| |
Gebed tot God, om een Christelijk leven.
O God! Almachtig God! ik bid u, wild my geven,
Dat ik, hier op der aerd, mach als een Christen leven;
O God! Genadig God! ik bid u, laet in mijn
De lusten tot de deugd, en Godes vreeze zijn.
Laet Christelijke liefd, laet lust om God te vreezen,
My (in dit aerdsche dal) gelijk als wapens wezen,
Waer mede dat ik mach de zonden tegen staen,
De zonden, die de ziel ten hoogsten kunnen schaên.
Geef my, Genadig God! dat ik in aerdsche dingen,
Mijn ziele zuyver houd, mijn lusten mach bedwingen;
Geef my, Genadig God! dat ik van dag tot dag,
(Gelijk een Christen voegd) mijn leven leyden mag,
En dat ik boven al, in hemel, en op aerden,
Mach dienen, met het hert, uw Goddelijke waerden;
Geef my, Genadig God! geef my zoo lang ik leef,
Dat ik tot uwen dienst mijn leven overgeef,
En dat ik boven al uw Godheyd mach beminnen,
En met een zuyverhert, en met oprechte zinnen,
En met een goede geest, en met een reyn gemoed,
Dat aen zijn even mensch, gelijk zich zelven doet.
O God! genadig God! geef my alzoo te leven,
Dat ik aen and'ren mach een lust tot deugde geven;
| |
| |
Dat ik aen and'ren ben een voor-beeld tot de deugd,
Op dat mijn leven zy, in Goddelijke vreugd.
Dat waer ik ga oft sta, mijn zinnen en gedachten,
Tot in den Hemel gaen, en na de deugde trachten;
Het zy wat dat ik doe, oft wat ik mach bestaen,
Laet altijd, goede God! mijn hert ten Hemel gaen.
Ik bid u, eeuwig God! ô God! die alle zaken
Bestaen hebt door u macht, en door u woord te maken;
Ik bid u, goede God! die Sterren, Zon, en Maen,
Doet schijnen op der aerd, en aen den Hemel staen;
Die Christum uwen Zoon ter aerden hebt doen dalen,
En uyt een reyne maegd de menschheyd laten halen;
Die onzer hebt ontfermd, en uyt dien helschen nood,
Bevrijd en ook verlost door Christi bloed, en dood;
Ik bid u, lieven Heer! ik bid u door dat sterven,
Laet my hier na met u het eeuwig leven erven;
Ik bid u, lieve God! die in het herte ziet,
Na dat ik heb verdiend en oordeel my doch niet;
Ik kend, ik heb misdaen, en vinde my vol zonden,
Doch, Heer! daer word by u vergiffenis gevonden.
O Heer! ontfermt u mijns, die al mijn schuld beken,
En met het hert bely, dat ik een zondaer ben;
Ik bid, gelijkerwijs den Konink David dede,
Om uwen naem, ô Heer! wischt uyt mijn lelikheden;
Dat is, de boosheyd, Heer! waer in ik heb geleefd;
De boosheyd, dien ik bid, dat gy u knecht vergeeft,
Geheyligd stort in my, ô Heer! uw Geest van boven,
Geeft, dat ik in u naem waerachtig mach gelooven,
En met een vaste hoop, en met een sterrik hert,
Al't geen ter zaligheyd, aen my geboden werd.
O Heer! laet uwen geest mijn geest gestadig drijven,
En in de rechte kerk doen recht geloovig blijven;
Verlost my, lieve God! en Hemelsch Majesteyt,
Van alle kettery die na der hellen leyd.
O Jesu! goede God! ô Christe! door wiens lijden,
Mijn ziel inwendig voeld een Christelijk verblijden;
O Christe! gy die hebt om mijnen 't wil geleên;
O Christe! die de zee, en golven hebt betreên;
En Petrum opgerecht in 't midden van de baren,
Als hy, en ook het schip gelijk aen 't zinken waren;
Die Paulum hebt verlost, als 't onweêr hem bestreed,
Zoo dat tot driemael toe hy sterke schipbreuk leed.
Wild ons verlossen, Heer! die in de zee van zonden,
Zoo vaek in prijkel zijn, te dalen na de gronden,
| |
| |
Te zinken in een poel van eeuwig vuur en vlam,
Het welke zijn begin eerst uyt de zonden nam.
O Christe! wild mijn ziel door u geleden lijden,
Voor schip-breuk van de zond, en helsche grond bevrijden;
O Christe! recht doch op de ziel die schip-breuk lijd,
Wanneer een felle buy van zonden die bestrijd;
O Christe! wild my hoop in zondens onweêr geven,
Dat in haer zee mijn ziel noyt werd te grond gedreven;
O Christe! in de nood zoo sta mijn ziele by,
Op dat ik eeuwiglijk uw goedigheyt bely.
Geweerdigd my, ô Heer! dat uyt uw Hemelsch zalen,
Hier op der aerden mach een Engel nederdalen,
Die my een leydsman zy, een leydsman na de geest,
Gelijk die eertijds ons voor-vaders is geweest,
Als gyze stierden, Heer! en uyt Egypten leyden;
O Christe! wild alzoo voor mijne ziel bereyden
Een leydsman, die my stierd op paden van de deugd,
Een leydsman, die mijn ziel brengt in uw Hemelsch vreugd.
Ik bid u, Heyll'gen Geest (ontfonkt met Hemelsch stralen)
Wild uyt den Hemel doch tot in mijn herte dalen,
En heyligd door uw kracht mijn Christelijke ziel;
Gy heylig, heyligd my, die voor uw Godheyd kniel.
Laet, bid ik, mijn gebed uw heyligheyd genaken,
Wild van dit aerdsche hert uw eygen woonsteê maken;
Stort doch van boven af die waerdigheyt in my,
Op dat mijn hert voor u een reyne wooning zy;
Verblijd my na de ziel met dees uw Hemelsch vreugde,
Uw slaep-kamer verçier, uw rust-bed pronk met deugde,
Bestroy de vloeren doch met Hemelsch geur en kruyd,
En drijft 'er alle zucht van aerdsche lusten uyt;
Koom af, ô Heylgen Geest! koom af, mijn ziel beschijnen,
En pronk uw wooning op met Hemelsche robijnen;
Dat is, laet doch de deugd zoo blinkend zijn in my,
Dat u mijn hert gelijk een Hemelsch woning zy,
Waer u geofferd werd den wierook der gebeden;
Op dat uw woning zy in mijne ziel en leden,
Alwaer gy alle zucht door uwe komst verdrijft,
Zoo dat 'er in het minst geen lust tot zonden blijft;
Laet door uw Hemelsch kracht in mijn gemoed versterven,
Al wat my eenigzins de ziele kan bederven;
Maekt eeuwig durend doch uw blijdschap in mijn hert,
En dat door zonden noyt de ziel onzuyver werd;
Dit bid ik, Heylgen Geest! door Zoon en Vader t' zamen,
Drievuldig Eene God, in eeuwigheden, Amen.
|
|