blijven; voeg hierbij nu dat dat Directeurtje een NoordenerGa naar voetnoot1 is en mijn manager een Zuidener en dat beide tot verschillende kerken behooren, dan kunt gij u een denkbeeld vormen van de heftigheid waarmede zij kibbelden en van het vuur waarmede het publiek partij trok voor de eene of andere zijde.
Ik bleef natuurlijk neutraal in het midden, en zeide dat ik geen recht van spreken had, daar ik door Mr. R. geëngageerd was en dus enkel op Mr. R's verzoek zou zingen.
Daar kwam het Directeurtje weer, een klein, opvliegend, hoogtoonend ding, dat geen weg met zijn concert wist zonder mij. Hij vond het absurde dat ik mij zoo naar Mr. R. schikte, en wilde mij op alle wijzen beduiden dat ik, in dit exceptioneel geval, hoegenaamd niets met Mr. R. te doen had, en voor mijn eigen réputatie verpligt was, zoo dikwijls en zoo goed te zingen als ik kon.
Ik liet het opgewonden mannetje dood bedaard uitpraten, en toen hij eindelijk, met snuffen en hijgen zijn speech besloot, begon ik op mijne beurt.
‘Mr. B. luister eens bedaard, en wees zoo goed u eens voor tien minuten te verbeelden dat gij Mr. R. zijt.
Gij zijt artist en arm, uwe réputatie is uwe broodwinning en uwe concerten alleen kunnen u réputatie geven. Gij engageert eene onbekende chanteuse om uwe concerten aantrekkelijk te maken, gij betaalt........
.........................
eindelijk is nu alles gereed voor het te geven concert. Daar komt een vreemdeling in de stad, een Amateur die een concert wil geven voor de armen en zijn concert onder de protectie stelt van de voornaamste inwoners der stad. Die amateur komt u opzoeken en verzoekt uwe medewerking even als die uwer artiste. Gij begrijpt dadelijk dat gij genoodzaakt zijt toe te stemmen en een goed deel uwer eigene réputatie en uwer eigene winsten aan hem af te staan, zonder aarzelen dus stemt gij toe, en belooft gij uwe medewerking, niet meer dan dat, maar de amateur, niet tevreden met zóó veel, verlangt meer en wil u uw gansch concert ontnemen om 't tot het zijne te maken, uit pure charité. Is
| |
dàt charitable? - Is het recht dat gij, die arm zijt, eene artiste engageert, en gedurende zes weken huisvest, enkel en alleen om voor een ander te zingen? Is het recht dat een amateur u, artiste, uit charité uwe broodwinning ontneemt, en u zedelijk dwingt hem de eer en de winsten af te staan, welke u regtmatig toekomen? - En ziet gij eenige charité in zulke handelingen?’Ga naar voetnoot1
Het mannetje stond onbewegelijk naar den grond te staren, en antwoordde niets.
‘Antwoord mij s.v.p. Mr. B., is dat alles recht?’
‘Neen,’ antwoordde hij eindelijk, ‘recht is het niet, maar Mr. R. heeft mij beloofd mij met alles te zullen helpen en zóó is hij nu genoodzaakt te doen.’
Enfin, zij hebben gekibbeld tot dat het concert ten einde was, hetgeen natuurlijk op het publiek influenceerde, zoodat men zelfs in het applaudisseeren gevoelde dat er verschillende partijen aanwezig waren en B. de meerderheid aan zijne zijde had. Ik had gelukkig met het gehaspel niet veel te doen, en ben dus geapplaudisseerd en teruggeroepen, gesiffleerd en geëncored geworden als naar gewoonte.
Het fluiten hier is een curieuse vertooning! Verbeeld u dat zij geheele deuntjes fluiten van admiratie, net zoo lang tot men terug komt om een ‘encore’ te zingen, zoo als zij het noemen.
