| |
Schets.
Iets over Amerika.
Amerika! Amerika is het land van grootheid, kracht, vooruitgang en beschaving; waar alles berust op ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap;’ waar men tot aanzien komt door arbeid en tot rijkdom door vlijt; waar godsdienst door het staatsbestuur geweven is even als door het maatschappelijk en het huiselijk leven, en waar de self-made man hooger staat aangeschreven in de publieke opinie, dan hij die door geboorte of erfenis, aan titels of rijkdommen komt.
Maar is Amerika zóó? - Ja, zoo is 't boeken-Amerika, zoo schijnt 't groote land ons toe van verre; maar van nabij?.....
Haat en geld zijn de eenige grondslagen van de grootheid die zoo schoon schijnt op een afstand.
De godsdienst is haat. De maatschappij is geld. Haat geeft invloed en geld geeft macht.
En die twee krachtige élémenten te zamen houden 't groote Amerika in équilibre en maken er, voor 't oogenblik ten minste dien machtigen staat van, waarop de Amerikanen, met zooveel trotsch en zelfvoldoening, als op een model-staat wijzen.
Overdreven schijnt het, niet waar, om deze twee élémenten alleen te erkennen als de grondslagen dier momentaneele grootheid? Toch zijn zij dat en zal het zelfs niemand verwonderen dàt zij het zijn, indien men zich slechts herinnert dat het stemrecht algemeen is en dat de godsdiensten legio zijn!
Om tot de eene of andere hooge betrekking te geraken moet men er toe verkozen worden, en om verkozen te worden moet men stemmen hebben; die stemmen worden verkregen door geld.
Om een waardig lid eener godsdienstige gemeente te zijn, moet men trachten zijne kerk boven die van anderen te verheffen; het vernederen dier anderen is de eenvoudigste manier en die verkrijgt men door haat.
Geen wonder dus dat geld en haat den scepter voeren.
‘John’, vroeg een heer aan een neger, die noch lezen noch schrijven kon, ‘voor welke partij heb je de laatste maal gestemd?’
‘Voor deze, mijnheer,’ riep John, en hij gaf hem een kaartje, oud, smeerig en verkreukeld, dat hij bij zich droeg als een reliqui.
‘Goed, dan moet je nu eens voor een andere stemmen,’ antwoordde de gentleman, hem een nieuw kaartje voor zijn oudje gevende en er een papieren dollar bijvoegende, om John te overtuigen van de belangeloosheid zijner bedoelingen.
| |
| |
John lachte, liet al zijn tanden zien, gevoelde zijn eigenwaarde, ging heen en stemde.
Zóó regeert geld.
Een arme man, die gebrek leed omdat hij geen geld genoeg bezat om zich een fortuintje te koopen, had dertig jaar lang gewerkt en gezwoegd om in 't leven te blijven. Hij was glazenmaker en huisschilder geweest, vioolspeler, dansmeester, koopman, reiziger, advokaat en schoolmeester. Niets had hem geholpen, hij was goedhartig en eerlijk, en bijgevolg bleef hij arm.
Een zijner vrienden, die eerst meer geluk gehad had dan hij, maar nu in armoede zoowat met hem gelijk gesteld kon worden, kwam hem eens bezoeken.
‘Wel man!’ riep die slimme vos, heel goedig, ‘jij die den bijbel kent en 't wetboek bestudeerd hebt, die dus lezen, schrijven en spreken kunt, waarom richt je niet een kerk op?
Ik weet een geloof dat ik zelf verzonnen heb, en waarmee we fortuin kunnen maken, als we elkander helpen willen!’
De vriend verzon, de andere doceerde en 't duurde niet lang of er ontstond een geheel nieuwe gemeente, die een kerk liet bouwen met een lieve pastorie en een dominé benoemde, die preekte en catechiseerde, zooals hij vroeger viool gespeeld had en geschilderd en gedanst!
Nu een woordje over de vrouwen. De Amerikaansche vrouw wordt ons steeds geschetst als ‘une femme supérieure’ die alle goede hoedanigheden van den man vereenigt met de ‘charmes’ van de vrouw.
