Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijMevrouw v.N.
| |
[pagina 76]
| |
zich heel akelig en ziek.’ - Nu zag zij allerhande menschen, kennissen van ik weet niet hoe lang geleden, die zij bij hunne namen noemde, dan weder sprak zij van vreemde dingen, die zoo mooi waren dat zij ze niet beschrijven kon. Eindelijk vroeg zij mij op een morgen toen ik bij haar kwam: ‘Hoe vindt gij het toch dat ik spreek?’ ‘Heel goed.’ ‘Maar ik ben dood, en een doode spreekt immers niet? En waarom dekt gij mij zoo digt? Een doode voelt immers niet?’ Van dien tijd af heeft zij zich dood gewaand, tusschenbeide weder eens in het werkelijke leven terug keerende, maar toch altijd met een soort van afgetrokkenheid welke de soeur de charité ijlen noemde. Eens, onder anderen, vroeg zij naar den laatsten brief van Nen. Ik las hem haar voor. ‘Neen, dien bedoel ik niet, den laatsten brief, den brief waarin zij schrijft dat zij te Batavia is aangekomen en dat zij er zoo gelukkig is.’ ‘Maar dien brief hebben wij nog niet; er kan in de eerste maand nog geene tijding van Batavia zijn.’ ‘Zoo? .... Ik heb dien brief toch gelezen, dan zult gij hem mogelijk later krijgen.’ Toen heeft zij Jet gezien, die haar halen kwam, en dit bragt haar tusschenbeide in eene vreeselijke agitatie, daar zij nog niet mede kon. ‘Wacht dan, Jet! Och! wacht dan op me! Straks mag ik mede, nu kan ik nog niet!’ enz. enz. Eindelijk heeft zij vreeselijke benaauwdheden gekregen en kon zij zich niet verstaanbaar meer uitdrukken; en den 2den November is zij, geheel buiten kennis, gestorven. Papa was kapot. Ik was, als altijd, kalm; ik heb het lijk helpen afleggen en aankleeden, heb aan de familie geschreven en de kamers opgeredderd, en den volgenden dag er bij gestaan toen het lijk gekist werd. De menschen die dat doen moesten bleven, binnen komende, stil staan, met hunne zakdoeken en petten voor den mond. ‘Ça sent joliment!’ begon er een, maar eer de andere antwoorden kon, kwam ik te voorschijn, kruiste mijne armen over de borst en plaatste mij in den hoek waar de lucht het ergste was: ‘Allons, ça ne vaut pas la peine d'y penser, c'est l'ouvrage d'une minute, commencez.’ Zij zagen mij geheel verbluft aan, maar ik bewoog mij niet, en in een oogenblik was het kisten afgeloopen. Dat alles had mij niets gedaan; ik gevoelde hoegenaamd geene vermoeidheid, ik beefde niet; maar toen ik 's avonds de trap op wilde gaan, viel ik tegen den muur en had ik naauwelijks de kracht om mij weder op te rigten; met de grootste moeite ben ik dan toch eindelijk naar boven gestrompeld en toen heb ik geslapen, acht dagen en acht nachten aan een stuk. Hoe vindt gij zulk eene marmottenkwaal? ‘Epuisement complet,’ zeide de | |
[pagina 77]
| |
doctor die mij weder wakker heeft gemaakt, en er mij nu ten minste zoo ver boven op heeft geholpen, dat ik geene koorts meer heb en op de canapé kan liggen. Eten kan ik nog niet, want ik ben te zwak om te kaauwen, en aan loopen is in de eerste weken of maanden nog niet te denken. ‘Pour cette fois-ci nous vous remettrons,’ zeide R. ‘mais un chagrin ou une fatigue peuvent aisément vous faire retomber dans le même état et alors vous mourrez, vous dépérirez jusqu' à ce que vous succomberez’. Mooije voorspelling, he? Enfin, zóó slapende wil ik heel graag sterven, laat dus die laatste chagrin ook maar komen, als hij wil. De