wollink in kennis kwam, maakten Laura's lijdend uiterlijk en treurige oogen een ongewonen indruk op hem. Bespeurende dat zij hem met afkeer en huivering behandelde, gevoelde hij grooten lust haar aan zijn blijkbaar ongewenscht gezelschap te gewennen, en toen hij eens een hartstochtelijke uitbarsting van ontevredenheid, minachting en lijden van haar bijwoonde, werd het zijn bepaald doel dat meisje eens te temmen en natuurlijk leverde een huwelijk haar zonder eenige voorwaarden aan hem over. Arme, diep beklagenswaardige Laura, welk een ellende gaat ge te gemoet! Dwaze, neen, schuldige ouders, waarom dwingt ge uw kind ongelukkig te zijn, uw kind dat niet heeft gevraagd om geboren te worden en dat ge verplicht zijt gelukkig te maken. En dan spreekt ge nog van kinderplichten, alsof ge daartoe het recht hadt!
| |
VI.
‘Gaat ge uit?’ vroeg Docter van Hallingen, toen hij, de kamer intredende, Julie in een élegant toiletje voor de theetafel zag zitten.
‘Ja, ik ga met jou mede naar 't concert.’
‘Zoo, en waarom?’
‘Om de muziek te hooren, het programma belooft veel.’
‘Neen, dat is het niet. Je wilt weêr bewonderd worden, al die vleierijen streelen je ijdelheid, ik ken je wel, hoor!’
Een pijnlijk lachje vertoonde zich op Julie's gelaat. Toch antwoordde zij even kalm:
‘Natuurlijk, je hebt me coquet gemaakt door dagelijks mijn schoonheid en bovenal mijn mooie krullen te prijzen; verwonder je dus niet.’
Van Hallingen grijnsde eens tegen zijn vrouw, doch sloeg toch een bewonderenden blik op haar, en moest erkennen dat Julie er heden adorable uitzag.
‘Schenk maar eens thee, ten minste als ge niet bang zijt die mooie kleeren te kreuken,’ zeide van Hallingen, zich in een fauteuil neerwerpende.
Daar Julie's eenig antwoord in het aanreiken van een kop thee bestond, zeide hij weer:
‘In jou geval zou ik liever bij het kind te huis blijven dan mij je gezelschap op te dringen.’
‘Jammer dat jij dan niet in mijn plaats bent.’
‘Ik weet niet wat het noodig is; je hebt nu immers genoeg aan je kind. Waarom nog concerten te bezoeken? De plicht van een moeder is te huis te blijven.’
| |
| |
‘Vindt ge dat?’
‘Ik wel, jij zeker niet?’
‘Mijn begrippen over plichten die men op zich neemt en onvervuld laat, kent ge te goed om er nu nog op te antwoorden.’
Mijnheer dronk nijdig zijn kop thee uit en Mevrouw trok haar glacé handschoenen aan.
‘Ik geloof dat ik maar niet zal gaan,’ zeide van Hallingen, na eenige minuten zwijgens.
‘Ik wilde wel dat ge een besluit naamt,’ merkte Julie aan, terwijl er voor het eerst eenige bitterheid in haar toon was op te merken.
‘Waarom?’
‘Dan laat ik Willem vragen of ik met hem mee kan, ik weet dat hij ook naar 't concert gaat.’
‘Zeker, nu zal het nog mooier worden. Mevrouw gaat met “een ander” naar publieke vermakelijkheden.’
‘Zoo lang als ‘die ander’ mijn broer is, lach ik om de deftige phrase van Docter van Hallingen.
Julie trad naar den spiegel om haar sortie om te hangen, terwijl zij snel een traan wegpinkte. Na haar toilet voltooid te hebben, zette zij zich op de kanapé.
‘Hebt ge een rijtuig besteld?’ vroeg van Hallingen, die zich blijkbaar ergerde over haar kalmte.
‘Ja, tegen 8 uur.’
‘Ge begrijpt dat ik van avond niet direct mede naar huis ga. Ik heb beloofd na afloop van 't concert in de club te komen.’
‘Zoo veel beleefdheid zou ik niet gaarne van je vergen. Ik zal Willem vragen te wachten tot mijn rijtuig voor is, dan kan hij mij de zaal uitbrengen.’
‘Willem?’
‘Ja, Willem zal het best voor mij over hebben om een half uurtje te wachten.’
De meid berichtte dat het rijtuig er was. Mevrouw ging de deur uit en mijnheer volgde brommend.
| |
VII.
Henriette trachtte door alle mogelijke redenen Laura met haar aanstaand huwelijk te verzoenen. ‘Kom,’ troostte zij, ‘wees verstandig en geef je woord maar. Duldberg is wel wat heel leelijk, maar ik geloof nog al goedig. Hij is wel veel ouder, maar goed gefortuneerd en op dien leeftijd dat men mag verwachten dat zijn toegenegenheid duurzaam is. Buitendien zijt ge verzekerd dat hij geen nevenbedoelingen heeft, want geld hebben wij niet, dus hij vraagt je omdat hij veel van je houdt. Ach,’ vervolgde zij, toen Laura steeds bleef zwijgen, 't is immers precies eender of je bij je ouders het huishouden waarneemt en kleederen ver- | |
| |
stelt of bij je eigen; of je met je Pa naar concerten gaat of met je echtgenoot, ik zie er niet veel verschil in. Bovendien hebt ge dan het voordeel te kunnen handelen zooals ge wilt, en niet steeds voor al die broertjes en zusjes te moeten zorgen en een berg naaisel wanhopig te moeten doorworstelen.’
‘Wil jij hem hebben?’ vroeg Laura met een treurig lachje.
‘Ik had er ten minste zoo veel beweging niet over gemaakt. Wij hebben niets geleerd als een huishouden waar te nemen, dus kunnen wij immers niets anders doen dan trouwen. Je moet toch op de toekomst rekenen, en wie zal je helpen als ge oud zijt. Zelf kunt ge niet, daartoe ontbreekt je de kennis; er is dus geen andere keuze dan diengeen te nemen, die ons een bestaan aanbiedt.’
‘Maar, Henriette, is dan het ongelukkige huwelijk van Julie geen waarschuwing voor je?’
‘Jawel, maar ik zou niet zoo ongelukkig zijn. Julie trouwde in het denkbeeld dat van Hallingen een edel en liefdevol mensch was. Zij beschouwde hem als een wonder en toen zij al spoedig den lagen égoist leerde kennen, viel de Godheid van zijn hooggeplaatst standpunt en met bitteren spot moest Julie erkennen dat hij niets meer was dan een gewone man. Ik maak mij geen illusies, ik zou mij weten te schikken. Trof ik een echtgenoot, die lust had in pruttelen, brommen, opspelen en vloeken, ik zou er niet boos om zijn noch bedroefd. Neen, hoor! ik ging geregeld mijn gang. Ieder heeft zijn eigen departement en verder geen nieuws.’