Zóó is ze mogelijk eenmaal geweest, en zóó treft men haar tusschenbeide nog aan, in de stille deftige woning, te midden van haar kinderen, die ze zelve opvoedt. Maar die krachtige, ernstige, fiere vrouw, met haar helder hoofd, haar lachend oog en haar edel hart, is geen type meer; zij is een uitzondering geworden. De jonge vrouw van tegenwoordig kan 't best vergeleken worden bij een wereldsche Parisienne. Vroolijk, levendig, oppervlakkig en trotsch, is zij wispelturig van natuur en koket zonder nadenken.
Wenscht zij iets dan is haar wenschen bevel, en waar hare ouders niet aan haar bevelen voldoen kunnen, daar wendt ze zich tot haar vrienden om gehoorzaamd te worden.
‘Wat een beelderige ring!’ riep een meisje van een jaar of achttien. En zij heeft het geroepen, net zoo lang totdat eenige jongelui van haar kennis haar met nieuwejaar den ring ten geschenke kwamen brengen!
Dat meisje was een ‘femme du monde’, haar ouders bewogen zich in de beste kringen en haar naam was zoo vlekkeloos, als die slechts wezen kon.
| |
| |
Mooi zijn en conquêtes maken, is 't grootste geluk der jonge meisjes.
Nu ze zijn dan ook mooi! Beelderig mooi! Ik heb nooit mooier vrouwen en nooit leelijker mannen gezien dan in Amerika!
En conquêtes?... Och, die maken ze bij dozijnen! Voor de eer alleen, en voor 't genoegen van er met de vriendinnen over te praten en te lachen. - En zóó leven ze voort, totdat ze eindelijk iemand vinden, dien ze uit liefde of uit berekening haar verder leven schenken. -
Trouwen zij uit liefde dan worden diezelfde koketjes gewoonlijk nog zuinige en werkzame huisvrouwtjes, die hare echtgenooten in eere houden als goudmijnen en van hare kinderen afgodjes en dwingelandjes maken. Trouwen zij uit berekening dan ruïneeren ze dikwijls man en kinderen, vader, broeder, vrienden, al wat onder hare handen valt, en lachen zij met een gebroken hart 't leven door, zonder eenig geluk te schenken of te vinden.
Het zijn deze twee soorten van vrouwen, welke men in de gegoede en hooge standen het meest aantreft. De geémancipeerde vrouw, zij die werkt voor haar onderhoud, zonder tot de laagste klasses der maatschappij te behooren, is een uitzondering.
Zij staat alleen.
Zij heeft een zwaren strijd te voeren om hare onafhankelijkheid te verkrijgen en, als ze die verkregen heeft, te handhaven. Is ze leelijk dan wordt ze bespot. Is ze mooi dan wordt ze beleedigd. Geholpen wordt ze nooit. In dit opzicht staat Amerika gelijk met Europa. Het eenige wat zij in Amerika vóór heeft is, dat zij er niet stelselmatig wordt tegengewerkt of wettelijk verstooten.
In de kinderwereld vindt men natuurlijk al de goede en al de kwade eigenschappen terug, welke in de menschenwereld den boventoon voeren. Dweepzucht, berekening, coquetterie en afgunst prijken zonder masker op de schoolbanken, zooals die sterke stimulanten onder de pompeuse namen van godsdienst, kennis, naïviteit en belangstelling in de wereld schitteren.
‘Ik wil niet langer naast je zitten!’ - riep een aapje van een jaar of vijf, terwijl hij zijn lei met hanepooten opnam en, met zijn griffel in den mond, naar een andere bank verhuisde. ‘Jij bent een luthersch kind en mijn Papa is een baptist dominé.’
‘Ja, die de menschen verdrinkt!’ antwoordde 't beleedigde meisje driftig.
‘Neen, dat doet hij niet, hij doopt ze maar.’
‘Dat doet hij wèl, ik heb 't zelf gezien!’
