Geen ware daed,, in schijn bestaet.
ALs Phaëton de jacht der zonne wilde mennen,
Liet hy een voorbeeld na, dat elk zich zelf moet kennen;
De min zit my in 't hert, de liefde in 't gemoed,
Het voorbeeld leerd aen my, Zie voor u wat gy doet.
De Iufvrouw dien ik min, munt uyt in schoone leden,
Niet min in pronk, en pracht, en aerdigheyd van kleden;
Dees lokken my tot min, de min baerd mijn verdriet,
Vermits de min alleen op pracht en schoonheydt ziet.
DEze ellendige, en verdorven Eeuwe, verblind (God beterd) de oogen der jonkheyd zoo zeer, dat zy niet en kennen 't geen dat zy zien; willen doen 't geen haer schadelijk is, de opgeblasentheyd van uytheemsche pracht, en pronkerye betoverd hun het welbehagen zoo zeer, dat zy de Godzalige oormoedigheyd voor oneerlijk houden, en versmaden; de hovaerdigheyd Rechter en Raedsheer maken over haer begeerte, die haer het goed quaed, en het quaed goed, wijs maekt te wezen; deze Leydsman voerd onze begeerte met Phaëton na de hoogte, daer meenig, die niet kennende, tot een Eeuwig verderf gebracht werd; ô verblinde jonkheyd, die uw oogen meer slaet na de hoogte van bedriegelijke prachten, als na de vastigheyd van de onbedriegelijke oot moedigheyd; leerd aen Phaëton, denkt aen ICARVS, hoe hooger begeert, hoe lager verneert; gy die de pracht meer als 't vermogen doet blijken, zult u onderwerpen een jammerlijke val, en droevige ellende.
ZOo wie wil vryen, wijs bedacht,
Die vry geen vryster om haer pracht,
Meest als de pracht de macht ontbreekt,
De Iufvrouw in de kleeren steekt,
Want na dat ik bespeuren kan,
Een prachtig wijf, een droevig man;
Pracht (zonder macht) is groote last,
De hovaerdy is veel aen vast;
't Zy vryer, vryster, wie gy zijt,
Ey! let 'er op wanneer gy vrijd;
Die hoog wil vliegen zonder macht,
Werd schielijk tot een val gebracht,
Waer uyt niet volligt als ellend,
Die eer en goede name schend;
Wat vryer pracht en schoonheyd mind,
Schoòn dat hy schat noch deugde vind,
Die raekt door min in veel gebrek,
En maekt zich zelven tot een gek.
|
|