Mr. C. Vosmaer, 's Gravenhage.
Amersfoort, 25 April 1873.
Zeer Geachte Heer!
Tot mijn vreugde heb ik gezien dat U mijn laatste schrijven opgenomen heeft zooals ik het bedoeld had, niet als een oorlogsverklaring aan u, maar wel aan Nijhoff. - U vraagt mij of ik U vertrouw? Ja, ten volle. - Of ik u geloof? Ja, zeker. Maar dit alles verandert niets aan de zaak. De vraag is hier of een uitgever het recht heeft om het werk van een auteur te verbasteren of niet? En die vraag beantwoord ik met ‘neen’. - Toen Nijhoff mij laatst vroeg of ik dan niemand vertrouwde, antwoordde ik: ‘Ja wel, Mr. Vosmaer vertrouw ik, anders niemand.’ Dáárom zeker heeft hij u in den arm genomen om de kastanjes uit het vuur te halen, maar dat kan hier niet helpen. 't Spijt mij razend dat de correspondentie over dit kritiek onderwerp tusschen u en mij gevoerd werd, daar u mij, van het eerste oogenblik af, met zoo veel goedheid en eerlijkheid behandeld heeft, dat ik hoegenaamd geen reden had om u een enkel hard woord toe te voegen, integendeel!... Maar ik was kwaad op N. en dat ben ik nog, niettegenstaande al uwe éloges. Mij behandelt hij leelijk, al is hij dan ook nog zoo goed, en ik wil