‘Maar, Henriette, ik wist niet dat je zulke verheven! denkbeelden omtrent het huwelijk hadt, waarom hoor ik dat nu pas?’ was Laura's verbaasde uitroep.
‘Ik houd niet van expositie van ideés’, luidde het antwoord, en het verandert de zaak toch niet. Al wilt ge er mooie woorden voor kiezen, het feit is toch maar dat wij trouwen, omdat wij niet anders kunnen. Hé, zoo'n kalm leventje zou me wel bevallen, vervolgde Henriette, en dan zoo'n mooie landstreek waar je gaat wonen. Als predikantsvrouw kunt ge op zoo'n dorp nog veel goeds verrichten. Mijn eerste werk zou zeker het oprichten van een breischool zijn.’
‘Ik ben niet zoo philantropisch gestemd, viel Laura haar in de rede, ik heb geen aardigheid om die kleine, bruine, onwillige vingertjes tot breien te dwingen. Jij, vervolgde zij heftiger, jij zoudt het misschien zoo ver drijven dat je de varkens etiquette leerdet, want dat zijn daar immers de huisdieren? En onder al die wezens moet ik nu gaan leven,’ eindigde zij steeds driftiger, terwijl er een traan langs heur wang rolde en een lach door de kamer klonk.
Met innig medegevoel sloeg Henriette den arm om Laura's hals en prevelde: ‘Arm kind, kondt ge maar zoo gelaten
| |
| |
en kalm zijn als ik, gaarne zou ik je leed helpen dragen.’
Laura drukte haar dankbaar de hand en het moede hoofd tegen Henriette aanvleiende, zuchtte zij: ‘mocht dit mijn stervensuur zijn! Waarom leef ik, waarom? O mijn God, wat een ellende!’ ‘Kom’, zeide Henriette eindelijk, haar tranen afdrogende, ‘ik ga naar beneden om den tijd, dien ik er voor ons heb afgenomen, weer in te halen.’
Met het hoofd op beide handen gebogen bleef Laura treurig peinzend zitten, toen het binnentreden van haar vriendin Louize Venbergen haar deed opkijken.
‘Louize, wat ben ik ongelukkig,’ en onder een vloed van tranen wierp zij zich om haar hals. ‘Lieve, lieve Laura,’ fluisterde deze, ‘kan ik iets voor je doen?’
‘Neen, niemand kan me helpen, maar ge zult alles weten,’ en onder zuchten en tranen vertelde zij het gesprek met haar vader.
‘En wat hebt ge besloten?’ vroeg Louize, na met diepe aandoening Laura's biecht gehoord te hebben.
‘Ik zal mij opofferen, ik zal een leven vol ellende dragen, het is immers mijn plicht.’
‘Uw plicht!’ riep Louize uit. ‘Neen!’....
‘O zwijg’, bad Laura, ‘ik weet wat ge zeggen wilt. Veracht mij niet, omdat mij de moed ontbreekt sterk en standvastig te zijn en ik geen kracht gevoel om te strijden.’
Heeft een vader het recht om van zijn kind zoo'n offer te vragen en is het kind verplicht zoo'n offer aan den vader te brengen, aan hem die zoo weinig blijken van toewijding gaf? Kan daar sprake van kinderliefde zijn? Die gedachten drongen zich aan Louize op, doch Laura's smeekende blik weerhield haar die woorden te uiten. ‘Bedenk, Laura,’ sprak zij eindelijk, ‘bedenk wat ge doet. Is eenmaal die knellende band gelegd, dan kan niets of niemand dien meer verbreken. Kunt ge geen werkkring vinden, waarin ge zoo veel verdient dat ge uw broertjes en zusjes kunt voorthelpen?’
‘Ik?’ klonk treurig het antwoord, ‘waar zou ik de kennis garen, die mij in staat zou stellen voor mij zelve te zorgen. Door het kleine inkomen en de vele kinderen waren mijn ouders niet in de gelegenheid mij iets te laten leeren. Ik moet mij dus wel opofferen. O Louize, de toekomst is zoo donker, nergens zie ik een enkelen lichtstraal,’ en snikkend liet zij het hoofd op Louize's schouder vallen.
Louize drukte haar een kus op het voorhoofd en treurig zagen beide meisjes elkander aan.
Langzamerhand herstelde Laura zich weder en het hoofd schuddende, zeide zij. ‘Dat is mijn laatste zwakheid, voortaan zal ik mijn lijden met weemoedige vreugde dragen en mijn troost vinden in de opoffering, die ik voor hen allen doe; dan doe ik toch nog iets goeds op de wereld al is het veel minder dan ik zou wenschen.’
| |
| |
Duizend gedachten vlogen Louize door het hoofd bij die zwakheid en kracht, dat lijden en die opoffering, doch een enkele blik op Laura, die met schitterende oogen en gloeiende wangen fier en moedig de toekomst te gemoet wilde vliegen, deed haar uitroepen: ‘Kind, ik bewonder je in die groote toewijding, en’ vervolgde zij fluisterend, ‘ze hebben het niet verdiend.’
‘O, Louize, gij sterke, krachtige edele Louize, als ik ver weg zal zijn en eenzaam het ellendig lot zal dragen dat mij wordt opgelegd, troost en omzweef mij dan met uw beste gedachten. Ge zijt de eenige die mij begrijpt, ge zijt de eenige die gevoelt wat ik opoffer, en dat ik den moed niet heb mij vrij te strijden, dat ligt in mijn onkunde.’
‘Laura’, zeide Louize plechtig, ‘wie weet wat het lot u nog te dragen geeft, wie weet welke verzoekingen, welke martelingen, welke ellende nog uw deel zullen zijn; beloof me, als ge hulp, krachtdadige hulp noodig zult hebben, dat ge mij dan tot u zult roepen. Onvoorwaardelijk neem ik alle leed van u aan, vertrouw op mijn toegenegenheid, belooft ge?’
‘Dank, Louize, dank voor die woorden, ze zullen mij de kracht en den moed doen behouden - al waren ze mij haast ontzonken. Gaat ge mede naar binnen?’ vroeg Laura na een oogenblik zwijgens.