Ga naar voetnoot2Overmorgen is het Mr. R's concert, waarop Mr. B. ook weer
| |
Ik kan u onmogelijk zeggen welke mijne plannen zijn, ik weet zelve niet wat ik verder doen wil. Kan ik hier een beter engagement vinden dan blijf ik, daar ik hier zeker ben van mijn succès; zoo niet, dan kom ik waarschijnlijk in Mei weer thuis.
.........................
Zoo even heb ik een brief van Nen ontvangen, dat is de eerste sedert ik in Amerika ben.
.........................
Mina.
|
-
voetnoot1
- De haat van de Zuideners tegen de Noordeners is de vreeselijkste, de strengste, ja ik zou haast zeggen de edelste haat die bestaat. De Zuidener ziet in den Yankee niet alleen een vijand, maar een bedrieger, een roover en een moordenaar, in een woord een ellendeling, dien hij veracht. ‘Zij hebben ons met een leugen bestreden’, zeggen de Zuideners, ‘en nu ze ons door bedrog overwonnen hebben, zoeken ze ons door diefstal van gebrek te doen omkomen! Toen wij slaven hadden, hadden we ook geld om onze lijfeigenen te onderhouden. Maar de Noordeners hebben ons goud gestolen en ons papier niet gangbaar verklaard, daarna hebben ze onze slaven vrij verklaard en zijn ze heen gegaan, ons niets latende dan een belastingstelsel, dat alle welvaart ondermijnt.’ Die haat is meer dan ijverzucht of wraak, meer dan vooroordeel of bijgeloof, het is verachting, diepe, innige verachting, welke nog dagelijks gevoed wordt en verergert door de ellende waaronder het geheele Zuiden kwijnt.
-
voetnoot1
- Men herinnere zich dat de eerste uitgaven, aan een concert-tournée verbonden, zóó groot zijn, dat men gewoonlijk eerst tegen het einde eenig geld kan overleggen.
-
voetnoot2
- Zoo als ik later ontdekt heb, is deze geheele concert-intrigue niets anders geweest dan een vrome manier om een pianiste bekend te maken en aan lessen te helpen, dus in de plaats van mijn manager te stellen. Den avond vóór het concert hadden wij algemeene repetitie in de concertzaal van de muziekschool, wij waren allen vereenigd en wachten op den nieuwen pianist. Ik merkte een zekere onheilspellende agitatie, waarvoor ik geen reden kon vinden, en vroeg eindelijk: ‘Wat is er dat ik niet weten mag?’ Mr B. en de jonge dame, pianiste patronnesse, wisselden snel een blik en noemden beide den naam van den afwezigen pianiste, toen stikten zij beide in hun uitleg...
‘Mr S.’ riep ik, een jong mensch aansprekende, die als auditorium toegang had gekregen tot de repetitie, ‘zoudt gij mij een dienst willen bewijzen?’
‘Zeker, graag!’
‘Wilt gij eens voor mij naar Mr D. gaan en hem herinneren dat het over achten is, en dat wij allen hem wachten?’
Mr S ging en kwam een oogenblik later weer terug, nog meer verward en verlegen dan de charité voorstanders. Weer werden er blikken gewisseld, deze keer wanhopige blikken, die mij op eens deden uitroepen: ‘Als hij niet komt, zing ik morgen avond niet met hem.’
‘Ik zal u accompagneeren!’ viel de dame in, zoo snel zij kon: ‘ik zal morgen den geheelen dag studeeren,... ik beloof het u.... het zal wel gaan....
‘Neen, ik wil weten waar Mr D. zit.’
‘Hij is thuis!’... ‘Hij is ziek!’... ‘Hij...’
‘Mr S. aan u vraag ik, waarom Mr D. niet hier is? Waar is hij?’
‘Thuis.... op zijn eigen kamer.’
‘En waarom komt hij niet hier?’
‘Hij kan niet... hij....’
‘Hij is ziek!’ riepen de anderen weer.
