Huiselijke poëzie(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende E.A. Borger Aan de Rijn, in de lente van het jaar 1820 Zo rust dan eindlijk 't ruwe noorden van hageljacht en stormgeloei, en rolt de Rijn weer langs zijn boorden, ontslagen van de winterboei. Zijn waatren drenken de oude zomen, en 't landvolk, spelende aan zijn vloed, brengt vader Rijn de lentegroet, als grootvorst van Europa's stromen, die, van der Alpen top gedaald, de stranden kust of scheurt de dijken, de wereld splitst in koninkrijken, en 't vorstlijk rechtsgebied bepaalt. Ook ik heb onbewolkte dagen aan deze oever doorgebracht, en warm heeft mij het hart geslagen bij 't levenslot mij toegedacht. Een morgen gronds, een kleine woning [pagina 155] [p. 155] verheerlijkt door de liefde en trouw was mij en mijne brave vrouw de lusthof van de rijkste koning; als wij in 't kunsteloos prieel of onder 't ruim der sterrendaken van God en 't eeuwig leven spraken, en dankten voor 't bescheiden deel. En nu - ik kan mijn haren tellen, maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen, eer ik de slag vergeten zal, die slag, die mij ten tweede male de kroon deed vallen van het hoofd.- 'k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd, en zal zolang ik ademhale mij sterken in uw Vadertrouw, die nimmer plaagt uit lust tot plagen: maar toch, het valt mij zwaar, te dragen die zware last van dubble rouw! Te Katwijk, waar de zoute golven, o Rijn! u wachten in hun schoot, daar ligt in 't schrale zand bedolven mijn kostbaar offer aan de dood. 'k Wil tranen met uw waatren mengen; belast u met die zilte vloed: de droeve zanger heeft geen moed die tranen op het graf te plengen der gade, nooit genoeg beschreid.- Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode, en voer ter rustplaats mijner dode de tolken mijner menslijkheid. [pagina 156] [p. 156] Groet ook het kind, welks lijkje de aarde reeds had ontvangen in haar schoot, eer zij die mij dat lijkje baarde voor 't levenslicht haar ogen sloot. Ik heb mijn dochtertje opgegraven toen 't pleit der moeder was beslist en lei het in de grote kist en aan de borst die 't wicht moest laven dat nimmer laafnis nodig had. Ik dacht: één huis behoort aan beiden; wat God vereent, zal ik niet scheiden en sloot in de urn de dubble schat. Noem hij deze aarde een hof van Eden die altijd mocht op rozen gaan: ik wens geen stap terug te treden op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedre dag gewonnen, met moeite en tranen doorgesloofd. Goddank, mij draaiden boven 't hoofd reeds meer dan vijfendertig zonnen! De tijd rolt als deez' bergstroom voort. Druk zacht mijn doden, lijkgesteente! en dek ook eerlang mijn gebeente bij 't overschot dat mij behoort. Vorige Volgende