Pampiere wereld(1681)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 388] [p. 388] Herders Droom. EEr 't daegje daelden, viel ten Hemel uyt, Op bloempjes en op kruyd, Een geurig nat; al eer de roode Roozen, Ontlooken 't çierlijk bloozen, Voor d' opgang van de Zon, en 't morgen dagen; Dreef my de zoete Min, In 't groene bosch te klagen. Eer ik mijn klagtjes, noch te deeg aenving, Kreeg ik verandering; Mijn leden mat, tot rusten heel genegen, Zijn schielijk neêr gezegen; Natuur verkracht mijn geest, de Ziel gedooken, t diepste van't gemoed, met oogen toe gelooken. In 't doode leven docht my dat ik zach, Een vriendelijke lach, Van Amaril, die neffens my gelegen, Heeft bloem en kruyd gekregen, Mijn lijf bestroyd met nat bedoude roozen, Wiens geur haer schaemte scheen te tuygen door het bloozen. Dus in mijn slape, van de Min gewond, Ik my bedroogen vond; Ach Amaril! ach Amaril! mijn leven, Waer is die vreugd gebleven? O vreugd! ô vreugd! waer heen zijt gy gevlogen? O droom! ô zoete droom! 'k ben in mijn vreugd bedrogen. Vorige Volgende