‘Neen, nu niet, ik moet weg!’ en na een hartelijken handdruk, vergezeld van een sympathieken blik, verliet Louize de kamer en snelde naar buiten. Peinzend over het middel om het droevig lot van Laura te verzachten, kwam zij te huis, waar zij zich naar haar eigen kamertje begaf, om ongestoord te kunnen nadenken. Zij bevond zich in de pijnlijke positie van iemand die ziet lijden wat men liefheeft en zich onmachtig gevoelt om te helpen.
‘Arme Laura!’ riep zij uit, ‘wat hadt ge groot kunnen wezen, als men u niet had gedwongen klein te zijn. Wanneer zal dat dommelen ophouden van u, ouders, die meent dat uw kind slechts bestaat om u ten dienste te zijn. Wanneer zult ge leeren begrijpen dat ge geen reden of recht hebt om liefde te vorderen en het allerminst van uw kind, zoo ge zelf geen liefde hebt getoond. Wanneer zult ge de misdaad inzien, kinderen te hebben, als ge er slechts eten voor hebt en hen niet in de gelegenheid kunt stellen zich een positie in de maatschappij te verschaffen. Een man, die twee à drie keer een brood steelt om zijn honger te stillen, wordt als dief en boef gebrandmerkt en gevangen gezet, maar een man die trouwt, zeven à tien kinderen de wereld inzendt, sterft en een zwakke, ziekelijke, afgewerkte, afgesloofde en afgetobde vrouw nalaat, om, zonder eenig middel van bestaan, voor dat erfenisje te zorgen, wordt geprezen als een braaf, fatsoenlijk mensch, die altijd zijn best heeft gedaan om vrouw en kinderen van het noodige te voorzien. Die steelt wordt gevangen gezet en die vrouw en eenige kinderen ongelukkig maakt wordt
| |
| |
gedecoreerd met een lintje “van gewoonte”, in plaats van bij tijds in een krankzinnigengesticht geborgen te zijn. Voor 't eene soort misdadigers weet men plaats te vinden, voor het andere niet. Zeker uit gebrek aan localiteit of vrees voor overbevolking.’
Driftig wandelde Louize eenige malen haar kamer op en neer. ‘Arme Laura!’ zuchtte zij, ‘waart ge mijn zuster geweest! Wat zoudt ge sterk en dapper zijn. Welk lot mij ook treffe, overwinning of teleurstelling, vreugde of smart, geluk of ellende, de gedachten aan mijn zorglooze jeugd en aan mijn ouders zullen de bron zijn, waaruit ik telkens nieuwe levenskrachten zal putten, het uitgangspunt waarvan ik moedig en vastberaden de vooroordeelen der menschen zal bestrijden.’
Lang nog bleef Louize op haar kamertje, tot dat zij eindelijk met meer kalmte over Laura's treurig lot met haar ouders kon spreken. Mijnheer noch Mevrouw Venbergen wisten raad te geven en Louize sliep in met het bittere gevoel van onmacht van niets te kunnen tegen zoogenaamde zedelijke wetten.
| |
VIII.
Louijze Venbergen werd door al haar kennissen lief, aardig, vroolijk, geestig genoemd. De ouderen van dagen hadden diep gezucht en hun intieme vrienden hardop ingefluisterd ‘dat men het een wonder mocht noemen dat Louize nog al schikkelijk te recht was gekomen.’
Enkelen meenden zelfs dat hun ongevraagde raadgevingen en lessen Louize het standpunt ‘schikkelijk’ had doen bereiken, want een opvoeding, zooals die dwaze ouders aan hun kind gaven, daarover kon men niet genoeg het hoofd schudden. Oud en jong was het echter op een punt eens, n.l. dat Louize niet was als andere meisjes. Waarin en waaraan het echter lag, ja hoor, dat konden zij niet zeggen, maar het was zoo.
‘Jammer’ galmden nogmaals de oudjes, ‘dat zij niet naar ons hebben geluisterd, dan was Louize juist als onze kinderen geworden en nu...... de toekomst zal het leeren.’
Mijnheer en Mevrouw Venbergen wisten wel hoe hun vrienden (?) dachten en spraken, maar zij hadden de schouders opgehaald en gelachen en volgden toch hun eigen zienswijze. Zij hadden geleden en gestreden, door eigen kracht en eigen kunde hadden zij zich een positie weten te verschaffen. Zij hadden gevoeld wat aan hun opvoeding had ontbroken en van die ervaring zou hun kind de schoonste vruchten plukken.
Tot verwondering van al wat visites maakte bij de familie Venbergen, kende de kleine Louize op zesjarigen leeftijd geen a uit b. Nog nooit had het kind een breikous in handen gehad en - o vreeselijke wanbegrippen! - menigmaal speelde Mama zoo lang verstoppertje en krijgertje met haar kind, tot beide luid
| |
| |
lachend en vermoeid op het gras in den grooten tuin neervielen. Louize was dan ook een gezonde, wilde meid, steeds bedacht op allerlei guitenstreken en toch tot groot verdriet van de lieve vrienden zeer gehoorzaam. Niet op bevel, want dat kende het kind niet, maar uit liefde.
‘Om Mama genoegen te doen en weer eens prettig samen te spelen,’ daar deed zij alles voor. Als een der vrienden met gemoedelijkheid zijn raadgevingen omtrent opvoeding ten beste gaf, dan antwoordde Mijnheer Venbergen: ‘Laat het kind nu maar dartelen en spelen en physieke krachten vergaren om later het leeren te kunnen verdragen. Wij willen geen zwak, ziekelijk schepseltje van haar maken, al kan zij dan ook, als zij twaalf jaar is, weinig van de Hollandsche taal en niets van de beginselen van Fransch en Engelsch. Eerst moet zij gezond en krachtig zijn en dan zal de rest wel volgen; en geloof mij, op zestienjarigen leeftijd zal zij niets minder kennen dan de andere scholieren en heeft zij misschien het voordeel van een uitmuntende gezondheid.’ En bij Mevrouw was ook al geen troost te vinden, zij dacht precies als Mijnheer.
‘'t Is te hopen,’ zeide de vriend, ‘dat je gelijk zult hebben, maar ik vrees.’
‘Wij niet,’ en lachend zagen zij den opvoedingraadgever na, die zich zuchtend verwijderde.
Eindelijk ging Louise naar school, waar zij met zooveel ijver en lust leerde, dat zij spoedig den verloren tijd inhaalde. Toen zij achttien jaar was, trad zij met een gezonde opvatting van het leven de wereld in. Met een vriendelijken blik en een lach op de lippen, zag zij kalm, moedig en vastberaden in, dat ‘werken’ het levenswoord is. Vol vertrouwen ging zij de toekomst te gemoet, uit eigen wil en eigen kunde zou zij de kracht putten om te strijden voor het ware en het edele. Zij, met haar achttien jaren, stapte gemakkelijk over vooroordeel en traditie, en dank zij haar opvoeding, wist zij die op de juiste waarde te schatten. Met diep gevoel begaafd, had zij 't lijden leeren kennen en begrijpen, en met geestdrift trachtte zij te troosten en te helpen.
