Vermakelijcke uyren(1628)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] [Meldt Lomm're Bloempjes, die u groene Beemden ciert] Stemme: Soo't begint. MEldt Lomm're Bloempjes, die u groene Beemden ciert, Tuyght stomme Beeckjes door u soet gemurmureer. Pluymighe Vogeltjes, tiereliert, Zephyre buyght de Telghjes door u koele winden neer, En spreydt de tackjes van het dicht beboomde Wout D'een voor d'ander,, van malcander: Om sien of daer mijn Nimph haer niet verborgen hout. Clapt lieve Beeckjes, door het vlieten van u stroom, Ey! koele winden, drijft de bladers ruyssend' voort. Hoe sijt ghy nu in't loopen so loom? Of rust mijn Nimphje wat in u gras-rijcke oort? Ach! neen. Waer vind' ick dan de voedster van mijn Min? Lieve Tackjes,, sijt mijn Brackjes. Ey! Beeckjes stroomt noch verder Boswaert in. Wat let u golfjes, Cristalijne borrens-vliet: Dat uwe stroompjes silv'righ vlietend' niet en gaen? Datmense nu niet schommelen siet Al ruyssend' op en neder, maer treurend' stille staen? En dat u suyv're stroompjes trubligh sijn vermengt? So ick waene,, doen't mijn traene, Die 't hert, door d'ooghen in u klaere Borne plengt. Ha! Keur-vorstinne, om u ist dat mijn gesucht En flaeuwe klaghten sijn bekent de hooghe Goon: Om dat ghy te wreveligh van mijn vlucht, So sijn mijn klaghten aen de Goden mijne Boon: Om te getuyghen haer mijn onverdiende smert Die door d'ooghen, uw's vermoghen Wt de Borren vliet van mijn bedroefde hert. Hoe ken het herte, dat een lichaems-kluys bewoont, Noch blijven onbeweeght, aensiende, dat een Heldt Zijn traenen tot getuyghen toont: Hoe't hert door Liefde, om sijn Lief, lijdt Liefds-geweldt; Om dat ick my Goddin niet derf onderstaen U te smeecken,, u te spreecken; Moet ick in dese brand stil-swijgende vergaen. Vorige Volgende