[Grucella, die gekroonde tepels toogd]
Stem: Periosta, die met trage &c.
GRucella, die gekroonde tepels toogd,
Waar door de Lent uws jeugds is op-gequeckt,
Als gy de Borsten van uw Moeder zoogt,
Aen wiens volmaakte schoonheyd niet ontbreekt;
Heeft u Natuur met graegten zoo begaest,
Dat schoonheyd heeft uw dorsten zelfs gelaeft.
II.
Ha! schoone, die met uw ver weend gelaet,
Door heusch bestier, mijn koele borst ontfonkt,
Als gy de glans van uw brteyn oogjes slaet
Op mijn, en my eens lodderlijk toe-lonkt;
Dan denk ik, ach! wat of de Nymph verwekt,
Dat zy mijn tot haer tergend lokt, en trekt?
III.
Maar als ik mijn dan weer te recht bedenk,
En dat de vrees mijn kranke hoop bestrijd;
Dunkt my dat ik mijn hert in tranen drenk;
Om dat ik denk, Goddin, gy veynzond zijt;
Veynst niet voor mijn, die 't veynzen niet verstaet;
Is 't dat gy 't meent, uw meening blijken laet.
IV.
Zoo zal ik u, Goddin, met alle deugd,
Doen blijken, dat ik niet ter wereld acht,
Zoo aengenaem als uwe jonge Ieugd,
Wiens Lenten bloeyd stadig in mijn gedacht;
Gy zoud voor waer, bevinden mijn, Goddin,
Trouw in uw dienst, stam vastig door de min.
V.
Minne die ik tot mijn beminde draeg,
Maer zonder hoop, eylaes! van weder min;
Be weegt gy niet door 't klagen dat ik klaeg?
Hoe of ik dus tegen mijn zelvenbin?
Dat ik bemin, die, die mijn Min versmaet,
En niet en me end het geen zy blijken laet!
|
|