‘Dat lieg je!’ - met een klap die 't meisje vreeselijk aan 't schreeuwen maakte.
Daar kwam de schooljuffrouw op af.
‘Wat is hier te doen? Waarom schreit Maria?’
| |
| |
‘Omdat... omdat...’ - stotterde het jongetje. Maria gilde: ‘hij heeft me geslagen!’
‘Wat Sir!’ sprak de juffrouw verontwaardigd, zonder verder eenige navraag te doen, ‘slaat ge een vrouw? Gij, een man, een gentleman! Schaam u! Vergeet gij dat ge 't voorrecht hebt een Amerikaan te zijn? En dat de toekomst voor u open ligt als een rijke bron van welvaart en geluk? - Terwijl dat arme kind een meisje is, en dus bestemd is tot lijden en tot afhankelijk zijn?’
Daarop werd het jongetje bestraft òmdat hij een jongetje was, en 't meisje beklaagd òmdat ze een meisje was.
‘'t Doet er niet toe welk geloof je hebt’ - kwam een van haar vriendinnetjes haar troostend in 't oor fluisteren, ‘niemand heeft toch zulk mooi golden hair als jij!’
En 't jongetje?
Dat arme ventje stond met gebalde vuistjes in een hoek te pruilen en zijn makkertjes plechtig te verzekeren dat de vrouwen hem eenmaal betalen zouden voor hetgeen zij hem nu deden lijden!
Zóó wordt die zonderlinge nieuwe haat gevoed, welke tegenwoordig zoo dwaas in Amerika woedt: de geslachtshaat!
Laat ons hierbij nu nog de oude haat tusschen Noordeners en Zuideners en tusschen blanken en zwarten voegen, dan zullen wij duidelijk zien dat de vrede in Amerika niet gewaarborgd wordt door eendracht, maar door tweespalt.
De Negers! Ja, die arme negers, over wier vrijheid zóó veel te doen is geweest, en wier onafhankelijkheid door zoo'n wreeden broederoorlog verkregen werd..... maar.... zijn zij nu werkelijk vrij en onafhankelijk, die gewezen slaven? Staan zij gelijk met hun voormalige meesters? Hebben zij dezelfde rechten en dezelfde kansen van geluk als hun blanke medemenschen? ...... Wij moeten naar de zuidelijke staten van Noord-Amerika gaan, om over den waren toestand van de negers te kunnen oordeelen, en wij moeten niet den geëmancipeerden neger tot type kiezen, niet den man die door schier wonderbare omstandigheden naar New-York, Philadelphia, of Boston werd gebracht en aldaar een buitengewone opvoeding kreeg, maar den man van het volk, den wezenlijken slaven-zoon; 't kind zonder meester, wiens ouders slaven waren.
Dat kind vindt eerst geen plaats op school, geen plaats op de catechisatie, geen plaats in de kerk, en later vindt het geen plaats in de wereld; geen andere dan die van schutter, politie-agent, of bediende. Is het een meisje dan kan ze kindermeid worden, of ze kan naaien, of koken, of werken op 't land en daarmede zóó veel verdienen dat ze niet behoeft te sterven van gebrek. - Meer ook niet, daar in de Zuidelijke staten een zwarte bediende bijv. zeven dollars in de maand verdient, terwijl
| |
| |
een Duitscher of een Ier veertien krijgt voor het zelfde werk.
En nu, tot slot, nog een staaltje van Amerikaansche weldadigheid.
In een der grootste huizen van een Noord-Carolinasch stadje, woonde een der rijkste, der voornaamste en, zoo als men zeide, der godsdienstigste families van den staat.
Miss Ella, de oudste dochter, een beeldschoone blondine, werd ‘de beschermengel der gemeente’ genoemd, hare gemeente. Het belang der maatschappij, daar dacht ze nooit aan, maar 't belang harer gemeente verstond ze volkomen. Zij was lid van een vereeniging tot ondersteuning van armen, zij stond aan 't hoofd eener ‘ladies' benevolent society’ en behoorde tot 't bestuur van een soort van weeshuis, waarin de burgerkinderen tot ‘ladies’ en ‘gentleman’ werden opgevoed.
