| |
Vier de handeling.
KONING, ROSILION, RAEDS-HEEREN, zoo veel Edelen en Hovelingen als men kan by brengen.
GY Heeren, Helden, en vermaerde Edel-lieden,
Pilaren mijnes Rijks, en steunssels mijns gebieden;
't Is Koninglijke plicht dat deugde word erkent,
En dat men deugd beloond, in die, die zich gewend
Te treên in deugden sspoor, om op den trap te stijgen,
Alwaer men Ridderschap en hooger eer kan krijgen;
Een lagen onderdaen, die 't welvaert van zijn Heer
Beyvert met zijn bloed door wapen, en geweer,
Die stelt zijn stappen daer de deugde hem doet pogen,
Om op te treên in staet van heerelijk verhoogen.
Heer Ridder Rosiljon! gy die van eersten aen
Mijn Eer, mijn Rijk, mijn Kroon getrouw hebt voorgestaen,
Gezocht met Lijf en Ziel mijn vyand te bestryen,
En 't Rijk te stutten dat geheel was aen het glyen;
| |
| |
Als ik de waerdigheyd van uw verdienst erken,
Bevind ik, dat ik u belooning schuldig ben;
Eyscht van my wat u lust, gy zult niet eyschen kunnen,
Zoo 't in mijn macht bestaet, dat ik u niet zal gunnen.
Een heusch gemoed eyscht noyt, grootmogend Majesteyt,
Belooning van zijn dienst, ik dank de goedigheyd
Des Konings, waer aen ik meer schuldig ben te toonen,
Als wel zijn Majesteyt my schuldig is te loonen.
Hoe wel hebt gy geleert de rechte heusheyds wet,
Door welk gy op uw hooft den Kroon, Heer Ridder! zet
Van eer, van lof, van deugd, en meer als ik op heden
Wel zeggen zoud, het geen ik hier verfwijg om reden;
Ik wil, zoo in mijn Rijk yets is dat u behaegt,
Dewijl zijn Majesteyt my draegt
Zoo grooten gunst, en liefd, zoo zal ik dan ontdekken,
Hoe dat tot een verzoek al mijn begeerten strekken;
Doch, of begeerlijkheyd ging wat te hoog in my,
Geen verschoning, 't zy hoe 't zy,
Eyscht maer, en wat gy eyscht ik zal het u vergunnen.
Zoud ik met eyschen niet wel licht verbeuren kunnen
Dat gy, Heer Rosiljon! noyt buyten 't spoor en treed
Van rechte billijkheyd, maer gaet de weg van reden,
Derhalven doet den eysch van uw genegentheden.
Grootmogend Vorst en Heer, de vreeze twist met my,
En noemt mijn wensch te zijn des liefdens hoovaerdy;
De reden en mijn wensch als nu te zamen strijden,
De wensch wil eyschen, maer de reden kan 't niet lijden.
Is 't dan onredelijk daer uwe wensch na strekt?
Onredelijk oft niet, na dat men 't neemt, oft trekt;
Mijn wensch ontstaet uyt liefd, en liefde drijft mijn zinnen,
Dat ik, ha Sire! moet uw Rosanier beminnen;
In dien ik eyschen mach, eysch ik Princes ten Echt.
'k Verwonder my, op 't geen gy my te vooren legt,
Dat gy mijn dochter zoekt, Heer Rosiljon! te trouwen;
'k Heb u, uw eysch belooft, en zal beloften houwen,
Indien uw liefde haer zoo veer bewegen kan.
Met alle dankbaerheyd, ha Sire! neem ik an
Het geen gy my belooft; en zal mijn lijf en leven
Ten dienste van dit Rijk altoos ten besten geven.
Gy zijt het die my hebt, door Ridderlijk gewelt,
Als ik verdreven was, weêr in mijn Rijk gestelt;
Gy zijt het, naest de Goôn, die 'k voor mijn opkomst hou we,
Dies ik beloften doe u aen Princes te trouwen;
| |
| |
Gy zijt het die my hebt in 't ongeval gestut,
En in de laetste nood voor 's vyands macht beschut;
Gy zijt het die als toen my bystand hebt geboden,
Als ik ter nauwer nood, mijn vyand was ontvloden;
Dewijl uw weldaed heeft verdiend een hoogen loon,
Ha! Ridder Rosiljon! zoo wil ik Rijk en Kroon
U erven na mijn dood, voor 't luk door u verkregen;
Weldoen verdiend het loon dat weldoen brengt te wege.
