| |
B.H. Lulofs
Bij de dood en ter gedachtenis van mijn teder beminde gade, ontslapen in de jeugdige leeftijd van tweeëntwintig jaren [fragment]
Man muβ glauben, man muβ wagen,
denn die Götter leihn kein Pfand;
nur ein Wunder kann euch tragen
in das schöne Götterland.
Neen! 'k wit niet langer jammrend klagen!
Niet langer twisten met het graf!
't Niet om een handvol stof meer vragen
en eisen het zijn roof weer af!
Wat zegt de schelp hier onder de aarde!
| |
| |
De kostbre parel slechts heeft waarde!
En de englen voerden deze omhoog.
Wat zegt de rupspop hierbeneden!
waaruit naar 's hemels bloeiend Eden
de vlinder dartlend opwaarts vloog!
Niet meer dus 't hoofd ter aard' gebogen!
Op, Zangster! op! naar hoger sfeer!
Neen, staar niet meer met schreiende ogen
op 't lijk van de overdierbre neer!
't Moog vrij tot asse wederkeren,
wat kan de eedle ziel zulks deren,
die de aardse hut reeds lang verliet?
En die (wij hopen 't en geloven)
thans uit een schoner land hierboven
vertroostend op ons nederziet!
Waar ben ik? Wat bedwelmt mijn zinnen?
Waar voert mij thans verbeelding heen?
Welk hemels Tempe snel ik binnen?
Wat drift bevleugelt er mijn schreên?
Wat purperlicht, wat rozenglansen,
die hier deez' heuvelen omkransen,
deez' dalen tooien met hun gloor!
Wat klanken, zacht, als Zefiers suizen,
die mij betoovrend tegenruisen,
die 'k indrink met een open oor!
Zou 'k hier, aan gindse zij der graven,
in 't land van eeuwge zonneschijn;
zou 'k hier in 't zalig land der braven,
uit ieder oord en eeuwe zijn?
Wat vraag ik? - O gij, heilge scharen!
Die, 't hoofd omkranst met palmenblaren,
| |
| |
mij hier zo minzaam tegenlacht!
'k Herken u! In uw kalme trekken
kan ik die zaalge rust ontdekken
naar welke 't hart hier vruchtloos smacht.
'k Herken u aan het eerlijk wezen,
mijn vader! ik herken u ook!
Ach! de oude gulheid is te lezen
in 't oog, dat hier te vroeg reeds look!
'k Herken u, o gij welbeminden!
Verwanten, magen, teedre vrinden!
te vroeg hier aan ons hart ontscheurd!
O dierbren, die wij nooit vergeten;
om wie (zijn we eenzaam neergezeten)
dat hart nog vaak weemoedig treurt!
Doch weg thans, vrienden! weg thans, magen!
Weg, vader! broeder! weg van mij!
O, hoe mij al mijn polsen jagen!
Hoe 't hart mij klopt!... Is zij, is zij,
Is zij dat niet? mijn uitverkoren?
Mijn gade, die 'k te vroeg verloren,
te vróég voor mij verloren heb?
Zij is 't! zij is 't! - O heilge machten!
Steunt, ondersteunt mij! Geeft mij krachten!
Geeft dat mijn borst wat adem schepp'!
O zaligheid! O zoet verrukken,
voor 't sterflijk harte schier te groot!
Ja, 'k mag u weer in de armen drukken,
mijn overdierbare echtgenoot!
'k Zie weer dat oog, dat oog vol liefde,
wier schicht mij hier voor altoos griefde,
hoe mínzaam lacht het op mij neer!
| |
| |
'k Mag aan mijn borst uw borst weer prangen!
'k Druk weer mijn wangen aan uw wangen!
O vrouw! o vrouw! Ik heb u weer!
Ja, 'k heb haar weer, en niet meer klagend,
niet meer met een gebroken hart,
de dood op 't laatste om redding vragend
bij 't folteren der lichaamssmart;
niet uitgeteerd en kromgebogen,
niet meer met ingezonken ogen,
niet meer met kaken blauw als lood;
neen! in de kracht der jeugd weer pralend,
van hemelgloor en -glanzen stralend,
en bloeiend als het morgenrood!
Maar zie, dáár naast haar! zie dat wichtje!
Die oogjes! ach, zó blauw, zó zacht!
Dat lief, dat vriendlijk aangezichtje!
Dat mondje met die englenlach!
Wie is dat kleine cherubijntje?
Dat zó aanminnig serafijntje
met 's hemels onschuld op 't gelaat?
Is 't?... engelen van de Ongeziene!-
't Is Wilhelmine, Wilhelmine!
Mijn Wilhelmine, die daar staat!
O gade! o kroost! o kind! o moeder!
O teerbeminden! 'k heb u weer!
O Gij, ontfermende Albehoeder,
wat vraag, wat wens ik thans nog meer!
O Ure, o Ure van verrukken,
door englentaal niet uit te drukken,
hoe overstelpt gij heel mijn hart!
Nog eens! nog eens! o heilge machten!
| |
| |
steunt, ondersteunt mij! geeft mij krachten!
'k Zink neer! 'k bezwijk van wellust-smart!
'k Bezwijk!... - en weg is glans en luister!
't Betoovrend droomgezicht verdween!
Ik tast weer rond in 't neevlig duister,
in 't land van tranen en geween.-
Maar hopen wil ik! 'k wil geloven!
Wee hem die hiervan is beroofd!
Wat ons moet troosten komt vanboven;
rampzalig hij die niet gelooft!
|
|