‘Mijn weeshuis’ noemde zij die grootsche inrichting. Zoo sprak ze ook van ‘mijn armen’ en het waren de haren, dit kunnen wij niet tegenspreken.
Een jonge negerin, vermagerd en gebogen, met een ongelukkig ziekelijk kind in de armen, kwam 't erf opgeloopen van 't groote, smaakvolle heerenhuis en verzocht Miss Ella te spreken.
Na een half uur wachten werd de zwarte vrouw toegelaten in een ruim, en rijk gemeubeld vertrek, waar de schoone Ella met loshangend haar, in een smaakvol wit morgengewaad, op een rood fluweelen causeuse lag te lezen. Hare fijne vingertjes speelden met de weelderige lokken en haar bloote voetjes trappelden over een zacht wollen kussentje, waarvóór twee beelderige, geborduurde pantoffels stonden. 't Was zóó warm dien morgen, dat zelfs 't waaien haar vermoeid had en de kostbare parelmoeren waaier haar uit 't handje was gegleden, en nu, half geopend, naast de keurige pantoffeltjes lag.
De zwarte vrouw had zacht ‘good morning, Ma'am!’ gezegd en zich zwijgend tegen de deur geplaatst, de oogen op 't zwakke kind gevestigd, dat ze angstig gadesloeg, daar zij vreesde dat 't schreeuwen zou, hier in 't groote huis van de ‘beautiful young lady’.
‘Wie ben je?’ - vroeg Ella eindelijk, 't fraaie blonde kopje half oprichtende en de arme vrouw aanziende zoo als ze de biggetjes in de straat zou aangezien hebben.
‘Ik kom... voor dit kind... het heeft zijn moeder verloren... en de vader is ook dood.’
‘Kan ik dat helpen?!’
‘Neen,.. Miss Ella, maar de ouders waren doopsgezinden.... Zij behoorden tot dezelfde kerk als Miss Ella...ik dacht...mogelijk zou er in uw weeshuis....’
‘Dat zwartje in mijn weeshuis! Ben je gek, mensch! Denk jij dat wij gestichten voor negers oprichten! Ga naar je eigen dominé en zeg dien dat er voor dat kind gezorgd moet worden. -
| |
| |
Gij hebt uw eigen kerken, zoo goed als wij de onzen hebben, en uw eigen armenfonds ook. Of.. ga naar de Noordeners, die hebben je vrij gemaakt en zullen dus zeker ook wel verder voor je zorgen!’
De arme vrouw sloeg de oogen neer, lei de hand op de kruk van de deur en wilde heen gaan. Maar haar oog viel op 't teere schepseltje dat ze in de armen droeg, en nog ééne poging meende ze te moeten wagen, eer ze alle hoop op hulp op mocht geven.
‘Ik heb zelve drie kinderen,’ sprak ze nauw hoorbaar, ‘en ik ben genoodzaakt te werken voor hun onderhoud .... ik heb dit kind bij me genomen toen de moeder gestorven was... maar het is ziekelijk... en ik kan niet thuis blijven om het te verzorgen .... Poor thing!... Ik zou het zoo graag in 't leven houden!’
‘Ja, dat wou ik ook! Maar ik kan je niets beters aanraden dan je tot je eigen kerk te wenden.’
‘Ik ben ook baptist, Miss Ella.’
‘Ja, maar tot mijn kerk behoor je niet, vrouw! Wij hebben met jullie zwarte gemeente hoegenaamd niets te maken, dat weet je wel!’
‘Good bye, Ma'am,’ klonk 't bevend antwoord, en de vrouw ging heen.
‘Belachelijke negers!’ mompelden de zachte roode lipjes; ‘wat durft zich al niet met ons gelijk te stellen!’
En 't fijne handje werd weer uitgestrekt naar 't godsdienstige boek, dat een oogenblik vergeten was geworden.
