Verleden Zondag hebben T. en A.K. hier gegeten met Cornelie, die bij ons logeerde, en Cabel. Die vertooning had gij moeten zien! Comme tu aurais ris! Verbeeld u dat T. toen ik hem een paar dagen van te voren vragen kwam, eenvoudig antwoordde: ‘Neen, met dien kerel, een komediant! wil ik niet in gezelschap zijn, en als jij ooit op de planken gaat, dan renieer ik je als mijn nicht!’
‘Rien que cela! Cabel komt. En wat je renieeren betreft, daar zal je nooit veel moeite mede hebben, want ik heb mij reeds sedert vele jaren geprépareerd op het renieeren van mijne geheele familie, en mijn best gedaan om mij zoo zoetjes aan te détachéren van al waar ik aan gehecht was. En tot je geruststelling kan ik je zeggen, dat mij dit minder moeite gekost heeft dan ik zelve gedacht had, zoodat ik nu ook bijna los van allen ben.’
‘Van mij ook?’ riep hij opspringende, ‘maar hou jij dan niet van me?’
‘Niet meer dan jij van mij! En dat is niet veel, want anders zou je niet aan renieeren denken!’ Enfin, zóó kibbelden wij voort, een uurtje lang. A. deed ook mede, zoo goed als zij kon, maar de ons van ouds bekende trotsch van T. behield toch den boventoon. Niettegenstaande alle mooije phrases van vriendschap en van vijandschap, was het einde toch een schaterlach en de belofte van Zondag te komen dineren.
Daar verschenen zij! T. nog al souple, maar A. vreeselijk stijf en sévère en niets dan hollandsch sprekende, waarvan Cabel geen woord verstond.
Ik zag dadelijk de impressie welke de luidjes op elkander maakten, en lachte sous cape om de zwakte van A., die langzaam aan wat soupeler werd en eindelijk contre coeur bekende, dat zij zich voorgenomen had geen woord tegen Cabel te spreken, maar het niet vol had kunnen houden, omdat zij hem ‘veel te aardig vond.’ Dat was het eerste aveu! En hoe eindigde T. denkt gij? ‘Zeg, je moest hem eens vragen of hij mij ook niet wat zingen kan leeren, en of hij mij dan niet gebruiken kan als ténor om met jullie mêe te spelen?’ En al gesticulerende, haspelde T. de kamer rond, alsof hij reeds op de planken was, en het niet tegen hetzelfde nichtje had, dat hij 's morgens nog ‘voor geen geld van de wereld een stukje rol had willen zien vervullen! Wat de menschen toch mêe te slepen zijn! Nu zijn wij wêer de beste maatjes van de wereld! En den volgenden dag reeds zonden zij mij een heerlijk kistje Eau de Cologne voor mijne verjaring die voorbij was! Ce que c'est que l'homme! hè? En dàt zijn nu nog wel, de intelligentsten en degenen die het goed met je meenen! Wat kan men daarna van de anderen verwachten! Menschen als gij zijt, of zoo als de v. B's of de H's, daar behoeft men niet eens naar te zoeken, want ze zijn reeds allen gevonden! Il n'en reste plus! En toch zijn die K's, even