Bekeeringe van Maria Magdalena.
Stemme: Schoonste Lerinde.
WEllustig leven, ydele vreugde,
Droevige blijdschap, vol verdriet;
O vyandinne! gy die de deugde,
Zalige wellusts vreugd verbied;
Gy trekt het hert met averechtze zinnen,
't Werelds te beminnen, Maer eylaes! wat is 't?
Vytwendig zoet, daer 't bitter leyd van binnen,
Zielens vyandinne, als een damp en mist;
Die door de Son (wanneer zijn stralen schijnd)
Gelijk een schim, en lichte rook verdwijnd.
II.
Wereldsche vreugde, aerdsche wellusten,
Dertele tochten, wullipze min;
Die deze lippen zoo dikmaels kusten,
Weg, weg, ik ban u uyt mijn zin;
Weg, geyle lust met al uw zotternyen,
Ik en zal niet lyen, dat gy my meer plaegd,
Ik zoek alleen in 't Hemelsch te verblyen,
't Vleesch stel ik ter zyen, 't Hemelsch my behaegd;
Ik zoek alleen, de wellust van mijn hert,
In 's Hemelsch vreugd, door vleeschelijke smert.
III.
Mijn zieltje! wild gy 't Hemelsch erven,
Wild gy genieten 's Hemelsch vreugd?
Zoo moet het hertje vleesch lusten derven,
En dooden zonden door de deugd;
Wel aen, wel aen, ik wil van zonden keeren,
Geen tranen mijn deeren, in mijn droef gemoed;
En van mijn God en Zaligmaker leeren,
Wat ik zal begeeren voor mijn hoogste goed;
Dat 's Christi Kruys te dragen met geduld,
Want door het kruys betaeld is al mijn schuld.
| |
Stemme Christi, aen Maria.
IV.
O Magdalena! die om uw zonden,
Droe vige tranen neder stort;
Gy hebt genade by my gevonden,
Dies uwe ziel ontfangen word,
Met Hemelsch vreugd zal ik uw tranen loonen,
En uw deugd bekroonen, droeve Magdaleen!
Mijn 's Vaders Rijk zult gy met my bewoonen;
Ik zal u betoonen, hoe u droef geween,
En diep gezucht (met tranen rouw vermengt)
Zondige ziels ten hoogen Hemel brengt.
|
|