In de vreugd,, ongeneugd,
AL hen ik by mijn lief, de oorzaek van mijn vreugde;
Nochtans spruyt uyt die vreugd, mijn grootste ongeneugde;
Sy is al mijn vermaek, om dat ik haer bemin;
Sy is die mijn bedroefd, als ik in vreug de bin;
Mijn vreugde is de min, als ik min zoek te plegen,
Soo is zy (die ik min) tot minne niet genegen;
O minne! gy zift zoet, ja 't zoetste dat men vind;
Geen pijn smert meer, als dat mijn lief niet vveder mind.
IS zoo gemeen, als wonder, dat men zoodanige menschen vind, die in haer schade haer voordeel willen zoeken. 't Gaet met deze als die, die minnen; een minnaer liefde gesteld hebbende op al zulk een vryster daer hy ziet dat voor hem niet ten besten is, als yd'leschijn-vreugd voorzijn verkrijgings hope, niet tegenstaende dat hy met vriendelijke lachjes, minnelijke, lieffelijke kusjes, van zijn geliefde werd bejegend; deze bedriegelijke lok-kusjes, de oogen der verliefde zoo verblindende, doen hem in zijn zoete smerte, en pijnelijke vreugde, met vreugde in zijn pijn, gewillig in zijn onwilligheyd, door yd'le hoop volherden, tot vermeerderinge zijns quelle, en eyndelijke missing van zijn verhoopte blijdschap.
WIe oorzaekt my mijn mins verdriet,
Mijn lief, oft ik? ô neen! zy niet;
Nochtans zoo moet ik om haer lyen,
Doch, d'oorzaek leg ik op mijn vryen;
Had ik mijn liefd haer niet getoond,
Liefd waer met geen verdriet beloond;
Nochtans, mijn lief! moet ik mijn plagen,
Door eygen schuld alleen niet dragen;
Uw lonkjes, lachjes, minne-kunst,
Bedrogen my met schijn van gunst;
Had ik gekend der maegden treken,
Ik waer haerschalk bed rog ontweken;
Had ik in 't eerst mijn wel beraên;
En in mijn hert niet laten gaen,
De lachjes die mijn vriend'lijk dochten,
En dikmaels vreugd in 't herte brochten;
Had ik uw lonkjes afgekeerd,
Zoo had de min my noyt gedeert.
Dies leer met my, verliefde zinnen!
De vreugd baerd ongeneugd in 't minnen.