't Vonnis van Paris en d'onschaeckinghe van Helena(1637)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Vijfde Deel. Derde uytkomste. Paris. ICk sie nu hoe 'k mijn tydt onkundigh heb versleten: En van geen schoonheyt oyt met kennisse gheweten: Nu voel ick eerst te recht de krachten van de Min, Nu 't oogh eens heeft ghestraelt op Findari Goddin: Wat wesen, wat gedaent, wat voor-hooft, watte hayren; Noyt was ick soo ontstelt door 't woede van de baren. Als Thetis gantsch verstoort het gront-sop boven bracht: Wat doet u marren noch? o langhdurighe nacht! Vertreckt op dat Auroor ontschuyle de Gordijnen Van haer Bruydegoms Koets; soo sien ick weder schijnen De Sonne die myn ziel soo vinnigh heeft bestraelt, Wt wien mijn geesje nu sijn eenigh voetsel haelt. O suyv're Beeltjen schoon, volmaeckt in alle deelen, My dunckt ick sie u noch op de Simbale speelen. Luckighe Menelaus, die met haer sijt verselt; Ach! wat een gunstigheyt heb ick wel eer in 't velt Ghenooten by myn Nimph, onder de schaduw lommer, En nu 'k een Prince ben, nu leef ick vol bekommer, En trachte door verraed meyneedigh en ontrou Te roven een Goddin, eens Konincks echte Vrou. Ha minne! waer toe port ghy niet u arme slaven? En doet haer als verblint in veel perijckels draven? Dat sy noch Zee, noch Sant, noch klippen en ontsien, Noch quetsingh van haer eer by alle wijse lien. Keer ick dan weer te rugh? neen, neen; die 't soet ghenieten Wil, 't gheen hy heeft besint, die steur hem gheen verdrieten: Want soo veel Bloempjes als de soete Lenten gheeft, Soo vele teghenspoet de trouwe Minnaer heeft. Een Krijghsman die heem gheeft te velde om te strijden, Moet oock veel ongemacks en swarigheden lijden. En hoe veel verscheelt noch Bellona by de Min? Dat tuycht het wesen selfs mijns Hemelsche Goddin. Ach! waerse niet ghetrout, dit doet my meest verschricken: Oock als ick recht begin de saecke t'over-wicken, Soo vrees ick het ghevolch: Ick sal de gantsche staet [Folio D2r] [fol. D2r] Mijns Vaders, en sijn rijck belasten met verraet: Gants Griecken op de been sie ick door mijn te raecken, Soo ick haer listelijck by nachte soeck te schaecken. 't Schijnt wel tot mijn gheluck dat Menelaus vertreckt: Na Creten, mits daer door mijn minne blijft bedeckt, Doch naederhandt dien ick de saeck soo aen te vanghen, Dat ick niet selfs blijff in mijne nette hanghen. Acteon door te sien Diana schoon en naeckt, Is selver tot een Proy van syne Jacht ghemaeckt. Ick sou als Icarus met al te hooch te vlieghen Licht vallen in de Zee, en soo mijn selfs bedrieghen: Doch als ick weer ghedenck aen mijne Leyd-steres De blonde Venus selfs de schoone Ciperes, Soo vrees ick gheen ghevaer, schoon dat my soo veel scharen Na volchden alsser gaen aen Stigis over vaeren. 'k Sal alles uyt staen wel, ter liefd van mijn Goddin: De hoope seyt my toe de Proye tot ghewin. Ick moet voorsichtich syn, in Veneris secreten, De Coningin alleen bedecktelijck doen weten Soo haest als Menelaus syn ancker heeft ghelicht, En dat de Sonne is ghedaelt uyt ons ghesicht. Binnen. Vorige Volgende