En de kennissen haalden weer de schouders op en fluisterden nog harder: ‘Mevrouw Venbergen vermeent dat zij bij Louize in de eerste levensjaren de beginselen heeft gelegd, die nu zulke resultaten opleveren, dat de tijd, dien zij aan het kleine hoofd en hart besteedde, niet nutteloos is geweest.’ - ‘Maar dwaas wie 't gelooft’, zeide een oude, lastige Mama, aan 't eind van 't gesprek, ‘'t is dom geluk en anders niet.’
Mijnheer en Mevrouw Venbergen waren onbemiddeld en daar zij geen geheimen voor hun dochter hadden, wist Louize dat zij een betrekking moest kiezen, die in haar onderhoud zou kunnen voorzien. Na veel wikken en wegen had zij een betrekking aanvaard op een groot handelskantoor, waar de correspondentie,
| |
| |
ook in de vreemde talen, haar was opgedragen. Bij die keus hadden de kennissen elkâar nogmaals geraadpleegd op welke wijze zij de familie Venbergen de oogen zouden openen. Maar al wat zij zeiden, stuitte af op de kalme redeneering van Mijnheer, de vriendelijke bedaardheid van Mevrouw en het vroolijk gelach van Louize. Wat had men zich zelf en anderen reeds dwaze dingen van Louize voorspeld en hoe jammer, zij treedt nu reeds sedert vier jaar als een zelfstandig wezen op en er waren reeds enkelen, die met een zweem van eerbied over haar spraken. Die voorspellingen hadden met alle andere voorspellingen gemeen, dat zij niet uitkwamen. Wat gaat het toch vreemd in de wereld, hadden de vrienden het maar kunnen veranderen!
| |
IX.
Drie maanden waren sinds het engagement van Laura verloopen. Zij was kalm en vriendelijk en had zelfs bij het ontvangen der felicitatien geglimlacht. Slechts ééns in al dien tijd had zij zich verraden. Haar broêr Willem had eens, toen zij alleen waren, haar op het geweten af gevraagd, waarom zij Dominé Duldberg trouwde, daar hij innig overtuigd was dat zij niet sympathiseerden. Laura was hem snikkend om den hals gevallen en had slechts gefluisterd:
‘Vraag naar niets, het moet zoo zijn!’
En toen hij haar met hartelijke woorden tot bedaren had gebracht en haar had voorgehouden dat zij geen dwaze dingen moest gaan doen en altijd verzekerd kon zijn dat hij voor haar zou zorgen, had zij hem verzocht daarover nooit meer te spreken en haar zwakheid niet te verraden, daar zij dan nog veel ongelukkiger zou zijn. Willem had gebeden dat zij aan hem haar vertrouwen zou schenken maar niets had geholpen. Zij had haar tranen weggeveegd en zich een ‘dwaas kind’ genoemd, dat zelf niet wist wat het verlangde. Zij had gelachen en geschertst en was zoo vroolijk geweest als in vroeger dagen. Willem was toch niet overtuigd, doch kende haar te goed om niet verzekerd te zijn dat zij hem niets zou vertellen en besloot daarom haar oplettend gade te slaan en zoo doende achter de waarheid te komen. Dominé Duldberg was tevreden over zijn eerste zegepraal en wat hem het meest verwonderde was, dat zij zoo heel kalm den dag, waarop haar huwelijk bepaald was, had aangehoord. Zij had enkel gevraagd: ‘Zoo spoedig reeds?’ Op zijn toestemmend antwoord had zij het hoofd gebogen en gezegd dat zijn schikking door haar zou worden goedgekeurd. Hoe meer het tijdstip naderde, hoe stiller Laura werd. Dagen zat zij te werken zonder een woord te spreken of op iets om zich heen acht te geven; slechts de komst van Louize Venbergen kon haar eenig belang in het werkelijke leven inboezemen.
| |
| |
Eindelijk brak de huwelijksdag aan. Arme Laura, wat gevoelde zij de zwaarte van den keten, die haar voor altijd zou knellen.
De eerste ochtendstralen begroetten haar met tranen in de oogen, terwijl zij te vergeefs trachtte haar kalmte terug te krijgen.
‘Kom,’ fluisterde zij, ‘wees sterk, ge hebt al zoo veel geleden en gestreden, ook dit nog, het is immers mijn plicht!...
‘Neen, daaraan wil ik heden niet denken, want ik moet sterk zijn’; en vastberaden begon ze zich te kleeden.
Toen Louize haar kamertje binnentrad, had zij zich geheel hersteld en reikte haar glimlachend de hand.
‘Heden voor 't laatst, Louize’, zeide Laura, ‘mijn grafkuil is nu groot genoeg, ik heb er de laatste schop aarde uitgedolven. Heden laat ik er mij inglijden en dan kan men onmiddellijk beginnen den kuil vol te gooien en hoe vlugger hoe liever! Als ge hoort dat ik ziek ben en sterven ga, verheug u dan dat mijn lijden spoedig voorbij zal zijn en wees overtuigd dat de laatste oogenblikken, die ik op aarde beleef, aan u zullen zijn gewijd.’
Het binnentreden van mevrouw Wollink belette Louize, die hevig ontroerd was, iets te antwoorden. Laura liet zich den sluier vastmaken en zonder een enkelen blik achterwaarts te slaan volgde zij haar moeder.
Toen de pas gehuwden in de kerk verschenen, maakte die bleeke jonge vrouw, uit wier trekken lijden en uit wier oogen berusting spraken, een pijnlijken indruk. En toch was zij schoon met dat fijn besneden gelaat, half verborgen onder den sluier. Toen de predikant den zegen over hen uitsprak, wierp zij een blik op Louize, een blik, door haar alleen begrepen en gevoeld. Wat een zielskracht en standvastigheid vertoonde dat zwakke wezen.
‘Zie zoo’, dacht notaris Wollink, toen mijnheer en mevrouw Duldberg waren vertrokken en het huishouden weer even geregeld ging als de friesche klok, ‘zie zoo, ik heb toch maar wijs gehandeld met mij niet aan die meisjesgrillen te storen. Een mooie partij, veel geld, zij zal zeker gelukkig zijn.’
Dwaze vader, de toekomst zal het leeren of ge goed hebt gehandeld om uw kind het hart te breken, de kracht te verpletteren, den moed uit te dooven en voor altijd aan ketenen te leggen. Dwaze vader, arm kind.
| |
X.