Binn.
Twee RAEDS-HEEREN met ORONTE.
Mijn Heer, 'k zal u verzoek den Koning doen verstaen,
Niet tegenstaende hy beloften heeft gedaen,
Van Princes Rosanier, naer d' eysch, te laten trouwen,
Met Rosiljon; aen wien den Koning is gehouwen,
Vermits de trouwe dienst die hy den Koning deed;
Doch, mits den Raed Princes acht waerdiger besteed
Aen uwen Prins, als hem; gaen wy den Konink spreken,
Verzoeken, dat hy wil dat houw'lijk laten steken,
En trouwen Rosanier met Prins Celiodant;
Daer komt den Koning aen.
CONING met alle de Hofgezinde
Naest heusche groetenis, en wensching aller ze gen,
Aen uwe Majesteyt, zijn wy op 't hoogst genegen
De welst antvan dit Rijk te voorderen, door raed
En wijsselijk beleyd, als steunssels van uw staet;
Wy zoeken yets aen u Heer Koning te ontdekken,
Indien het hof-gezin een weynig mocht vertrekken,
Op uwe Majesteyts beveelen.
Vertrek u altezaem manhafte Edellien.
Gy Heeren kunt aen my uw voorstel nu ontdekken.
Dewijl dat Rosiljons genegentheden strekken,
Om Rosanire te verzoeken tot zijn Bruyd,
Werd zulks by uwen Raed, genadig Vorst, gestuyt,
En diend in hooger acht by u te zijn genomen;
Schoon hy wel heeft verdiend tot dat geluk te komen,
Zoo vinden wy nochtans dat houw'lijk ongeraên
Mits dien'er beter kan, ha Zire! zijn gedaen;
Dies vinden wy als nu daer tegens andre wetten,
Waer op den Koning zal gelieven eens te letten;
Dewijl Celiodant een Koning groot van macht,
Uw dochter Rosanier voor zijne Bruyd betracht;
Is 't nutter haer met hem, als Rosiljon, te trouwen,
't Is meerder Eer zich aen een Konings stam te houwen,
| |
| |
Als aen een slecht gemeene Ridder; schoon zijn jeugd,
Princes wel heeft verdiend, door Ridderlijke deugd;
Wat is doch Rosiljon by dezen te gelijken?
Wat is een Ridderschap geacht by Koningrijken?
Hy, die met zijne macht het Rijk van Pictes heerd,
Die is het die de Echt met Rosanier begeert;
Uw Majesteyt gedenk wat heyl hier uyt kan spruyten,
Het zijn de middelen, waer door men mach besluyten
Een wel gewenschte vreê, voor het gemeene nut,
De vrede in dit Rijk waer d'alderveylste stut,
Die uwe Majesteyt de Kroon zal helpen dragen,
Bevryen 't Koningrijk voor 's vyands looze lagen;
Een wel gewenschte vreê diend uwe Majesteyt;
Door vrede 's Konings hand gerust den Scepter sweyd;
Uw Rijk dat wint een Rijk door dit gelukkig trouwen,
Den Koning die gelief dit in gedacht te houwen,
En letten op het geen wy hier om beter raên.
Het raden is te laet, beloften zijn gedaen,
Doch tot mijn nadeel, zoo ik nu te recht bevindt;
Wat raed, gy Heeren! om 't gebonden weêr 't ontbinden?
Daer schiet my yets in 't zin, en 't diend zoo aengeleyd;
Ik heb aen Rosiljon ten Echte toe gezeyd
Mijn Dochter de Princes, en zal op dit mijn zeggen,
Gegrond in reden, dit op ander wijs aen leggen;
En is Cephise niet mijn dochter? ja, och ja!
Zoo kom ik Rosiljon dan mijn beloften na;
'k Heb Rosiljon belooft mijn dochter te doen trouwen,
Doch, ben in geener wijs verbonden, oft gehouwen
Dat ik juyst Rosanier, en niet Cephise zouw
Aen hem vergunnen tot een wettelijke Vrouw;
Ik vinde stof genoeg hun beyde te vernoegen;
d' Een zal ik Rosanier, d'ander Cephijs toe voegen,
Hier op ik in een kort neem, Heeren, mijn beraed.
Hier door zijn Majesteyt verzek'ren zal zijn staet.
ROSANIERE, CEPHISE, en BELLINDE.
