Vermakelijcke uyren(1628)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Wat mach ick mijn, Vertrouwen op de schijn:] Stemme: Als't begint. WAT mach ick mijn, Vertrouwen op de schijn: Die immers lieght, En menigh Mensch bedrieght. Is mijn Godin, Veynsend' met schijn haer Min: Beveynstheyt dan, Ick nimmer schuwen kan. Ist so? Ey wat! Qualijck geloof ick dat: Ick hebt voorwaer, Bevonden noyt in haer. Nochtans het is, Verseecker en gewis: Schijn mijn gunst verleent; Maer 't hert een ander meent. Want men verstaet (Waer dat men comt of gaet) Mompelen geluyt: Dat Meysjen is de Bruyt. Dan denck ick vaeck: Ach! wat een droeven saeck, En wat een smert, Is dit voor mijn jonck hert. Vorige Volgende