Albert Berton, klerk bij den notaris Wollink, zat alleen op zijn kamer, die zoo comfortable mogelijk ingericht was. Het aanbrengen van eenige articles de luxe, bloemen, gravures, etc. getuigden van den goeden smaak van den eigenaar. Albert zelf echter scheen niet bijzonder goed gestemd te zijn. Met zekere onrust nam hij een boek van de tafel en zich op de sopha nederwerpende las hij eenige regels, bladerde van achter naar voren
| |
| |
en eindigde met het weder op tafel te werpen. Oprijzen, de kamer rondwandelen, en weer gaan zitten, wisselden elkander af.
‘Wat moet ik toch doen!’ riep hij eindelijk uit, ‘de gedachte aan Louize Venbergen beheerscht mij zoo geheel, dat ik haast niet in staat ben mijn werkzaamheden te verrichten; en toch aarzel ik haar te vragen. Zoo'n geëmancipeerde vrouw, wat zou Mama wel zeggen? Ik ben toch dwaas,’ vervolgde hij na een oogenblik zwijgens,’ om mij aan al die praatjes te storen, ik gevoel dat haar bezit alleen mij gelukkig kan maken. 't Is een ellendige positie, niet te weten wat men wil.’
Terwijl Albert over het voor en tegen van een huwelijk met Louize dacht, kwam Willem Wollink de kamer in. Willem was vroolijk als altijd en nadat hij te vergeefs had beproefd met Albert een gesprek aan te knoopen, riep hij eindelijk uit: ‘Mon Dieu! Wat ben je heden vervelend!’
‘Als je dat vindt, dan begrijp ik niet dat je mij en mijn kamer al niet lang adieu hebt gezegd.’
‘Bah, bah, je slaat van den pruttel- tot den kwaden toon over, maar 't helpt je toch ook niet. Het bevalt mij hier extra goed’, vervolgde Willem, zich gemakkelijk op de canapé uitstrekkende, ‘ik heb Mama ook al dikwijls om zoo'n dingetje verzocht. Maar ja wel, te duur, te duur, dat is alles wat ik thuis hoor. Duldberg heeft toch een goede daad gedaan met die partij te geven. Het was dol prettig; ik kan nog vroolijk worden, als ik er aan denk.’
‘Er zijn soms feesten die een hemel beloven, maar enkel teleurstelling opleveren.’
‘O!’ vervolgde Willem, alsof hij dien uitroep van Albert niet had gehoord. ‘Wat is die Marie Durand toch een beauté en wat heeft Anne Leidsing mooie krullen, en wat danst zij heerlijk. Dat logeetje van Mimi v.d. Horst is toch een prachtexemplaar, hoe gracieus en hoe poëtisch in haar uitdrukkingen. Het coquet nufje, Angélique v.d. Does, is toch altijd onwederstaanbaar. Maar Louize Venbergen blijft altijd de vroolijke, geestige ziel, prettiger meisje geloof ik niet dat er leeft en wat kan ze je de waarheid zeggen, altijd lachend, maar vul je zakken al vast maar, zij geeft je ruim gelegenheid. Maar Emma Böhling was toch weer la reine du bal. Ik zou zoo wel eens een geheelen dag naar haar willen kijken, maar om prettig te praten dan prefereer ik Louize.’
‘Zoo, was ze tegen jou zoo vriendelijk?’ vroeg Albert, nadat hij zijn vriend bedaard had laten uitspreken.
‘Ja, gelukkige sterveling die ik ben, zij heeft mij drie dansen gegeven. Ik kon ook niet nalaten haar in het oor te fluisteren hoe lief’...
‘Wat hebt ge tegen haar gezegd?’ riep Albert eensklaps uit, terwijl hij snel opspringende zijn vriend een barschen blik toewierp.
| |
| |
‘Nu, nu, ik zou haast zeggen wat kan het jou schelen?’
‘Schelen kan het mij zeker; als jij haar weêr op je oude manier allerlei ongemeende liefdesbetuigingen hebt ingefluisterd, dan zou ik je dat al heel kwalijk nemen. Maar neen! ik heb er geen recht toe, doe wat je wilt.’
‘Je bent verliefd op Louize!’ riep Willem van de kanapé opspringende. ‘Trek je daarom zoo'n benauwd gezicht. Je ziet er juist uit als een monnik die zich oefent in het scheelzien, waarvoor hij een extra plaatsje hierboven hoopt te verkrijgen.’
‘Ach Willem! spot maar niet met me; als je ook eens verliefd waart.’
‘O God, man, dat ben ik al zoo dikwijls geweest en ik vrees zelfs nog eens aan die kwaal te zullen succombeeren.’
‘Toch zeker nooit in zoo'n groote mate als ik nu, anders zoudt ge een geheel anderen toon aanslaan.’
‘Ik heb waarlijk medelijden met je. Heeft ze je direct geweigerd of met de noodige “Maars” en “Als”?’
‘Zij heeft mij nog niet kunnen weigeren, want ik heb haar nog niet gevraagd.’
‘Wat!’ riep Willem verbaasd, ‘je treurt dus maar in de veronderstelling dat zij “neen” zal zeggen?’ en hij lachte zijn vriend zoo hartelijk uit dat deze onmogelijk boos op hem kon worden.
‘Wees niet zoo dwaas,’ zeide Albert ernstig, ‘en zeg liever eens of gij haar niet al te verstandig vindt om mijn vrouw te worden?’
‘Neen, Albert. Zelden leerde ik twee menschen kennen, die zoo veel voor elkander kunnen zijn als gij beiden. Louize's opvoeding heeft haar niets doen verliezen van dat echt vrouwelijke, dat zoo zeer onze sympathie wekt. Had ik een opvoeding gehad als gij, dan zou ik alles opofferen om haar te bezitten.’
‘O, Willem, ik leef tegenwoordig in zoo'n tweestrijd, dat ik er half krankzinnig van ben.’
‘Maak er dan een einde aan en beproef je geluk.’
‘Dat besluit heb ik al dikwijls genomen, maar dan komt die brief van Mama mij in de gedachte en mijn besluit wordt weer niet volvoerd.’
‘Ik begrijp niet hoe iemand, zoo flink ontwikkeld als jij, zich zoo aan de publieke opinie hecht. Uit vrees van geplaagd en uitgelachen te worden met je verstandige vrouw, zult ge haar niet vragen, waarover je later bitter berouw zult hebben.’
‘Dat is niet waar!’ stoof Albert op, ‘ik ben al ongelukkig genoeg en jij behoeft me zulke onverdiende verwijten niet te doen. Ik neem je 't heel kwalijk, hoor!’