‘Van avond ziek! dan zal hij morgen avond ook nog wel ziek zijn; bonsoir, ik zing niet.’
‘Neen blijf!.... in Godsnaam blijf.... hij is niet ziek ... hij zal morgen beter zijn... niet waar Mr B. morgen....’
‘Ja, morgen is 't over...’
‘Dronken!!!’ riep ik, alles begrijpende, ‘ik zing met geen dronkaard!’
‘Hij is geen dronkaard!’
‘Neen dat is hij niet!’
‘Wij hebben een dinertje gehad....’
‘Ja, en hij heeft niet meer gedronken dan ik, maar hij kan niet veel verdragen.’
‘De arme man is niet dronken, hij is maar....’
‘Mr S. ik wil weten hoe gij Mr D. gevonden hebt.’
‘Ik.... ik heb hem niet gezien....’
‘En gij zijt bij hem geweest?’
‘Ja, maar niet in zijn kamer...’
‘Dan weet gij ook van niets!’
‘Jawel.... ik weet alles... maar...’
‘Welnu?...’
‘De deur was gesloten...’
‘En wie had den sleutel,’ vroeg ik, Mr B. aanziende.
‘Ja... wij...’ antwoordde het Directeurtje... ‘Och, miss di Frama, wees toch zoo boos niet!.. Geloof me, hij is geen dronkaard; hij heeft van middag wat te veel gedronken.. hij gevoelde zich niet prettig na het diner... anders niet. Wij hebben hem thuis gebracht... en verzorgd.... en... en....’
‘En?’
‘Toen zijn kamer gesloten... om zeker te zijn dat hij niet uit zou gaan... Dát zullen wij morgen weer doen... wij zullen bij hem blijven... om beurten... en zorgen dat hij niets gebruikt.... niets dan water... geloof mij toch, hij zal morgen all right zijn... vrees niets... kom, vergeef hem nu maar.. het zal niet meer gebeuren.’
‘Mr B. wees voorzichtig met mij. Ik sta voor niets in publiek.’
‘In publiek?... hoe dat? Wat meent u?’
‘Zeg uit mijn naam aan uw vriend, dat ik hem morgen avond in 't oog zal houden en dat ik hem, bij de eerste valsche noot die hij aanslaat of bij het geringste blijk van verwarring dat hij geeft, eenvoudig van 't tooneel zal jagen, en hem verontschuldigen zal bij het publiek, door ronduit te zeggen: ‘Die man is een dronkaard, hij behoort hier niet.’
‘Miss di Frama!’
‘Ik heb u gewaarschuwd. Miss J. wilt gij mij morgen accompagneeren?’
De arme Miss J. beefde als een rietje, maar heeft mij den volgenden avond zeer goed geaccompagneerd.
En Mr D?.... Mr D. was nuchter van angst, en stond, vóór het concert, in de coulisses, tegenover mij, op zijn vingers te bijten en mij aan te staren als een klein kind dat op straf wacht. Ik heb hem dáár ongestoord laten staan, zonder hem te groeten of eenige notitie van hem te nemen, maar toen zijn beurt van spelen aankwam, heb ik hem gevolgd naar den anderen kant van het tooneel en ben ik in de coulisses tegenover hem gaan staan, zóó dat ik hem juist in de oogen kon zien, en dat hij niet op kon kijken zonder mijn blik te ontmoeten.
Als een ter dood veroordeelde zat hij dáár, hij speelde zonder te hakkelen of te haperen, stipt en leelijk als een automaat.
Den volgenden dag stond er in de courant dat Mr D. wel goed gespeeld had, maar dat er iets in zijn spel was, dat aan een droom deed denken (!)
Die criticus had menschenkundige ooren gehad!
Om dezen dronkaard (want Mr D. was wèl een dronkaard, zooals later gebleken is) om dezen dronkaard te beschermen en aan lessen te helpen, is nu de geheele heilige intrigue geweest!
Noot 1877.
|