Den Heer G., Haarlem.
Parijs, 14 Augustus '70.
.........................
Parijs is kalm voor zoo lang het duurt. Wij weten hier van niets; aangezien het van wege het gouvernement verboden is om de tijdingen van het leger zonder zijne toestemming bekend te maken, zoo heerschen hier eene spanning, eene hoop, een angst, welke onbeschrijfelijk zijn. Twee menschen bij elkâar spreken, maar drie zwijgen, omdat niemand een ander vertrouwt, en elk een vreest voor een ‘ami des Prussiens’ gehouden te worden. Intusschen neemt de haat tegen den Keizer elken dag toe, en begint men voor dàt gevoelen ten minste steeds meer en meer te durven uit komen.
.........................
Wat men verder van enthousiasme spreekt weet ik niet, daar ik van menschen, die hunne vijf zinnen bij elkander hadden, hoegenaamd geen enthousiasme gezien heb. Integendeel! Trouwens moet ik bekennen dat ik niet meer uit ga dan noodig is, en dat ik dus slecht kan oordeelen over alle scènes en kleine vechtpartijen, welke 's avonds in het andere gedeelte der stad en op de boulevards plaats hebben, waarvan ik hier, in mijn eenvoudig straatje, zoo ver verwijderd ben, dat het net is alsof ik buiten Parijs woon in plaats van er in. Mijn vacantie begint eerst in September, maar als het fransche leger voor de vierde keer geslagen mogt worden en op Parijs terug mogt trekken, dan maak ik toch dat ik weg kom, en vlugt ik naar Papa, die nog steeds dood bedaard in Brussel zit en, vooreerst ten minste, nog niets te vreezen heeft.
.........................
Mina.