‘Bedaar: als je de waarheid nog niet wilt hooren uitspreken dan zal ik ze wel verzwijgen; en nu brisons là dessus en zeg me maar of je mee gaat wandelen.’
‘Neen.’
| |
| |
‘Nu, adieu dan, ik ga bij mevrouw v.d. Horst een visite maken, in de hoop het mooie logeetje te spreken.’
‘Je blijft even veranderlijk in je liefde’, zeide Albert lachend, die het bespottelijke van zijn boosheid inzag.
‘Dat vrees ik ook, behalve als ik Albert Berton heette, want dan vroeg ik Louize.’
Na zijn vriend hartelijk de hand te hebben gedrukt, verliet hij zingend de kamer.
Albert zag hem zuchtend na. Ja, hij moest Willem gelijk geven, hij durfde haar niet vragen, zoo'n vrouw zou immers zoo veeleischend zijn - en toch hield hij zoo zielsveel van haar.
| |
XI.
Kalm en berustend, even als bij haar huwelijksgelofte, was Laura haar echtgenoot naar haar nieuwe woning gevolgd. Met blijkbare zelfvoldoening had hij haar al de prachtig gemeubileerde kamers laten zien, een moeite die zij beloonde door zich te dwingen zijn rijkdom te prijzen. Eindelijk in de woonkamer terug gekeerd, had hij haar naar een canapé geleid, zijn dagelijksche gewoonte en eenige huishoudelijke schikkingen medegedeeld, met het naar een bevel klinkend verzoek zorg te dragen dat alles naar zijn wensch werd uitgevoerd. Toen Laura alleen was had zij met een schier wezenloozen blik rond zich gezien en had moed noch kracht gevonden om over iets anders dan over haar treurig lot na te denken.
Wel hadden verschillende kennismakingen haar veel afleiding bezorgd; doch de slaafsche eerbied, waarmede men den dominé behandelde, overtuigde haar van zijn onbeperkte macht tegenover de inwoners van het dorp. Met alle mogelijke krachtsinspanning had zij getracht de oude opgeruimdheid terug te vinden, maar een scherp woord en een spottende blik van haar echtgenoot werkten als verlammend op haar vroolijkheid. Menigmaal had zij hem op de groote onrechtvaardigheid en valschheid gewezen, waarmede hij zoo veel menschen behandelde, doch op spottenden toon had hij haar naar de keuken en linnenkast verwezen, als zijnde daar de plaats voor een huisvrouw.
Al die teleurstellingen, al die grieven waren te veel voor haar. Steeds zwakker en doffer werd haar blik, steeds trager haar gang, steeds smaller haar vormen, doch dominé Duldberg scheen het niet te begrijpen. Het waren grillen, zooals alle dames zich wel eens veroorloven, zeide hij, en hoe minder men die ziet hoe beter. Hij had anders geen reden tot klagen, zij deed alles wat hij beval en verder vroeg hij niet.
Twee jaren waren voorbijgegaan en Laura was zoo ziek dat men voor haar behoud vreesde. Met een pijnlijk lachje om de bleeke lippen hield zij onafgebroken haar blik op de deur ge- | |
| |
vestigd. Bij naderende voetstappen kleurde een zacht rood haar wangen, haar oog schitterde en met een levendige beweging strekte zij de hand uit, doch helaas niemand trad binnen.
Eindelijk opende zich de deur en zachtkens trad de docter naar haar toe. Met een weemoedig lachje beantwoordde zij zijn deelnemende vragen en angstig haar gelaat tot hem opheffende, fluisterde zij gejaagd:
‘Docter, hebt gij voor mij geschreven? Zal zij komen? Zal ik Louize zien?’
‘Wees gerust, mevrouw, reeds morgen is zij hier.’
‘Ik ben gerust, docter, ik dank je.’
Langzaam sloten zich haar oogen en dank zij de geneesmiddelen, viel zij in een diepen slaap. De docter bleef nog lang naar die jonge vrouw staren, die, hij hield zich er van overtuigd, spoedig zoude sterven. Innig medelijden lag er in den blik, dien hij op haar sloeg. Hij begreep wat haar zoo jong nog deed wegkwijnen, hij begreep haar lijden en berusting.
Meestal lag zij in ijlende koortsen, maar in een volkomen helder oogenblik had zij hem het adres van Louize opgegeven en gebeden dat hij haar zou vragen spoedig te komen. ‘Doch,’ had zij gefluisterd, ‘laat Duldberg niet weten dat ik het vroeg!’
Louize was gekomen; de docter had haar omtrent Laura's toestand de noodige inlichtingen gegeven en trad nu de kamer binnen om de jonge vrouw haar komst te melden.
Met een hartstochtelijke beweging had zij zijn hand gevat en hem met warme woorden voor zijn hulp bedankt.
Toen had zij langzaam en plechtig gevraagd: ‘Docter, zeg mij oprecht de waarheid, kan ik nog één dag leven?’
‘Ja Mevrouw.’
‘Goddank, nog een bede, denkelijk de laatste. Wilt ge zoo veel mogelijk zorgdragen dat wij ongestoord samen zijn?’
‘Ik zal er voor zorgen, Mevrouw,’ antwoordde de docter bewogen.
‘Ge maakt mij gelukkig en dat is mij nog niet dikwijls gebeurd in mijn leven. Dank, docter, dank! En nu breng haar bij me. Spoedig.’
Louize vloog de kamer in en in tranen uitbarstende viel Laura haar om den hals. Nadat beiden wat bedaard waren, zeide Laura:
‘Binnen weinige dagen zal ik sterven; nooit had ik gedacht dat ik met zoo veel verlangen mijn dood zou te gemoet zien. Vrij, Louize, vrij! wat lacht dat denkbeeld mij toe. O wat heb ik veel geleden in die twee jaren dat ik je niet heb gesproken, doch nu moet ge alles weten.’
De jonge vrouw liet het hoofd op de hand zakken en zonder Louize aan te zien, vertelde zij van haar leven en lijden, haar ongeluk en ellende. Hoe haar echtgenoot haar stelselmatig had vermoord, hoe hij ieder sprankje van geest en gevoel machinaal
| |
| |
had gedood, hoe hij haar had gedwongen om volgens zijn wil ‘ja en neen’ te zeggen, hoe hij haar alle individualiteit had ontnomen, hoe hij zelfs eenmaal had gedreigd haar te slaan.
De gedachte aan die beleediging deed haar nog ontstellen en met gesmoorde stem riep zij uit: ‘Begrijpt ge mijn lijden? Ellendig lot en ellendige menschen die mij hebben gedwongen zoo ongelukkig te zijn en te blijven.’