‘Tok-tok-tok!’ klonk het aan de deur, die bijna op hetzelfde oogenblik geopend werd door een jonge vrouw, die haastig binnentrad.
‘Ella!’ riep zij hijgend, ‘hier heb je een weesje voor je gesticht! Je zult me zeker dankbaar zijn voor mijn vondst, want het is een ziekelijk, ongelukkig schaapje, dat nooit terecht komt als jij het niet onder je bescherming neemt!’
De nieuwgekomene sprak met vuur en wierp de schoone Ella hetzelfde kind in de armen, dat deze zoo pas naar de negerkerk verwezen had.
‘Martha! Ben je niet wijs!’ gilde de jonge beauty achteruit springende, ‘Hoe kom je aan dat vuile darky?!’
Martha ving gelukkig 't weesje op, dat de andere weigerde aan te nemen.
‘Wel, ik heb het op straat gevonden, een arme vrouw had het op den schoot, 't mensch zat vreeselijk te schreien, ik vroeg haar naar de reden en zij vertelde me dat ze te arm was om langer voor dat schepseltje te zorgen, dat een weesje is. Ik dacht natuurlijk terstond aan je liefdadige inrichting, troostte 't mensch zoo goed ik kon, nam 't kind meê, en hier is't nu.’
| |
| |
‘Hou je me voor de gek?’
‘Neen, zeker niet. Dàt kind moet geholpen worden. Jij bent aan 't hoofd....’
‘Maar Martha! 't Is een negerkind!’
‘Nu, wat doet dat?’
‘Wat dat doet?.. Wel, dat doet dat wij de kinderen van dat gevloekte ras, zoo veel in ons vermogen is, aan zich zelven moeten overlaten, en zoo min mogelijk met onze blanke kinderen in aanraking moeten brengen. God zelf heeft vloek uitgesproken over 't zwarte nageslacht van Cham, dat lijden moet op aarde, totdat het geboet zal hebben voor de zonde der oudheid, en, uitgeput van gebrek en ellende, in een andere wereld de vergeving erlangen zal, waarop hier op aarde geen neger aanspraak kan maken. Uitgeroeid moeten ze worden, vernietigd en van de aarde verdreven, gemarteld...’
‘Ella! Schaam je! Wie geeft jou 't recht om zóó je medemenschen te vonnissen!’
‘Mijn medemenschen!’ De schoone amerikaansche greep haar bezoekster krampachtig bij de hand en zag haar aan met een blik, gloeiend van verontwaardiging en trotsch.
‘Zeg dat nooit weer, Martha! Want mijn medemenschen zijn die zwarten niet. Zij zijn niet beter dan de varkens in de straat, niet meer waard dan die ezel ginds bij 't hekje! Lastdieren zijn ze, overgangswezens van de menschheid op 't dierenrijk! - Menschen waren ze eenmaal, maar, even als de gevallen Engelen, duivelen werden, zoo zijn de gevallen menschen, beesten geworden! - Het werk van Gods vloek werd in 't zwart hun op de huid gedrukt en zoo lang die huiden zwart zullen wezen, zoo lang zullen die dieren beesten blijven!’
‘En Christenen hebt gij ze gemaakt, die beesten? Zoudt gij er ooit aan gedacht hebben die varkens in de straat, dien ezel ginds bij 't hek tot christenen te bekeeren?’
‘Ella trok haar zachte, blanke handjes met afschuw terug en plooide de fijne, mooie lipjes tot een lachje, dat zoo genadig medelijdend was, dat men er duidelijk in las: ‘Och mensch, ik zal me maar niet boos op je maken, je weet niet wat je zegt! Ik kan me niet vernederen tot discussies, die je sfeer geheel te boven gaan!’
Maar met dat veelzeggend lachje was Martha niet tevreden.
‘En zou je zelfs een beest van gebrek laten omkomen,’ vroeg zij zacht, ‘indien het in je vermogen was 't arme dier te redden?’
