Eerlycke tytkorting
(1634)–Jan Harmensz. Krul– AuteursrechtvrijStemme:
| |
[pagina 131]
| |
Door de over-sware straf, die mijn is op-gekomen,
En d'onverdiende pijn die my van u gheschiet.
2.
De stralen uw's ghesicht die in den Hemel proncken,
Van 't hooge voorhooft wit, die hebben 't hert ghewond,
Dat zijn u ooghjens, en u lodderlijcke loncken,
Die branden mijn het hert, ach! schoone Rosemond.
3.
Ick ben, door 't aensien (Lief) van u gebloosde wangen
Ontsteecken inde brandt, in soete brand van min;
V ooghjens hebben my gekluystert, en ghevangen,
V lonckjens branden in mijn boesem, Aertsch Godin.
4.
Wanneer ick koom voor 't recht, sal dit de vrage wese,
(Ten aensien dat mijn lust uyt u haer oorsprongh nam,
Die ghy (te wreedelijck) hout tusschen hoop, en vrese,)
En of de schult by my, of eerst by u toe quam.
5.
Indien men vonnis strijckt dat ick de schult moet draghen,
Ach! Poeselige Nimph, dit sal mijn antwoort zijn;
De oorsaeck is mijn Lief, de schult is mijn behagen,
Wat straffe dat haer lust laet komen over mijn.
Eynde. |
|