'k Weet niet, Princes, wat dat my let,
En my 't gemoed zoo zeer ontzet,
My leyd yets swaers op mijne leden;
Ik weet, eylaes! niet wat my schort,
Daer is yets dat mijn geesje port
Tot zuchten, en tot treurigheden.
Princes Cephise! speurd gy niet
Uyt mijn gelaet een droef verdriet?
| |
| |
Kunt gy uyt mijn gedaent, en wezen,
De droefheyd, die my leyd op 't hert,
En tot de ziel van binnen smert,
Niet grondig als door letters lezen?
Ik zucht, ik klaeg, ik treur, ik ween,
Daer leyd yet swaers my op de leên,
't Geen mijn gemoed beweegt tot treuren;
Cephise, ach! wat wil dit zijn?
Kunt gy ook zeggen wat dat mijn
Voor ramp oft onluk zal gebeuren?
Princes, ey stelt uw hert gerust,
Verdrijf uw vreeze door de lust,
Door lust tot zulke zaken,
Die niet als vreugd, en wellust voên,
De swarigheyd verdrijven doen,
Waer doorzich geest en ziel vermaken,
De vrees die uw gedachten queld,
Inwendig het gemoed ontsteld,
Die spruyt uyt fantazyen;
Vyt sware dampen van het bloed,
Waer door zy voeden in 't gemoed,
Inbeelding, vol bedriegeryen.
Den mensch die is gelijk de aerd,
Die zomtijds sware dampen baerd;
Begint de Zon te schijnen,
De dampen vliegen na de lucht,
De nevel van het aerdrijk vlucht,
All moet het voor de Zon verdwijnen.
Indien een damp van swarigheyd,
Princes! u op het hertje leyd;
Ey! laetze daer niet blijven,
Tot nadeel van uw Eele jeugd,
Maer wildze, door de Zon van vreugd,
En vrolijkheyd, uyt u verdrijven.
'k Heb daer een rijmpjen, op die zin,
En't heeft veel zoet bedenken in,
't Zeyd veel van zulke dingen;
Het rijm is aerdig, en zeer zoet,
Dies gy het ons, Bellinde, moet
Nu eenmael hier te vooren zingen.
| |
| |
Stem:Laura zat laest by de beek.
's MEnschen hert is als de aerd,
Als de bloempjes die daer groeyen;
Als het aerdrijk bloempjes baerd,
Bloempjes die al bloeyend bloeyen;
Op wiens versche blaedjes vloeyen
Hemels drupjes, morgen douw;
Als Auroor begint te bloozen,
En het aerdrijk pronkt met roozen,
Schept men vreugd in droeve rouw.
Zoo de Zon zijn straelties schort,
En de aerd ontrekt zijn schijnen;
Als het dagie korterword,
Roos, en bloempjes heel verdwijnen;
't Vrolijk hertje schijnt te quijnen,
Als de Zon zijn glans bedekt
Zoo is't met den mensch gelegen
't Hert is nimmermeer te degen,
Daer de vreugd geen Zon verstrekt.
Princes Cephise, ach! daer is veel zoetheyd in.
Zeer aerdig word den mensch by aerd, en bloem geleeken.
Princesse Rosanier, 't is menigmael gebleeken,
Dat ik mijn hertje vond, gelijk het weêr gestelt.
Daer schuylt yets in het hert, Cephise, dat my quelt.
Een zaek die ik alleen moet dragen,
En geene maegden voegt daer van te willen klagen;
Dies lijd ik in mijn hert een tweederleye pijn,
Dat is mijn quelling die geen mensch ontdekt mach zijn.
Binn.
ROSILION.
O Hemel! hoe veel luk heb ik van u verkregen;
O Hemel! zijt gedankt voor uwe gunst, en zegen;
Gy hebt van aenbegin den weg voor my bereyd,
Den weg die Rosiljon na werelds Hoogheyd leyd;
Ik heb dit Rijk en Kroon beschut in nederlagen;
Ik heb door's Hemels macht den vyand op geslagen;
Ik heb den Koning zelfs bevrijd in alle nood,
Zijn leven voor gestaen met p'rijkel van mijn dood;
Ik heb met dees mijn hand voor 's Konings Eer gestreden;
Den Hemel zy gelooft, al 't gun ik heb geleden
Tot nut van het gemeen, in d' oorlog uyt gestaen,
Dat is tot heden toe gelukkig my vergaen;
Gelukkig in mijn dienst, gelukkig in mijn leven,
Dank zy den Hemel die 't my alles heeft gegeven;
Dank zy den Hemel die al dees mijn diensten loond,
En tot belooning my de hoogste gunst betoond,
Die van de Goden oyt een mensch verkreeg op aerde,
Den Koning loond my zelfs met Koninglijke waerde;
't Geluk dat lacht my toe, den Hemel my bemind,
En 't loon van mijne dienst dat is een Kooings kind;
| |
| |
Een Konings kind is zelfs tot mijne liefd genegen,
Ik heb van Rosanier, op mijn verzoek, gekregen
Toe-zegging van haer trouw, en lieve gunst tot mijn;
Waer kan er meer geluk voor my gevonden zijn?