menschen zijn in al deze droefheid weder allerliefst voor ons geweest. Miss. E. heeft ons, eens voor al, hare tafel aangeboden. ‘Vous avez beaucoup à faire, vous n'aurez pas le temps de vous occuper de ménage, venez diner chez moi; je dine à cinq heures, votre couvert sera toujours mis, ainsi que celui du Général’. Mevrouw C. heeft ons twee énorme bezendingen druiven uit Duitschland gezonden. Onze buurman, een zadelmaker dien wij naauwelijks van aanzien kennen, kwam vragen of het werken de zieke ook hinderde, daar hij in dat geval zijn atelier naar den anderen kant van het huis zou laten overbrengen, enz. enz. Met de begrafenis vond Papa Madame C. (de moeder van Adolphine) op het kerkhof, zij wilde bij de ter aarde bestelling tegenwoordig zijn. En gisteren kwam onze oude, fransche meid Marie, met haar pakje onder den arm aanloopen, om te vragen hoe ik het maakte; zij had gehoord dat ik ziek was en kwam om te helpen, als zij van dienst kon zijn. Hare jufvrouw was op reis en zij kon dus ook gerust blijven waken, als het noodig zou zijn. Madame R. is natuurlijk ook heel hartelijk geweest, maar voor mij is de vriendschap van R. altijd zonder waarde geweest. Gij begint nu ook aan hare oprechtheid te twijfelen, ik heb haar altijd valsch genoemd, en haar nooit anders in huis geduld dan omdat zij arm en ongelukkig was en ons noodig had. Verbeeld u wat zij mij vragen kwam, juist toen Fi zoo erg ziek was en haar niet meer wilde zien. ‘Et vous donc, vous êtes toujours auprès d'elle?’ ‘Naturellement Madame, elle ne veut être aidée que par moi, ou par la servante, qu'elle aime beaucoup; et la nuit c'est une soeur de charité qui veille......’ ‘Ai! c'est encore de l'embarras! ces femmes vous donnent encore de la peine.....’ ‘Au contraire, Madame, ce sont des anges, que ma soeur adore et que moi je ne sais pas assez admirer!’ ‘Mais vous donc, vous n'avez jamais aimé votre soeur, n'est ce pas?’ ‘Jamais, Madame, aussi si le bon Dieu ne nous avait pas | |
[pagina 78]
| |
faites soeurs, nous ne nous serions jamais liées dans la vie.’ ‘Quelle femme! Vous ne mentez donc jamais, vous? - Votre soeur serait mourante, que vous avoueriez encore ne l'avoir jamais aimée! Quel caractère! C'est égal, j'aime cette franchise.’ Maar zij trok een gezicht alsof zij er bang voor was, en ik keerde haar den rug toe, want er schuilde eene jalousie achter haar perfide uithooren, welke ik te goed doorgrondde om er mij mede in te laten. Zij, de uitverkorene R., de vriendin, de confidente van Fi, werd niet meer bij haar toegelaten, omdat zij haar niet zien wilde, en ik, de niets geliefde zuster, waarvan zij meer dan eens gezegd had ‘Ma soeur est un énigme pour moi,’ ik was altijd om en bij haar en, om zoo te zeggen, de eenige door wie zij gaarne geholpen werd, daar zij in mij eene kracht vond, die haar steunde, terwijl de tranen van R. haar ter neder ploften. Ik heb het oude mensch die jalousie dus maar vergeven, en mij niet eens uitgesloofd om haar te vertellen dat ik, in hare ziekte, heel veel van Fi gehouden heb, en haar met innig genoegen altijd op heb gepast, want het is onbegrijpelijk zoo veel atrait als er in het lijden ligt, en zoo veel lust tot helpen als een hulpbehoevend mensch u geeft. Ik geloof dat ik mijn grootsten vijand lief zou krijgen, als ik hem zoo kon zien lijden. .........................
Mina. |
|