Na een oogenblik zwijgens vertelde zij hoe ze had getracht haar afkeer voor hem te onderdrukken, hoe zij zich had gedwongen goed te zijn en zijn wenschen te voorkomen en hoe zij met zich zelf had geworsteld om hem maar eenigszins lief te hebben, doch hoe al haar pogingen door hem zelf waren verijdeld en hoe zij nu niets dan de diepste verachting voor hem gevoelde.
‘Wat gaf ik om al die pracht die mij omringde,’ vervolgde zij droevig, ‘ik zwief mijn mooie kamers rond, maar kon nergens vrede vinden. Mama is in al dien tijd eens bij mij geweest en - vreemd, niet waar? - ik was blij toen zij weer wegging. Ik leefde half bewusteloos en gaf om niemand. Nu twee maanden geleden had ik een hevige bloedspuwing. De docter beval rust en stilte, maar ik was zoo dwaas niet om zijn bevel op te volgen. Opgeruimd en vroolijk in het vooruitzicht spoedig te sterven en uit al mijn ellende te zijn, schikte ik mijn zaken en vermoeide mij zoo veel ik kon. Bij de gedachten aan mijn scheiden kwam er nog een wensch bij me op, een verlangen, dat mij bijna verteerde. Ik wilde nog eenmaal Willem zien en met mijn sterven moest gij bij me zijn. Ik schreef voor het eerst in mijn huwelijk aan Willem en hij kwam. Slechts een paar uren zijn wij samen geweest, mijn echtgenoot meende ons zijn gezelschap te moeten schenken. En nu is mijn leven bijna geëindigd. Zonder weemoed scheid ik van een wereld, die mij niets gaf. Mijn jeugd is vreugdeloos voorbijgegaan, mijn verdere dagen zijn diep ellendig geweest. Egoisme en laagheid is al wat ik op mijn pad heb ontmoet; slechts enkelen heb ik kunnen achten en lief hebben.’
Vermoeid van het vele spreken leunde zij haar hoofd tegen Louize aan, doch spoedig herstelde zij zich weder en haar ernstig aanziende, zeide zij: ‘Vertel me nu uw leven.’
Louize knielde voor het bed neder en Laura's hand vattende sprak zij van de liefde en vriendschap, die haar ouders haar betoonden, en hoe zij die met het grootste vertrouwen en toewijding beantwoordde. Hoeveel zij getreurd had over het huwelijk en het vertrek van Laura, hoe zij met haar gedachten altijd om en bij haar was geweest, hoe weinig meisjes zij in den kring van haar kennissen had ontmoet, die konden of wilden begrijpen dat ook een vrouw arbeiden moet, dat zij een andere roeping heeft dan ondergeschikt te zijn, hoe zij had getracht te
| |
| |
helpen en te steunen en hoeveel zij tegen vooroordeel had moeten strijden.
‘En Henriette?’ vroeg Laura, toen Louize zweeg.
‘Zij schikt zich, evenals vroeger, en Julie is verstandig geworden door haar lijden. Met onvermoeiden ijver, trots alle tegenwerking van Van Hallingen, tracht zij haar kinderen te vormen en gelukkig te maken.’
‘En Albert Berton?’ vroeg Laura, terwijl zij haar arm om Louize sloeg en haar medelijdend aanstaarde.
‘Ge behoeft me niets te zeggen,’ vervolgde zij, ‘ik weet alles van Willem, ik weet hoe Albert met alle oprechtheid en innige trouw mijn Louize bemint en ik begrijp ook dat gij hem liefhebt; maar ik weet ook hoe hij aarzelt, hoe hij vreest, hoe hij naar de goedkeuring van anderen verlangt en welk een grooten invloed zijn Mama op hem heeft. Ik weet hoe hij zal wachten, hoe hij eindelijk de kracht zal vinden om zich boven het armzalig vooroordeel te verheffen, maar ik vrees ook dat het dan te laat zal zijn.’
‘Ja, te laat!’ viel Louize haar in de rede. ‘Eenmaal heb ik hem liefgehad, nog acht ik hem, maar nooit zal ik zijn vrouw worden. Die strijd heeft mij krachtiger gemaakt, moediger ga ik de toekomst te gemoet, met meer zelfvertrouwen weet ik te handelen, meer menschen heb ik leeren begrijpen, zachter leeren oordeelen, meer fouten leeren vergeven. En bovenal heb ik gewerkt, onvermoeid en onverpoosd heb ik mijn geest ontwikkeld, maar ook de nietigheid van velen dieper gevoeld.’
‘En nu?’ vroeg Laura.
‘Ik ben kalm en tevreden. Mijn opgeruimd humeur is mij niet trouweloos geworden en trachten sombere gedachten zich van mijn geest meester te maken, dan zoek en vind ik mijn steun in werken.’
Laura trok Louize dicht bij zich en onbewegelijk staarden beiden elkander aan. Weer namen zij afscheid, doch nu voor het laatst.
‘Overal schaduw, nergens licht!’ riep Laura eensklaps en rillend zonk zij bewusteloos in de kussens neder. Na veel moeite gelukte het den docter, die op het geroep van Louize met Dominé Duldberg binnengekomen was, haar in het bewustzijn terugte roepen. Nog eenmaal opende zij de oogen en Louize's hand drukkende, zeide zij afgebroken: ‘Ik vergeef mijn ouders en ook u, vervolgde zij tegen haar echtgenoot, maar ga nu weg, laat mij kalm sterven.’
Zij reikte den docter de hand en groette hem met een enkelen blik, toen wendde zij haar gelaat naar Louize, langzaam sloten zich haar oogen en met een laatsten groet voor Louize op de lippen, sliep zij voor altijd in.
| |
| |
| |
XII.
Jaren waren voorbijgegaan en weer zat Albert Berton op zijn kamer, doch nu niet alleen, twee blonde krulkopjes speelden om en rond hem. Wat was er veel veranderd en wat had veel anders kunnen zijn.
Gelijk Laura eenmaal had voorspeld had hij Louize gevraagd, maar om haar onherroepelijk ‘te laat’ te hooren. Zij beminde hem niet meer met die vrije vertrouwende toewijding, die zij meende voor haar echtgenoot te moeten gevoelen. Ontevreden op zich zelven en op anderen had hij zijn kamer, zijn partijtjes, zijn boeken en zijn vrienden vervelend gevonden. Hij had jaren lang er meê gedweept eenmaal een lief, verstandig vrouwtje te hebben, duizend edele gedachten waren in zijn geest opgekomen. Velen had hij gesteund, geleid en goedgedaan en wat was nu zijn loon?
