Mejufvrouw R.T.
Brussel 13 Maart 1863.
.........................
Toen neef en nicht van Deventer verleden jaar hier in Brussel waren, werd er over Indië gesproken en, zooals altijd, kenden de éloges geene grenzen. Papa was niet binnen en kon dus niet mede spreken, maar Nen en ik, wij sloegen ons wenschenboekje nog eens open en verlangden niets meer of minder dan maar weder naar ons heerlijk Java terug te keeren. Fi verlangde niet mede, die houdt nog al van deze armoedige koude buurtjes, zoo als gij weet. Neef vroeg lagchend ‘wie van u beide gaat er dan met ons mede?’
‘Ik!’ riepen wij als uit eenen mond.
‘Ik meen het;’ vervolgde hij ernstiger, ‘en het is reeds sedert lang dat wij het voornemen hadden, u een van allen te proponéren om met ons terug te gaan, en in Indië bij ons te blijven.’
Eerst hadden wij beide ‘ja!’ geroepen, nu antwoordde Nenny niet, en ik weigerde ronduit, omdat ik liever den weinigen tijd, welke mij hiertoe nog over zal blijven, besteden wilde om het een of ander te leeren dat mij later van nut zoude kunnen zijn, dan om met hen mede te gaan en vroeg of laat nog eens hier of daar een huwelijk aan te gaan, waarover ik later zonder twijfel berouw zouden hebben, want je weet wel, ‘de gelegenheid maakt den dief’, en hier is er over de gelegenheid, voor mij althans, niet te klagen! De familie lachte mij braaf uit, maar Neef bleef volhouden, en deed zijn voorstel eindelijk aan Papa, die echter zoo lang vooruit niet wilde décidéren.
Nu is Nen, zoo als gij weet, van den winter en verleden zomer nog al lang aan het sukkelen geweest, en is eigenlijk nog in het geheel niet in order, zoo dat zij zich nog erg ménagéren moet, en elk oogenblik van die kleine kwaaltjes heeft, welke met koude en vocht, enz. enz. komen en weder heen gaan; Neef en Nicht van Deventer hebben eenigen tijd geleden