Ik heb mijn Rosanier op heden voor gehouwen,
Dat my haer Vader heeft belooft aen haer te trouwen;
Waer op een bloos van schaemt getuygden, dat haer zin,
Door dit mijn zeggen kreeg beweeging tot de min;
Princes, op mijn verzoek, vergunden aen liefds lusjes,
Omhelzing, neffens dien, een zoet genot van kusjes;
Verzeekerden mijn liefd, belosten van haer trouw,
Aen welk belofte ik mijn hoop verzekerd houw.
Rosan. uyt.
Daer rijst mijn morgen star, ik moet my wat versteeken,
Om nooren wat mijn Lief u hier alleen zalspreeken.
ROSANIERE.
Hoe speelt en streelt den lossen Mensch,
Hier met zijn wellust, en zijn wensch,
Hoe hold, en sold ons't aerds verdriet,
Dat heden was is morgen niet,
Wat boven lag kan onder raken.
't Geluk dreyt opeen losten spil,
Die heden heeft al wat hy wil,
Die moet het morgen missen;
Wie op zijn wensch zijn gissing maekt,
Al eer 't gewenste hem genaekt,
Vind hy zijn hoop vaek tegens 't gisten.
Een jongen boom in zomer lucht,
Vertoont zom wijl een schoone vrucht,
Doch, eer men die zal plukken,
Zal vaek een buy van windig weêr,
De vruchten slaen van boven neêr,
En doen des plukkers luk milukken.
Den schipper, die op Zee, by nacht,
De gunst van wind en weêr verwacht,
Als sterren baken strekken;
Als 't niet te hert waeyd, nocht te stil,
Heeft wind en stroomen na zijn wil,
Ziet op een kort de lucht betrekken.
De stille baren opwaerts gaen,
De felle stormen neder slaen,
Die stond op stond verstijven;
| |
| |
En doen by duyster nacht het schip
Hier op een rots, daer op een klip,
Gantsch tegens hoop des schippers drijven.
Zoo gaet het heden ook met mijn,
Mijn hoogste vreugd verkeerd in pijn,
Nu dat mijn's Vaders zinnen,
In 't lieven stellen my een wet;
En willen dat ik liefde zet
Op hem, die ik niet kan beminnen.
Ik min geen man als Rosiljon,
Die is mijn liefdens Ziel en Zon,
Die is't, die 'k liefde drage;
Die is't, tot wien ik ben gezint;
Die is't die Rosanier bemind,
Als dien haer oogen't liefste zagen.
't Is Rosiljon, die 'k min, en eeuwig zal beminnen;
Ach! Rosiljon alleen is d' afgod van mijn zinnen;
Zoo zeer als ik hem min, zoo zeer haet ik die geen,
Met wien mijn Vader wil dat ik in d' Echt zal treên;
Zijn Koninglijke wet en zal by my niet gelden,
Mits ik op Rosiljon al lang mijn zinnen stelden;
't Is Rosiljon dien ik, 't is hy die my bemind,
Geen straf die mijne liefd tot hemwaerts overwint;
Veel liever laet ik my dit hooft van't lichaem houwen,
Eer ik een ander als mijn Rosiljon zal trouwen.
Daer komt mijn tweede ziel, mijn brave Ridder aen,
Dien ik met tranen zal mijn droefheyd doen verstaen.
Hoe dus, mijn Lief, hoe dus, Princes, wat doet u treuren?
Uyt mijn bedroeft gelaet kunt gy mijn droefheyd speuren.
Gy droevig? waerom dat? verswijg doch niets voor mijn,
Uw droefheyd my bedroeft, uw smert dat is mijn pijn,
Uw lijden is mijn smert, en uw verdriet mijn fterven,
Eer zalik't leven derven,
Eer ik volbreng't gun my zijn Majesteyt gebied.