‘O, laten omkomen van gebrek! Daar is hier geen sprake van. Als de ééne vrouw niet langer voor dat zwartje zorgen wil zal de andere het wel doen! Die negers geven niet om een kind meer over den vloer! Of er in hun verwaarloosde hutten zes of acht kinderen door 't vuil kruipen, wat kan hun dat schelen!’
‘Dankje, Ella! Dankje voor die rechtvaardige lofspraak over
| |
| |
de arme wezens, die je beesten noemt! - Maar woorden alleen zijn hier niet voldoende. Nu je zelf de liefdadigheid dier gevloekten erkend hebt, zal je daarvoor toch zeker niet willen onderdoen, en met al je geloof en de blankheid van je huid, niet willen achterstaan bij je zwartgemerkte natuurgenooten?’
‘Martha!’
‘Laat me spreken!’
‘Neen, zóó zàl je niet spreken hier in de Zuid! Jij bent uit Europa gekomen, waar men geen slaven kent, en je bent in de Noord geweest, waar men de negers met ons gelijk wil stellen om ons tot negers te vernederen! De Noordeners zelf willen ze niet hebben, en willen ook niets voor hen doen! Zij hebben ze ons afgenomen, omdat zij ons onze rijkdommen misgunden! En, nu ze ons schoone land verwoest hebben en onze geheele natie in armoede hebben gedompeld, nu willen ze ons gelijk stellen met de dieren, die eenmaal ons eigendom waren! En willen ze ons noodzaken onze laatste rijstkorrel aan hen af te staan, omdat zij zelf te inhalig zijn om te zorgen voor 't onderhoud van hen die zij vrij verklaard hebben, om ze van gebrek te doen omkomen!
Zoo lang ze ons eigendom waren, hebben wij voor onze negers gezorgd.
Nu zijn ze vrij! De Noord heeft hen vrij gemaakt, de Noord heeft hen onder zijn bescherming genomen, laat de Noord dus verder voor hen zorgen. Wij trekken onze handen van de negers af.
Zie je Martha, onze haat tegen de Noordeners is zoo groot, dat wij, ofschoon we nog altijd hart voor onze darkie's hebben, toch schier met blijdschap zien dat niemand bij onze nederlaag gewonnen heeft!’
‘En je Godsdienst? Leert die je haat of liefde? Wraak of vergeving?’
‘Onze godsdienst leert rechtvaardigheid. - Waar de Godheid straft, dáár moet geleden worden.’
Martha nam 't kind van de roodfluweelen causeuse en reikte de schoone dweepster de hand,
‘Jamais on ne fait le mal si pleinement et si gaiement, que quand on le fait par conscience.’ - Dit zeide Pascal, en ik zeg het hem na!
Indien men hier in Amerika de aangeboren grootheid der natie ten goede wilde leiden in plaats van het ten kwade te doen; indien men al uwe belachelijke geloofjes met hun alles-verslindende kerken, en hun tallooze godsdienstige inrichtingen, welke misdadig zijn, ten eenenmale wilde uitroeien, en indien gij al uwe overleveringen van afgunst, vijandschap en wraak vergeten wildet, om daarvoor in plaats te stellen de zuivere menschenliefde van den Christus, dan zou uw Amerikaansch volk met zijn moed, zijn kracht en zijn dorsten naar volmaaktheid, door liefde de
| |
| |
grootste natie der wereld zijn, zooals zij nu door haat de allerlaagste dreigt te worden.
Liefde leert uw bijbel u. Liefde hebt gij op de banier van uw leven geschreven. Liefde verkondigt uw kerk, uw weeshuis, uw eigen bekoorlijke persoon.... Ik heb overal liefde gezocht.... ik heb haar nergens gevonden!
‘Dank je, Ella, voor hetgeen je uit Godsdienst voor dit weesje niet hebt willen doen!’
Martha verborg 't arme zwartje in de plooien van haar luchtig morgengewaad en ging verder om liefde te zoeken.
En zij vond wat ze zocht. Maar het was noch in een kerk, noch in een liefdadigheidsgesticht, noch in 't huis van vrome grooten....
't Was in een arme negerhut.
's Hage, November 1872.
Mina Krüseman.
|
|