Huiselijke poëzie(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende H.H. Klijn Bij de dood van mijn enig kind; gestorven op het ogenblik dat zij moeder werd Blanke dauwdrup, rijk bevrucht, waarom stort ge uit hoger lucht nutloos neder in de golven? Waarom wordt uw droombestaan in het hart van de oceaan als het nietig slijk bedolven? Waarom niet het ooft dat wacht; waarom niet de grond die smacht uw verkwikkend vocht ontsloten? Waarom niet de gloeiende aard' voor 't verstervingslot bewaard en uw leven uitgegoten? Thans, beroofd van kracht en gloed; thans, verzwolgen in de vloed heeft uw verfglans uitgeschenen: al het schoon waarmee gij blonk, al de laafnis die gij schonk, is met u in 't niet verdwenen. Is voor eeuwig... dwaze waan! Durf uw blikken verder slaan; dring gerust in 't hart der baren: middenin 't verzwelgend nat, [pagina 150] [p. 150] in de dichte schelp gevat ziet zich de eedle dauwdrup sparen. Dáár toch ziet dat zwevend vocht, dat verdween voor de ademtocht, zich met kracht en vastheid vollen; dáár, gewaarborgd voor 't vergaan, zal het uit zijn dampbestaan tot een vaste parel stollen. Als dan eens de stond gemaakt, die haar dichte schelpgraf slaakt en zij uit haar nacht mag dagen; als, met zilvrend licht bestraald, dan haar luister schittrend praalt, wie zal dan haar lot beklagen? Vorige Volgende