Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
man, die haar een stoeltje gaf, zich naast haar plaatste en aldus het discours begon: ‘Vous très diablement faché sur moi!’ ‘Je ne suis pas fachée du tout, au contraire! Pourquoi le serais je d'ailleurs?’ ‘Pourquoi? Ao! Parceque je vous porte sur le vaisseau si vite! Vous n'y songiez pas, et moi je l'ai fait! ha! ha! ha!’ Zij lachte mede, en femme d'esprit, en toen hij een oogenblik later afscheid van haar nam, gaf zij hem de hand. ‘Merci, ami, et au revoir.’ ‘Au revoir? Oui! Quand?’ ‘Dans un couple de jours, j'espère.’ ‘Au déjeuner?’ ‘Non, au souper.’ Beide lachten, en Mr. ging heen. Een oogenblik later kwam hij weer terug. ‘Tu as de l'argent?’ ‘Non.’ ‘Rien?’ ‘Rien.’ ‘Ta porte-monnaie?’ ‘Pas même de porte-monnaie.’ Weer lachten zij. ‘Tu auras faim en route, voici.’ Zij hield de mooi geganteerde hand op en hij telde met veel lawaai: ‘Un, deux, trois, quatre florins! Assez pour toi!’ ‘Merci, et à bientôt.’ ‘A demain?’ ‘A demain.’ En voor de tweede maal ging hij heen, maar op de plank om van boord te gaan, liep hij een ouden engelschman tegen het lijf, dien hij dadelijk bij den arm pakte en meê sleepte naar zijne dame. ‘Zij behoort tot den kring mijner vrienden, zij is alleen, ik vertrouw haar aan uwe zorgen toe, behandel haar alsof zij uwe dochter ware.’ De oude boog, zonder op te zien, en de jonge verdween. Maar het duurde niet lang of de oude wilde een gesprek aanknoopen met zijne nieuwe beschermelinge, en toen bemerkte hij de spotachtige blikken van al degenen die hem omringden. ......................... Hij lachte even om het koopje, en schikte zich toen magnifique in zijne moeijelijke positie. De dame, hoewel duur gekleed in ........ had noch parasol, noch parapluie bij zich. Het was zeer zonnig en het woei een flinke storm. De engelschman maakte stilzwijgend zijn parapluie open en gaf hem haar. ‘Vous avez besoin de quelque chose encore?’ ‘Merci, je vous remercie beaucoup.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Alors je vais faire une petite promenade, il fait trop froid pour moi m'asseoir.’ En met een beleefde buiging stapte hij heên. Tegen etenstijd kwam hij terug. ‘Vous dinez à table d'hôte avec moi?’ ‘Merci, Monsieur.’ Weer een buiging, en, in plaats van alleen te gaan, vervolgde hij zijne wandeling. Daarna kwam hij haar een kopje koffij aanbieden, dat zij ook weer weigerde, en toen gingen wij allen van boord; zij vooruit, en hij er achter met de parapluie en een doosje van haar onder den arm. Verder ging alles goed tot aan Antwerpen, maar dáár had eene groote catastrophe plaats. De jonge dame sprong het eerst den wagen uit, de oude bleef een weing achter, de jonge maakte beenen, de oude verloor haar uit het oog, en de jonge maakte van de confusie gebruik om in een leegen wagen van den nieuwen trein te vlugten, gevolgd door een dikken jood, die een, twee, drie het portier digt sloeg. Daar stond de arme oude alleen, tot spot van de mede-reisgenooten, die hem van alle kanten vroegen wie of wat hij verloren had. Hij had haar verloren, dat was al wat hij zeggen kon, want hij wist zelf niet meer. Niemand hielp hem uit den nood, tot dat Papa eindelijk medelijden met den armen stumper kreeg en hem zeide wat er van zijne schoone geworden was. Hij holde dadelijk naar den bewusten wagon, maar kwam even haastig terug en plaatste zich bij ons. ‘Zij is dáár heel goed’, zeide hij, met een ligt, fijn lachje, ‘zij zal mijne bescherming niet meer noodig hebben.’ Zóó dachten wij ook, maar wij bewonderden toch de beleefdheid van het oudje en de discretie van de dame tegenover hem. .........................
Mina. |
|