Wat is dat doch, Princes?
Het alder grootst verdriet
Dat u en my, mijn Lief, zouw over komen mogen.
Mijn Lief! hoe vlieten dus de traentjes uyt uw oogen?
Wat is, helaes! wat is de oorzaek uws geschrey?
De zaek waerom ik ween die raekt ons alle bey.
Wat is't? ik bid, wild my uw nood, Princesse, klagen;
't Is Rosiljon die u uw leed wil helpen dragen;
't Is Rosiljon wien deerd de droefheyd van uw jeugd;
't Is Rosiljon dien gy die last op laden meugt;
| |
| |
Neem al de smerten, Lief, die u't gemoed ontroeren,
En legtze my maer op, die meer als gy kunt voeren;
Ey! stort geen traentjes meer, stut dees uw brakke vloed.
Hoe meer dat gy my smeekt, hoe meer ik schreyen moet.
Ben ik de oorzaek van uw schreyen, door mijn smeeken?
Zoo is het best dat ik het smeeken dan laet stecken;
Hoe steeken Rosiljon? ô neen! troost Rosanier,
Vaer voort met uw gesmeek.
Zie hier, zie hier mijn hert, zie hier mijn hert vol wonden,
Een hert dat eeuwig is aen uwe liefd verbonden;
Een hert dat niemaend wil als dien, die 't eygen kent;
Een hert van 't welk dat gy alleen de voogt-heer bent;
Een hert dat u behoord, en niemant wil behooren;
Een hert dat Rosiljon alleen heeft uyt verkooren;
Een hert dat droevig is, om dat zijn Majesteyt
Dat hert wil stutten in zijn goê genegentheyd;
Dat hert wil dwingen van uw liefden af te houwen;
Dat hert wil dwingen om Celiodant te trouwen.
Ach! Hemel, wat ik hoor! ô Goden! kan het zijn?
Ach neen! ach neen! mijn Lief, mijn Lief! gy zijt voor mijn;
Ik geef u niet weêrom, die my eens zijt gegeven,
Daer voor waegt Rosiljon noch eenmael lijf en leven;
Eer zal de duystre nacht, verlaten van de Maen,
In hare plaets de Zon in volle glans doen staen;
Eer zal het aerds geslacht d' onsterffelijke Goden,
Gantsch tegen de natuur, doen sterven duyzend dooden,
Ja maken al de Goôn tot slaven; zelfs Jupijn,
Eer dit geschieden zal, en zal geen God meer zijn;
Eer zal ik met mijn hand verzetten rots, en bergen;
Eer zal ik al de Goôn om wreede wrake vergen;
En staep'len berg op berg, ja treen van trap op trap,
Soo hoog, tot dat ik zelfs ten Hemel binnen stap;
Waer Venus zit te recht tot straf van zulke feyten,
Daer zal ik zelver gaen mijn ongelijk bepleyten;
En zoo op mijn verzoek der Goden vonnis stuyt,
Zoo schop ik te gelijk haer tot den Hemel uyt,
En zal in Iovis troon my dan als rechter stellen,
Daer ik het vonnis zal over het onrecht vellen,
Dat u Celiodant en my heeftaengedaen;
Princes, mijn Lief, ik zal na uwen Vader gaen,
En hem, 't gun hy my heeft belooft, te vooren leggen,
Om hooren wat hy daer als nu kan tegen zeggen;
Soo gy stantvastig blijft en my niet af wild gaen,
Weet ik tot ons behulp goe mid'len voor te slaen.
| |
| |
Op mijn stantvastigheyd mach Rosiljon vertrouwen;
Ik ben, en blijf uw Bruyd.
Daer voor zal ik u houwen;
Ik ben uw Bruydegom, en blijf die tot der dood.
Ik offer u alleen mijn maegdelijkr schoot.
O Goden! wat is dit een blijdschap vol bedroeven;
Mijn Engel, mijn Princes! ik die mijn kracht deed proeven
Zoo meenig strijdbaar held, ben noch dien zelfden man,
Die 't recht van onze liefd met wapens rechten kan.
Laat af, mijn Rosiljon, van diergelijke zinnen,
In dit geval en is met wapens niet te winnen,
Maer met geduldigheyd, stantvaste liefd, en trouw,
Waer door ik my ter dood aen u verbonden houw.
Binnen.
|
|