Aan Mej. L. Baart.
Brussel, 23 Augustus '74
Lucie lief! Wat heb je me nu gestuurd? - Wat moet ik met dit stukje aanvangen? Waarin zou 't geplaatst kunnen worden? Wie zou 't koopen? En door wie moet 't gelezen worden? Ik geloof dat we eerst een uitgever en dan een publiek... enfin, wat wilt ge dat ik er mee doen zal?
Luister, mag ik je een raad geven? een rekenmeesters-raad, met 't oog op de toekomst? Overhaast je dan niet en geef je eersteling niet af, schrijf voort, in 't zelfde genre, maar houd je koest, want ik weet met je stukje geen weg.... 't is.... 't is... 't is te mooi en te goed!!
Ik zal van den winter over de drukpers vechten en mijn best doen iets gedaan te krijgen in 't belang van de schrijvers, iets dat materieel zoowel als moreel steunt wie werkt. Krijg ik mijn zin (iets waar kans op is) dan zult gij over eenige maanden uw stukje veel voordeeliger kunnen verkoopen dan nu, en krijg ik mijn zin niet, welnu, dan hebt gij een weinig gewacht, voilà tout! Wilt gij 't echter dadelijk gedrukt hebben, dan zal ik 't zoo spoedig mogelijk opzenden en zien wat ik er voor krijgen kan.
't Laatste stukje van Elize is ook te geavanceerd voor onze achterlijke tijdschriften, maar J. Ten Brink, die 't waarschijnlijk niet durft te plaatsen, durft 't niet terug te zenden ook, uit angst voor: ‘Tik op den kleinen jongen!’
Als ik in uwe plaats was, en Elize bleef bij hare leesplannen (die ik zeer goed vind) dan liet ik beide stukjes voor eigen rekening drukken en verkocht ze aan de deuren der zalen, elken leesavond. Dat ge met Men te strijden zoudt hebben spreekt van zelf, maar wie Men niet aan durft moet naaien en thee schenken! Na een goede, flinke worsteling moet ge toch triomfeeren, zelfs over Men!