Verdrietig herdacht hij het verleden; was hij toen minder onder den indruk van dat groote: ‘Qu'en dira-t-on’ geweest, dan had hij nu gelukkiger kunnen zijn. Zijn Mama was gestorven, hij stond dus met zijn groot fortuin alleen op de wereld. Willem, de eenige ware vriend, die zijn strijd tusschen liefde en vooroordeel had gekend, in diens blik meende hij een zacht verwijt te lezen, al werd hij ook door zijn hartelijken handdruk van zijn sympathie overtuigd. Het werd hem te eng, hij besloot te reizen. Een andere omgeving zou hem andere gedachten schenken, nieuwe indrukken zouden de oude verdrijven.
Na een jaar keerde hij terug, onvoldaan met zich zelf en hakende naar Louize's hartelijken lach en geestig woord. Hij zou zijn warmer gevoel verbergen, hij zou meer kracht en moed behoeven, maar hij moest haar kunnen zien en spreken. De tijd van treuren en mijmeren was voorbij en het eenzame van zijn kamer werd hem steeds onverdragelijker. Andermaal besloot hij een vrouw te vragen, doch nu eene die niets meer vroeg, niets meer verlangde dan men gewoon is een vrouw te geven. Vergenoegd wreef de notaris Wollink in zijn handen, toen nu ook Henriette met Albert een goede partij zou doen. Zonder eenige aarzeling had zij haar toestemming gegeven. Zij was recht gelukkig die drukke huishoudelijke bezigheden, die vervelende kinderen, dat eeuwig naaien, begeleid door allerlei klachten over onkosten en geldgebrek, te kunnen ontvluchten. Zij zou voor het eerst in haar leven eens vrij ademen en den dag kunnen zoek brengen, zoo als zij dat zelf wilde. Getrouwd zijnde bestuurde zij met de grootste zorg haar huishouden, was kinderlijk vroolijk met haar mooie kleeren en meubels, lachte en schertste, vlocht bloemen door haar lokken, doch toen de glans der nieuwheid was verdwenen, keerde zij, trots alle pogingen van haar echtgenoot, weer tot den rang van huissloofje terug. Albert was altijd kalm en welwillend voor haar, een half geuit verlangen
| |
| |
werd onmiddellijk voldaan, doch uit den huiselijken kring trok hij zich terug, was op zijn kamer of bij zijn vrienden. Hij wist dat zij te weinig ontwikkeld was om hem gelukkig te maken; zij begreep instinctmatig dat zij tegen hem moest opzien en een zeker soort van vrees deed haar alle opmerkingen, buiten haar werkkring, zorgvuldig verzwijgen. Een onoverwinnelijke hinderpaal lag tusschen hen, toch noemde die dwaze wereld hun huwelijk gelukkig.
Somber zwierf zijn blik door de kamer, hij leefde in 't verleden en 't heden, aan een toekomst kon hij nog niet denken.
Heden was Louize jarig, wat tooide hij in den geest haar eenvoudig kamertje met al wat schoon en bekoorlijk was en tot het hart sprak. Wat had hij gelukkig kunnen zijn en thans....
Bewogen liep hij de kamer op en neer, vatte een prachtigen ruiker en boog het hoofd om een bitteren lach en een traan in de bloemen te verbergen.
Met angstige oogen hadden de kleintjes die beweging gade geslagen. Mama had die mooie bouquet gegeven om mede te nemen naar Tante Louize en Papa..... die zette ze juist weer in de vaas; de angst verdween en de kinderen speelden weer voort. Mogelijk fluisterden die bloemen haar zijn groet toe, mogelijk sprak die traan van zijn lijden.
Ook Louize zat alleen op haar kamer. Beelden uit vroeger dagen kwamen ook haar in de herinnering; dagen van teleurstelling en grieven, van worsteling en strijd, maar ook dagen van hoop en vertrouwen, kracht en moed.
Haar Mama was gestorven, kalm en stil leefde zij met haar Papa, die zijn eenige vreugd, zijn eenig geluk in zijn kind vond. Fortuin hadden zij niet, maar door beider betrekking op het kantoor waren zij in staat zich van het noodige te voorzien. Onafhankelijk en vrij, met een scherpen blik in het leven, streed zij steeds voor recht en waarheid. Wel voerden heden haar gedachten haar ver in het verleden, wel dacht zij aan vroolijker jaardagen, maar kalmer dan deze kende zij er toch niet. Vlug en vreemd doorleefde zij nog eenmaal de voorbijgegane jaren. Louize stond op, streek met de hand langs het voorhoofd, haalde haar album en Laura's portret opslaande, zette zij zich op de canapé.
‘Arm kind,’ zuchtte zij, ‘wat snelde uw hart ook eenmaal in vroolijke verwachting de wereld in; wat zochten die jonge oogen verlangend naar 't gelukszonnetje, wat zou zij veel en krachtig hebben lief gehad, maar neen! teleurstelling, ongeluk, ellende en dan sterven.’ Met tranen in de oogen staarde Louize op het portret. Weer zag zij die stervende jonge vrouw, nog hoorde zij dien murmelenden afscheidsgroet.
Naast Laura rees het beeld van Albert Berton voor haar geest. Eenmaal had zij hem lief gehad, met al de kracht en al den gloed die in haar waren, toen had hij gezwegen en later had zij
| |
| |
hem niet genoeg vertrouwd om één leven, één toekomst met hem te deelen. 't Was immers aan zijn aarzeling, aan zijn laffe vrees voor de menschen, aan zijn gebrek aan moed te wijten, dat zij beiden niet vereenigd waren? Kon zij hem haar lijden vergeven. Had hij, de ontwikkelde mensch, zich aan 't vooroordeel moeten hechten? Dwazen, die in een uur vernietigen wat zij later met alle opoffering weer zouden terug wenschen.
Met een krachtige beweging schudde zij het hoofd.
Die strijd was immers gestreden, de weemoedige herinnering zou wel altijd blijven, maar 't lijden had haar oog gescherpt, haar geest ontwikkeld, haar hart verruimd. En zou zij nu hem niet vergeven? hij die leed door eigen schuld.
Met haar vroolijken lach en vriendelijken blik begroette zij de kinderen, die juist binnen traden en haar jubelend om den hals vlogen. Met de grootste oplettendheid bewonderde zij het fraaie bouquet en toen ook zij het hoofd, waarin zoo veel gedachten woelden, boog, snapten de kleinen over Papa en de bloemen.
Een traan parelde in haar oog. Zij begreep, zij gevoelde zijn lijden en ...... vergaf.
Middelburg, Aug. 74.
|
|